Twaalf 45 uur, 36
minuten
Hunter was een nachtwezen geworden. Het was de enige manier. Dieren hielden zich overdag schuil en kwamen ’s nachts tevoorschijn. Buidelratten, konijnen, wasberen, muizen en de ultieme buit: herten. De coyotes joegen ’s nachts en Hunter had het bij hen afgekeken.
Eekhoorns en vogels moest je overdag zien te vangen. Maar ’s nachts deed Hunter zijn naam, jager, pas echt eer aan.
Hunters jachtgebied was groot, van de rand van de stad, waar de wasberen en herten de achtertuinen in probeerden te komen, tot de woestijn, waar je slangen, muizen en andere knaagdieren kon vinden. Langs de kust joeg hij op vogels – meeuwen en sterntjes. En één keer had hij een verdwaalde zeeleeuw te pakken gekregen.
Hij had verantwoordelijkheden, Hunter. Hij was niet zomaar Hunter, hij was dé hunter.
Hij wist dat de twee woorden hetzelfde waren, hoewel hij het niet meer kon spellen.
Hunters hoofd functioneerde niet meer zoals vroeger. Dat wist hij. Dat voelde hij. Hij had vage herinneringen aan een heel ander leven dat hij ooit geleid had. Hij had herinneringen aan zichzelf terwijl hij zijn vinger opstak in de klas om het antwoord op een moeilijke vraag te geven.
Hunter zou die antwoorden nu niet meer kunnen geven. De antwoorden die hij wél had, waren niet echt onder woorden te brengen. Hij wíst dingen, over hoe je kon zien of een konijn weg zou rennen of stil zou blijven staan bijvoorbeeld. Of een hert je kon ruiken of horen of niet.
Maar als hij het probeerde uit te leggen… kwamen de woorden niet goed uit zijn mond.
Er was iets mis met de ene helft van zijn gezicht. Er zat geen gevoel meer in. Alsof de ene helft van zijn gezicht alleen nog maar een plak dood vlees was. En soms had hij het gevoel dat datzelfde dode vleesding zijn hersenen in kroop. Maar de vreemde mutantenkracht, de gave om alles wat hij maar wilde met een moordende hitte te bestoken, die bleef.
Hij kon niet zo goed meer praten, of denken, of glimlachen, maar hij kon wel jagen. Hij had geleerd om heel zachtjes te lopen. Hij had geleerd om de wind in zijn gezicht te houden. En hij wist dat de herten ’s nachts in de donkerste uurtjes naar de koolakker gingen, aangetrokken door het voedsel daar, ondanks de dodelijke wormen, de pieren die alles te grazen namen wat zonder hun toestemming voet op een van hun velden zette.
De herten waren niet zo slim. Ze waren zelfs nog dommer dan Hunter.
Hij liep heel behoedzaam, op de bal van zijn voeten, en tastte met zijn versleten laarzen naar de twijgjes en losse stenen die hem zouden kunnen verraden. Hij was zo stil als een coyote.
De hinde liep voor hem door het struikgewas, zonder op de doornen te letten, helemaal geconcentreerd op de geur van de groene gewassen waar ze haar kalf naartoe wilde brengen.
Dichtbij. Nog dichterbij. De wind waaide van de herten naar Hunter toe zodat ze hem niet konden ruiken.
Nog een paar meter en dan was hij dichtbij genoeg. Eerst de hinde. Hij zou haar eerst doden. Het kalfje zou niet weten hoe het moest reageren. Het zou aarzelen. En dan zou hij het jong ook uitschakelen.
Zo veel vlees. Wat zou Albert blij zijn. Ze hadden de laatste tijd niet veel hert meer gehad.
Hunter hoorde het geluid en zag de herten opschrikken.
Ze waren al weg voor hij zijn handen zelfs maar in de lucht kon steken, laat staan dat hij tijd had om de onzichtbare hitte op ze af te vuren.
Weg. Hij had de hele nacht hun sporen gevolgd en door het bos geslopen, hij was slechts een paar seconden van een prachtige vangst verwijderd geweest, en nu sprongen ze weg door de struiken.
De geluiden werden gemaakt door mensen, dat wist Hunter meteen. Ze praatten en duwden elkaar en maakten kabaal en struikelden en zeurden.
