42

Jules zuchtte. ‘Geen kans dat de ring nog tevoorschijn komt?’

‘Alleen als de inbreker die hem gejat heeft hem terugbrengt.’

Jules gaf zijn draaikrukje een zwiep, zodat hij achter zich een van de medicijnflesjes kon pakken, en nam dat mee naar het werkblad. ‘En je weet zeker dat het niet in een drankje kan?’

‘Niet in een drankje en niet oraal. En het moet de uitwerking hebben van rape drug. Maar tien keer sterker.’

‘Tien keer sterker is ook tien keer gevaarlijker.’

‘Dat risico neem ik erbij.’

‘Zit het zo diep?’

‘Dieper.’

‘Hm.’ Jules keek peinzend naar de planken achter hem, vol met glazen flessen, plastic potten en witte kartonnen doosjes. ‘Laat eens kijken. Als basis nemen we flunitrazepam, beter bekend als rohypnol. Een rape drug zoals GHB dat alle remmingen wegneemt en het gevoel van euforie bevordert. We voegen er wat bromocriptine aan toe als neurotransmitter om het kortetermijngeheugen te beïnvloeden. Zeg eens voor wie deze cocktail bestemd is.’

‘Dat kun je beter niet weten.’

‘Ik bedoel wat voor iemand. Man of vrouw? Oud of jong? Dik of dun?’

‘Man. Behoorlijk stevig gebouwd. Gemiddelde lengte. Hij moet begin vijftig zijn en tachtig kilo wegen.’

‘Ik moet dat weten omdat de dosering belangrijk is, begrijp je? Bijwerkingen zijn onvermijdelijk. Warm krijgen, zweten of wat misselijk worden hoort erbij, maar de patiënt mag niet compleet onderuitgaan. Dan heb je er ook niets meer aan.’

‘Ik hoef er niets aan te hebben. Hij moet er alleen lang genoeg bij blijven om te weten dat zijn liedje uit is.’

‘Je bedoelt?’ Jules trok zijn wenkbrauwen op en wachtte op een antwoord.

‘Dat hij het hoekje om gaat’, hoorde Jelle zichzelf zeggen.

Jules zette zijn bril af en wreef over zijn baard. ‘Dan heb je de keus tussen twee stoffen. Om zeker te zijn van een goede werking zul je de stof die je kiest zelf aan de cocktail moeten toevoegen, kort voor de toediening. Schikt dat?’

‘Laat maar horen.’

‘Het ene is Conium maculatum of de gevlekte scheerling’, ging Jules verder, blijkbaar niet gehinderd door gewetensbezwaren. ‘Misschien is het de beroemdste giftige plant in de geschiedenis. Shakespeare gebruikte het in Hamlet voor het heksenbrouwsel. Het veroorzaakt geleidelijke verlamming van de spieren en leidt tot blindheid, maar de geest blijft helder tot de dood intreedt. Een uiterst pijnlijke doodsstrijd, waarvan de duur afhangt van de toegediende hoeveelheid. Er bestaat geen tegengif voor.’

‘En het andere?’

Curare. Je weet wel, het gif dat door sommige Zuid-Amerikaanse inboorlingen op hun pijlpunten wordt gedaan. De manier van sterven is vergelijkbaar, maar het gaat veel vlugger en een klein prikje met het goedje volstaat.’

‘Geef me maar het eerste’, zei Jelle. ‘Het mag wel even duren.’

Leysens genoot van zijn gelijk.

Midden in de nacht had hij Katchadourian op zijn dak gekregen. ‘Mooie vrienden, heb jij. Jelle Lievens is er met het geld van het Asian Association for Aid & Development vandoor.’

‘Wie zegt dat?’

‘Dr. Chang. Een paar uur nadat hij zijn paspoort van de politie terug had gekregen, is hij uit het Grand Hyatt uitgecheckt. Sindsdien is hij spoorloos. Weet jij daar iets van?’

‘Nee. Maar zoals de politie van Seoel hem heeft behandeld, verbaast me dat niet. Ik zou er ook bij de eerste de beste gelegenheid vandoor gaan.’

‘Niet zonder het akkoord van je opdrachtgevers.’

‘Hij duikt wel weer op. Wees gerust.’