Hunter was boos, maar hij bleef rustig. Zo ging dat met jagen: een groot deel van de tijd ging op aan de verspilling ervan. Maar…
Hunter fronste zijn wenkbrauwen.
Die stem.
Hij dook in elkaar in de struiken en haalde heel stilletjes adem. Hij spitste zijn oren. Meerdere personen. Jongens.
Ze kwamen zijn kant op, vlak langs het pierenveld.
Hij zag ze nu ook: vier donkere silhouetten. Hij zag ze door de hoog opgeschoten planten en de wirwar van doornstruiken heen. Ze strompelden door het bos omdat ze niet wisten hoe ze zich als Hunter moesten bewegen. Strompelden onder het gewicht van hun zware bepakking.
En die stem…
‘…wat hij wil. Dat is het probleem met gemuteerde freaks als hij, je kunt ze geen moment vertrouwen.’
Die stem…
Hunter had die stem eerder gehoord. Hij had die stem een bloeddorstige meute horen toeschreeuwen.
Deze mutant, dit wanstaltige monster, Hunter, die freak daar, dat gedrocht heeft met opzet Harry, mijn beste vriend, vermoord.
Het is een moordenaar!
Pak hem! Pak hem, dat moordende mutantenmonster!
Die stem…
Hunter raakte zijn nek aan en voelde het ruwe touw weer over zijn huid schuren.
Ze hadden hem zo verschrikkelijk te grazen genomen. Op zijn hoofd geslagen. Het bloed was in zijn ogen gestroomd. En zijn woorden waren er niet goed uit gekomen…
Zijn gedachten niet…
Zijn hersenen in de war… zo bang…
Pak het touw!
De stem had hen aangemoedigd, was steeds schriller gaan loeien, de meute kinderen had opgetogen gegild, en het touw was steeds strakker om Hunters nek komen te zitten en ze trokken en trokken en hij kreeg geen adem meer, o help, hij hapte naar lucht maar er was geen lucht…
Pak het touw!
Dat hadden ze gedaan. Ze hadden het touw vastgepakt en getrokken en Hunter had zijn hals gestrekt en zijn voeten waren trappelend van de grond gekomen, hij had getrappeld en hij had willen schreeuwen en zijn hoofd bonkte en bonkte en het werd zwart voor zijn ogen…
Zil!
Zil en zijn vrienden.
En daar had je ze. Ze wisten niet eens dat Hunter hier was. Ze zagen hem niet. Het waren geen hunters.
Hunter sloop dichterbij zodat hij ze kon onderscheppen. Zijn gave reikte meestal niet verder dan een meter of vijftig. Hij moest dichterbij komen.
‘…dat je gelijk hebt, Leider,’ zei een van de anderen.
‘Kunnen we even uitrusten?’ zei een derde stem klagerig. ‘Die spullen zijn loeizwaar.’
‘We hadden terug moeten gaan toen het nog licht was, dan hadden we tenminste iets kunnen zien,’ mopperde Antoine.
‘Sukkel. We hebben niet voor niets gewacht tot het donker was,’ snauwde Zil. ‘Wil je soms dat Sam of Brianna ons betrapt?’
‘We hebben nu toch wapens?’
‘En die zullen we ook heus wel gebruiken, als het moment daar is,’ zei Zil. ‘Niet in een openlijk gevecht met Sam, Dekka en Brianna, want dan zijn we er meteen geweest.’
‘Als het moment daar is,’ herhaalde een van hen.
Ze hadden wapens, dacht Hunter. Ze slopen rond met wapens.
‘De Leider beslist,’ zei een andere stem.
‘Ja, maar…’ begon iemand. Toen: ‘Ssst! Hé! Volgens mij zag ik een coyote. Of misschien was het een hert.’
‘Ik mag hopen dat het geen coyote was.’
BAM! BAM!
Hunter liet zich plat op de grond vallen.
‘Waarom schiet je in de lucht?’ vroeg Zil boos.
‘Volgens mij was het een coyote!’
‘Turk, stomme eikel!’ tierde Zil. ‘Je gaat toch niet als een idioot lopen schieten!’
‘Dat geluid draagt heel ver, Turk,’ zei Hank.