‘Maar dan misschien op de verkeerde plaats. Dat risico neem ik niet. Ik laat me geen tweede keer door jou ompraten. Je zult een ander lief moeten zoeken.’

‘Laten we het zo afspreken’, zei Leysens. ‘Als hij niet binnen 48 uur tevoorschijn komt en een sluitende verklaring heeft voor zijn afwezigheid, dan mag je hem hebben. In het andere geval accepteer je hem als mijn partner en als mijn verantwoordelijkheid.’

‘Is hij echt zo goed in bed?’ vroeg Katchadourian. Hij slaakte een zucht. ‘Maar goed. Die 48 uur gaan nu in.’

Het ultimatum van Katchadourian zou vanavond om acht uur verlopen.

Leysens had met Jelle om zeven uur afgesproken.

Hij genoot van het vooruitzicht op de ontmoeting.

Jelle reed door de rolpoort in de waterkeringsmuur het Steenplein op. De weinige parkeerplaatsen waren vanzelfsprekend bezet. Hij zette de Polo achter een Fiat 500, half op de rijbaan en zette de motor uit. Uit het handschoenkastje pakte hij het kartonnen doosje met de twee halfgevulde medicijnflesjes en mengde de inhoud door elkaar. Toen hij de cocktail opzoog in de injectiespuit, drupte het zweet van zijn neus. Hij drukte de plastic dop over de punt van de naald en schoof de spuit in de mouw van zijn overhemd.

Hij stapte uit en liet de sleutel in het contact.

Een boze stem riep hem vanaf de vlotsteiger na toen hij van de auto wegliep. Hij keek niet achterom, maar versnelde zijn pas.

Onder het beeld van de Lange Wapper zat een oude straatmuzikant met zijn rug tegen de sokkel en speelde ‘Waltzing Mathilda’, een populair Australisch volksliedje, het lijflied van Matt. Jelle keerde op zijn stappen terug en gooide een bankbiljet van 100 dollar in de schoot van de muzikant. Die keek naar hem op met oude, alwetende ogen.

‘You must be in deep shit, man’, zei hij.

‘Alleen als ik dat stomme liedje hoor.’

Hij liep voort in de richting van het Loodswezengebouw, niet via de Jordaenskaai of de helling naar het hoger gelegen Wandelterras Noord, maar passeerde het Steen aan de linkerkant tot aan de Scheldeoever. Hij kwam terecht in een onwaarschijnlijke verlaten omgeving. Aan de ene kant de collectie authentieke schepen ‘op het droge’ van het Nationaal Scheepvaartmuseum achter een zwart ijzeren hek van twee meter hoog, aan de andere kant het onrustige water van de Scheldestroom, dat het laatste licht van de ondergaande zon weerspiegelde.

Het was halfzeven.

Tot het Loodswezengebouw was het nog een kwartier lopen. Tijd zat. Hij minderde vaart en sloot zijn geest af voor wat er komen moest. De met kasseien bestrate weg tussen het ijzeren hek en de ‘blauwe steen’ van de kademuur werd weinig gebruikt. Tussen de kasseien groeide gras. Over het roestige spoor had in eeuwen geen trein meer gereden.

De injectiespuit schoof uit zijn mouw. Hij duwde hem terug. Straks zou hij de plastic dop moeten verwijderen voordat hij de spuit kon gebruiken. Het zou tekenend voor hem zijn als hij zichzelf daarbij verwondde.

Nee, verdomme. Hij zou zijn ding doen en dan zou hij… Niet aan denken.

Op het spoor stond een antieke tankwagon, rood van het roest en vol met graffiti. Dwars over de tags en throw-ups had een spuitbusschilder met grote, rode letters het woord ‘SMAKELOOS’ neergezet.

Zo was het zijn hele leven al geweest: smakeloos.

Behalve zijn kennismaking met Laura.

Als hij toen maar wat meer gehechtheid had getoond. Dan was Laura misschien nog in leven geweest.

Hij kwam bij het laatste schip van het maritiem park en bleef staan. Het was een houten mijnenveger met op de boeg M 477 ‘Oudenaerde’. Niet zo heel ver weg hoorde hij de beiaard van de kathedraal en hij dacht aan de nacht met Laura toen hij naast haar naar het luiden van de klok op de halve en hele uren had liggen luisteren.

Toen was alles nog goed geweest. Als hij zich toch maar niet zo had laten intimideren door Leysens.

Hij draaide zich om en liep tot aan de rand van de kademuur. Zo dicht bij het water woei een onaangename wind. Hij huiverde.

Wat voor zin had het om eerst Leysens van kant te maken en zich daarna in het water te werpen? In een vloek en een zucht zou er een nieuwe Leysens in de plaats komen. Hij kon er evengoed nu al een eind aan maken…

De angst snoerde hem de keel dicht.

Met een ruk draaide hij zich om en liep weg – weg van het woest tegen de kademuren opspringende water dat zijn grijpgrage klauwen naar hem uitstrekte.

Nee, hij zou het nooit kunnen.

Waarom niet? Wat was er nou zo erg aan doodgaan? Gewoon in het water springen, even watertrappen en zich door de felle stroming laten meesleuren. In een ommezien zou de koude alle kracht uit hem weg zuigen. Zijn lichaam zou volkomen gevoelloos worden. Zijn geest leeg. Het klonk als gelukzaligheid. Toen zag hij opeens in een flits de glimlach van Laura voor zich, en in zijn hoofd sloeg een deur dicht en hij weigerde mee te gaan.

Hij struikelde over een meertouw en wist met moeite overeind te blijven. Naast hem lagen twee boeienleggers afgemeerd, schepen van de DAB-vloot van de Vlaamse Gemeenschap waarmee de boeien op de Schelde werden gelegd en onderhouden. Op de voorplecht van de Lillo leunde een bemanningslid over de verschansing.

‘Hé, jij. Wat spook je daar uit?’

Jelle Lievens trok zich terug achter een van de rivierboeien die voor onderhoud onder de hangar lagen. De matroos stak een zoeklicht aan en liet de stralenbundel over de donkerste plekken onder de hangar glijden. Vermoedelijk stond hij op wacht om koper- of andere dieven de pas af te snijden. Vandaag de dag was niets te heet of te zwaar om niet gejat te worden, van stroomkabels bij de spoorwegen tot oogstrijpe maïs op de velden. Het licht weerkaatste op de radarreflector van een boei en onwillekeurig kneep Jelle de ogen dicht. Ook de matroos had daar blijkbaar meer last dan gemak van, want het zoeklicht werd gedoofd. In de vallende schemering lichtte even later een gezicht op boven het vlammetje van een lucifer.

Happy Halloween!

Het werd nu snel donker.

Op ‘het schoon verdiep’ van het monumentale Loodswezengebouw werden de eerste lichten aangestoken. Boven het bordes kon hij de inscriptie ‘SPQA 1894’ nog net lezen. ‘Senatus Populus Que Antverpia’, voor het Volk en de Senaat van Antwerpen. Toe maar.

Via de Zeeuwse Koornmarkt, een smalle doorgang tussen het Loodswezengebouw en de Brabo-garage, kwam hij bij het parkeerterrein van de Bassin. Hij raadpleegde zijn horloge. Nog een kwartier. Hij ging zitten op een richel zonder de toegang tot het parkeerterrein een seconde uit het oog te verliezen.

Hij wachtte.

Vijf minuten later zag hij de neonreclame van de Bassin aanflitsen als teken dat de trendy brasserie haar deuren opende. ‘Bassin’ verwijst naar het aanpalende Bonapartedok, dat door de Antwerpse dokwerkers in de oude dagen ‘den basseng’ werd genoemd. Hij kon zich het interieur met de lange toog, het sfeerlicht en de nostalgische zwart-witfoto's nog goed voor de geest halen van die keer dat hij daar met Marc een geheime bestuursvergadering van L&H had bijgewoond. Als hij toen dat protocol niet had getekend, dan …

Nee. Toen was het al te laat geweest.