‘Geef dat geweer aan Hank,’ snauwde Zil. ‘Idioot.’
‘Sorry. Ik dacht… Het zag eruit als een coyote.’
Het was geen coyote. Het was Hunters hert.
Ze liepen weer verder, terwijl ze klagerig op elkaar bleven mopperen.
Hunter wist dat hij sneller en stiller kon lopen dan zij. Hij kon dicht genoeg in de buurt komen…
Hij kon zijn handen uitsteken en de moordende hitte op Zils hersenen afvuren. Hij kon ze koken. Hij kon ze in zijn schedel koken.
Net als hij bij Harry had gedaan…
‘Het was per ongeluk,’ kreunde Hunter zachtjes tegen zichzelf. ‘Ik wilde hem niet…’
Maar hij had het wel gedaan.
De tranen sprongen hem in de ogen. Hij veegde ze weg, maar er kwamen telkens nieuwe.
Hij had zich verdedigd tegen Zil. Heel lang geleden. Ze waren huisgenoten geweest, Zil, Harry en Hunter. Het was een stomme ruzie geweest, Hunter kon zich niet eens meer herinneren waar het in eerste instantie om ging. Hij wist alleen nog dat Zil hem met een pook had bedreigd. Hunter was bang geweest. Hij had instinctief gereageerd. Maar Harry was tussenbeide gekomen, had geprobeerd ze uit elkaar te halen, de ruzie te sussen.
En toen had Harry het plotseling uitgeschreeuwd en naar zijn hoofd gegrepen.
Hunter kon zich Harry’s ogen nog herinneren… Ze waren glazig geworden toen het licht was uitgegaan…
Hunter had datzelfde dovende licht sindsdien vele keren in de ogen van stervende dieren gezien. Hij was Hunter de hunter.
Maar hij joeg op dieren. Niet op jongens. Zelfs niet op slechteriken als Zil.
Taylor sprong.
Het huis van Sam. Midden in de nacht. Astrid lag te slapen, Kleine Pete lag te slapen, Maria was op de crèche om haar nachtdienst te draaien, John lag te slapen.
Sams slaapkamer was leeg.
Het rommelde nog steeds in het paradijs, dacht Taylor met enige voldoening. Sam en Astrid hadden het nog niet bijgelegd.
Ze vroeg zich af of het definitief was. Sam was een onwijs lekker ding. Als het echt uit was tussen Sam en Astrid, nou, dan maakte zij misschien wel een kansje.
Ze kon Astrid wakker maken. Officieel zou ze dat waarschijnlijk moeten doen. Maar haar intuïtie weerhield haar, vooral nadat Astrid haar eerder die dag zo bot behandeld had.
Wow, Astrid zou uit haar vel springen als ze erachter kwam dat Taylor eerst naar Sam was gegaan. Maar dit was iets waarvoor je rechtstreeks naar Sam ging. Te heftig voor Astrid.
Nou ja, eigenlijk was het te heftig voor wie dan ook.
Taylor dacht aan de brandweerkazerne. Daar had Sam ook wel eens geslapen. Maar daar trof ze alleen een slapende Ellen aan, de brandweercommandante – een brandweercommandante die geen water meer had om mee te blussen. Ellen bromde in haar slaap.
Dit was niet de eerste keer dat Taylor bedacht dat ze de beste dief ter wereld zou kunnen worden. Ze hoefde alleen maar aan een bepaalde plek te denken en plop! daar was ze. Geruisloos, tenzij ze toevallig tegen iets aan botste als ze in de andere ruimte verscheen. Naar binnen en naar buiten – doodstil, zonder sporen na te laten – en zelfs als er iemand wakker was kon ze meteen weer terugspringen, voor diegene ook maar had kunnen ademhalen.
Ja, ze zou een geweldige dief kunnen zijn. Als er in Perdido Beach iets te stelen zou vallen. En als het heel klein was. Tijdens het springen kon ze niet veel meer dragen dan de kleren die ze aanhad.
Ze sprong van de brandweerkazerne naar het huis van Edilio. Edilio leidde nu een soort legerkazerne, of hoe je het ook wilde noemen. Hij was in een groot huis met zeven slaapkamers getrokken. Eén slaapkamer was voor hem, en de andere zes werden elk gedeeld door twee soldaten. Dat was zijn noodploeg. Bij de helft van de jongens en meisjes lagen de automatische wapens binnen handbereik van hun bed. Eén jongen was wakker en schrok zich wild toen hij Taylor zag.