Het was begonnen toen Marc hem aanbood voor KPMG te gaan werken. Als hij toen zijn voorstel had afgewezen, dan…

Als… als… als…

Bert Leysens was in zijn nopjes. Hij had zijn eerste en belangrijkste slag tot totale overheersing van de charitatieve sector van het land gewonnen. Zojuist had een gezamenlijke algemene vergadering van het PVNZ en Coprogram, de federatie van de Vlaamse ngo's, zijn nieuwe beleids- en secretariaatsstructuur goedgekeurd en de nieuwe raden van bestuur en voor politiek beleid geïnstalleerd. Alle toonaangevende posten in die raden waren nu in handen van zijn persoonlijke aanhangers, trouw gebleven ex-partijgenoten of politieke geloofsgenoten die wegens zijn pro-Palestijnse beleid bij hem hun toevlucht zochten. Zijn politieke impact was nog wel onzichtbaar, maar hij was even onafwendbaar als een tsunami. Op een dag zou hij naar buiten treden, dan zouden anderhalf miljoen vrijwillige goede-doelenmedewerkers hem bij de federale verkiezingen hun voorkeurstem geven en dan zou hij over een totale en ondeelbare politieke macht beschikken.

Daarom was de intieme band met Jelle meer dan ooit belangrijk. Hij had hem nodig, minder om aan zijn seksuele behoeften te voldoen dan wel om als zijn loyale luitenant de ingewikkelde financiële structuren van zijn nieuw verworven rijk te bewaken. Achter het PVNZ, Coprogram en de pas opgerichte AAAD, schuilden immers nog Alterfin, Altervision, Triodos Bank en nog een heleboel andere invloedrijke financiële organisaties in binnen- en buitenland die aan microfinanciering, ethisch bankieren en andere vormen van duurzame ontwikkelingsfinanciering deden, en die moesten voortaan allemaal binnen de door hem uitgetekende politieke krijtlijnen lopen.

Hij zou voortaan Katchadourians gelijke zijn. De G15 zou tot G16 herdoopt worden.

Hij reed het parkeerterrein van de Bassin op, niet in zijn roestige en intussen ter ziele gegane Opel Zafira, maar in een BMW 740i die geleased werd via de Triodos Bank. Hij stapte uit. Op de verhoogde stoep van het restaurant stonden twee klanten die door het rookverbod verbannen waren, hun verslaving in stand te houden. Een eind verder aan de overkant van de Jordaenskaai zag hij hoe de blauwe markiezen van hotel Antigoon het licht opvingen van de straatverlichting. In een suite die hij daar had gereserveerd, zou vannacht de alliantie met Jelle worden bekrachtigd. Hij kreeg het helemaal warm, alleen maar door eraan te denken.

Achter hem hoorde hij iemand zachtjes fluiten. Hij keek om. Jelle stond bij de open poort van de waterkeringsmuur en wenkte. Hij droeg een donkere jeans en een zwartleren jack, waardoor hij er langer en slanker uitzag dan hij werkelijk was. In weerwil van het spaarzame gele licht van de natriumlampen dat van de openbare straat tot hier kwam, bespeurde hij een glans van blijdschap in diens trouwe hondenogen. Hij haastte zich naar hem toe.

Jelle toverde een glimlach van blijheid op zijn gelaat. Zodra Leysens in zijn richting begon te lopen, liet hij de injectiespuit in zijn handpalm glijden en wipte met zijn wijsvinger de plastic dop van de naald. Hij wachtte. Toen de afstand minder was dan drie meter ijlde hij plotsklaps naar voren. Met een korte kreet sloeg hij zijn armen om Leysens' nek en zoende hem hard op de mond. Tegelijk plofte hij de injectienaald in de monnikskapspier, een oppervlakkig gelegen spier van nek en schouder, en drukte de plunjer diep in. Leysens' hoofd schokte naar achteren. Zijn hand schoot uit. De injectiespuit vloog meters van hen vandaan.

‘Wat was dat, verdomme?’ vroeg hij gebelgd.

‘Een prikje.’

‘Prikje?’ Leysens kneep zijn ogen half dicht. ‘Waarmee?’

Jelle glimlachte verontschuldigend. ‘Verkrachtingsdrug. Je eigen favoriete medicijn. Weet je nog?’

Leysens wreef over zijn nek. ‘Is het dat maar?’ Hij keek opgelucht. ‘Dat was niet echt nodig. We kunnen zonder ook wel een feestje bouwen.’ Hij wees naar hotel Antigoon. ‘Ik heb daar een mooie kamer voor ons gereserveerd.’

‘Het zou wel eens ruwer kunnen worden dan je denkt.’

Leysens grijnsde. ‘Ik kan wel wat hebben.’

‘Niet van dit spul.’

‘Waarom niet?’ Leysens brandde opeens van begeerte. De laatste keer dat hij zo geil was geweest, was tijdens de nacht in de homoclub in Seoel. Hij veegde een druppel zweet van zijn voorhoofd. ‘Wat was het?’

‘Een cocktail van rohypnol met hemlock.

‘Hemlock? Ken ik niet. Maar het voelt lekker.’ Hij hijgde een beetje en zweette als een otter.

Jelle keek hem onderzoekend aan. De wazige blik in Leysens' ogen stelde hem gerust dat de cocktail werkte. ‘Hemlock of gevlekte scheerling is een dodelijk gif waar geen tegengif voor bestaat. Blindheid, spasmen, geleidelijke verlamming van het spierstelsel totdat de longen het opgeven. Er staat je een pijnlijke en langdurige doodsstrijd te wachten.’

Leysens lachte schor. Wat een gein: de saaie Jelle als moppentapper. Waarom zou hij zoiets doen? Hij was het altijd met alles eens geweest. Hun gesprek op het Wandelterras. Het inpalmen van de liefdadigheidssector met het geld van Katchadourian. Het gat in de markt. Hij wankelde even. ‘Ik geloof er geen barst van. Je wilde mijn consigliere worden. Toch?’

‘Dat was voordat je mij had verkracht.’

Leysens hijgde of hij de tweehonderd meter horden had gelopen. Zijn hart bonsde tot in zijn keel. ‘Eigen schuld. Je lokte het uit.’

Jelle scheen hem niet te horen. ‘Je had Laura niet mogen vermoorden’, mompelde hij. ‘Al het andere kon ik hebben, maar niet Laura.’

Laura scheurde op twee wielen het parkeerterrein van de Bassin op. Ze was twee keer van de rechte weg geraakt. Het was vijf over zeven. Ze sprong uit de auto en rende naar de entree. Drie tafels met eters. In een oogopslag zag ze dat Jelle of Leysens er niet bij waren. Ze liep weer buiten. ‘Zoek je iemand?’ vroeg een van de rokers op het bordes.

‘Jelle Lievens’, zei ze. ‘Hij had hier om zeven uur een afspraak met Leysens. Je weet wel. De politicus.’

De roker haalde de schouders op. ‘Ken ik niet.’ Hij wees naar de waterkeringsmuur. ‘Een ogenblik geleden stonden er bij de poort nog twee mannen…’

Laura spurtte weg.

‘…elkaar af te likken’, voleindigde de roker.

Laura hoorde hem niet. Ze bereikte de poort. Niemand. Ze holde voort, in de richting van de boeienleggers.

‘Jelle!’ schreeuwde ze met overslaande stem. ‘Waar ben je? Ik ben hier! Laura.’

‘Aai! Aai!’

Leysens' lichaam schokte alsof hij een sliert van stroomstoten kreeg toegediend. Jelle zag de twee rokers omkijken. Hij pakte Leysens bij de arm en nam hem mee naar de walkant, voorbij het Loodswezengebouw en het monument voor de gesneuvelde zeelieden, en de andere kant op dan van de aangemeerde boeienleggers.

Leysens strompelde mee. De rohypnol maakte hem een willoos werktuig in de handen van Jelle. ‘Alsjeblieft’, jammerde hij. ‘Ik heb pijn. Mijn hart. Verschrikkelijk. Haal een dokter.’ Hij schudde woest met zijn hoofd. ‘Ik zie niets. Ik kan niet ademen.’

Ze bereikten de waterkant. De wind sloeg Jelle in het gezicht. Het water onder hem teisterde de kademuur. Naast hem kermde Leysens van pijn en viel hulpeloos tegen hem aan. Zijn laatste fase was ingetreden. Jelle wist dat er ook voor hem geen weg terug meer was.

Hij sjorde Leysens omhoog.

‘Kom maar mee’, zei hij. ‘Ons lied is hier uitgezongen.’

Een fractie van een seconde voor hij met Leysens de stap in de diepte zette, hoorde hij in zijn gedachten de stem van Laura.

‘Jelle’, fluisterde ze. ‘Waar ben je? Ik ben hier! Laura.’