‘Ga maar weer slapen, je droomt,’ zei ze met een knipoog. ‘En gast: een boxershort met smileys erop? Misschien beter van niet.’
Voor Taylor voelde het alsof ze voor de televisie zat te zappen. Ze merkte niet dat ze bewoog als ze sprong, het leek eerder alsof de wereld om haar heen bewoog. De wereld werd er heel onwerkelijk van. Als een hologram of zo. Een illusie.
Ze dacht aan een plek en plotseling was ze er, alsof ze op een knopje van de afstandsbediening drukte.
De crèche.
Het strand.
Kliftop – maar niet de kamer van Lana. Het gerucht ging dat de Genezer ontzettend chagrijnig was sinds ze bijna de gaiaphage in gezogen was. En iedereen met een beetje gezond verstand keek wel uit om de Genezer tegen zich in het harnas te jagen.
Eindelijk besefte Taylor op wiens bank Sam waarschijnlijk ging slapen als hij ruzie met Astrid had.
Quinn was wakker en stond zich in het donker aan te kleden. Hij leek helemaal niet vreemd op te kijken toen Taylor opeens voor zijn neus stond.
‘Hij is hier,’ zei hij kortweg. ‘In de slaapkamer boven aan de trap.’
‘Jij bent vroeg uit de veren,’ zei Taylor.
‘Vier uur. Ik ga vissen. Echt iets voor ochtendmensen. En dat ben ik. Tegenwoordig.’
‘Nou, succes. Vang maar een tonijn of zo.’
‘Hé, waarom wil je Sam spreken? Is dit een of ander geval van leven of dood? Ik wil graag weten of ik onderweg naar de haven het loodje ga leggen,’ zei Quinn.
‘Nee hoor,’ zei Taylor met een achteloos handgebaar. ‘Geen zaak van leven of dood. Meer van dood of leven.’
Ze sprong naar de overloop boven aan de trap en klopte toen heel attent op de deur.
Geen reactie.
‘Tja.’
Ze sprong. Sam lag op zijn buik te slapen, verstrikt in een wir war van lakens en dekens en met zijn gezicht in een kussen, alsof hij zich een weg door het bed probeerde te graven om de kamer te ontvluchten.
Ze pakte een blote hiel en schudde aan zijn been.
‘Huh?’
Hij rolde zich snel op zijn rug, zijn hand al geheven, klaar om toe te slaan.
Taylor maakte zich geen zorgen. Ze had dit al zo vaak gedaan. En minstens de helft van de tijd werd Sam wakker met zijn handen in de aanslag.
‘Rustig maar, grote jongen,’ zei Taylor.
Sam zuchtte en wreef met zijn hand over zijn gezicht in een po ging de slaap te verdrijven. Mooie borst en schouders. En armen. Iets magerder dan vroeger, en niet zo bruin meer als hij was geweest toen hij nog dag en nacht op het strand had rondgehangen.
Maar zeker weten, dacht Taylor, ik doe het ervoor.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Sam.
‘O, niet iets heel belangrijks,’ zei Taylor. Ze bestudeerde haar nagels en genoot van het moment. ‘Ik was net bezig het nieuws te verspreiden. Je weet wel, een beetje met die kinderen praten die op weg waren naar Orsay. Het is nogal een nachtding, zeg maar.’
‘En toen?’
‘O, toen zag ik iets wat me net iets belangrijker leek dan Orsay zwartmaken omdat Astrid dat wil.’
‘Ga je me nou nog vertellen wat er aan de hand is?’ zei Sam knarsetandend.
Er is heel veel aan de hand, Sam, dacht Taylor. Heeeel veel. Maar het had geen zin om de boel nog ingewikkelder te maken door hem het verhaal van dat gestoorde joch over Drake te vertellen. Het zou hem alleen maar afleiden van haar fantastische, echt belangrijke nieuws.
‘Kun je je Brittney nog herinneren?’
Hij keek met een ruk op. ‘Wat is er met Brittney?’
‘Die zit bij Howard en Orc in de woonkamer.’