2
Ze hadden elkaar leren kennen tijdens een groepstrektocht op Cyprus, op touw gezet door een vage kennis die wegens onvoorziene omstandigheden zelf niet kon deelnemen. Hij bood hem aan in zijn plaats te gaan. Voor niets, want het ticket en de verblijfskosten waren betaald en anders zou er geen gebruik van worden gemaakt. Het was desondanks niet het geschiktste moment geweest. Hij was een paar weken tevoren door zijn werkgever op straat gezet en het zag er niet naar uit dat hij gemakkelijk een nieuwe baan zou vinden. Maar nostalgie naar de tijd van avontuurlijke trektochten met zijn vriend Matt en de drang er even volledig tussenuit te zijn, deden hem het aanbod in dank aanvaarden.
Na een turbulente vlucht met Cyprus Air was hij geland op de luchthaven van Paphos. De groep van zeven personen, drie Britten, drie Belgen en een Cyprioot die voor gids zou spelen, zou samenkomen in het Jubilee-hotel op de flank van de 1750 meter hoge Troödos, die met de Olympus van 1950 meter het hoogste gebergte van het eiland vormt. Van de luchthaven naar het hotel was normaal een rit van twee uur met de taxi, maar hij duurde meer dan een halve dag omdat hij zich toen hij de terminal uit kwam, door een grappige zestiger in een versleten leren pak had laten verleiden mee te rijden in het zijspan van een aftandse Vespa. Op de smalle bergwegen, waar oude vrouwen met de pikhouweel gaten in het wegdek herstelden en met een nieuwe teerlaag opvulden, reden ze twee keer lek. Terwijl de motorrijder-taxichauffeur aan de slag ging met moersleutel en bandwipper, nam Jelle de tijd om zich in te leven in het landschap van olijf- en amandelbomen tussen de dorre heuvels en ruige bergtoppen, waar hij de komende zeven dagen een trektocht in zou maken.
Hij kwam aan in het landelijk hotelletje toen zijn toekomstige reisgenoten al naar bed waren, met uitzondering van Renos, de Cyprioot, van wie hij te horen kreeg dat de drie Britten in laatste instantie hadden afgezegd. Dat ze slechts met hun vieren waren, was voor Jelle geen probleem; bij trektochten was je beter af met minder dan met meer. Hij checkte in, kreeg een kamertje onder de dakpannen en na een onder de grill opgebakken stokbrood met komkommer, tomaat, kaas, een slablaadje en mayonaise als avondmaal, dook hij in een smal eenpersoonsbed en viel in slaap.
De volgende ochtend stonden ze al om vijf uur op. Het was september en een van de warmste zomers die op Cyprus de laatste vier decennia geboekstaafd werden. Bij een vroeg ontbijt van thee, brood, schapenkaas en olijven stelde Renos hem voor aan zijn reisgenoten, Marc Laarmans en Laura, een Vlaams stel met wie het klikte vanaf het eerste ogenblik. Marc was een breedgeschouderde Antwerpenaar van achter in de dertig met blauwe ogen die koel en gereserveerd stonden totdat hij ze op je richtte. Dan was het of ze recht in je ziel keken en leken ze alles bloot te leggen, te evalueren en goed te keuren wat tevoorschijn kwam. Hij had wat weg van zijn ex-baas Slangen, misschien was dat de oorzaak van het déjà-vugevoel dat hij bij Jelle opwekte. Zijn vrouw was klein van stuk, maar was stevig gebouwd. Ze was ongetwijfeld bang dat ze een zonnesteek zou oplopen, want ze droeg een baseballpet met een enorme zonneklep, een grote donkere zonnebril, die ze zelfs niet afzette in het halfduistere keukentje waar ze hun ontbijt gebruikten, en haar neus en jukbeenderen gingen schuil onder een dikke laag witte zonnebrandcrème. Maar toen ze hem bij de kennismaking de hand schudde, toonde ze hem een breed en gaaf gebit met een stralende glimlach. Ze had een enigszins hese stem en de manier waarop ze zei dat ze blij was samen met hem de bergen in te trekken, klonk oprecht en gaf hem een goed gevoel. Gelukkig maar, want als je niet kunt opschieten met elkaar kan een voettocht door bergachtig gebied een ware lijdensweg worden.
Om zes uur braken ze op, slechts bepakt met een daypack. Om hun de gelegenheid te geven zich in te lopen werd hun trekkersrugzak met tentje en ander kampeermateriaal met een jeep naar de volgende stopplaats gebracht.
De eerste kilometers was het betrekkelijk gemakkelijk lopen over een landweg, die na een paar uur geleidelijk overging in een onverhard pad, dat smaller en steiler werd naarmate ze hun doel naderden: Pano Platres, een schilderachtig bergdorp op een hoogte van 1100 meter. Behalve de klassieke opmerkingen over de warmte, de route en de moeilijkheidsgraad van het pad werd tijdens het lopen weinig gesproken. Onderweg namen ze een korte rustpauze en bezochten ze een schapenboerderij.
Omstreeks vier uur in de namiddag bereikten ze hun bestemming, een guesthouse dat dringend een lik verf kon gebruiken en dat uitgebaat werd door een negentigjarige Cyprioot die zich in pidgin-Engels voorstelde als Makarios, en er meteen trots aan toevoegde dat hij een achterneef was van aartsbisschop Makarios, de eerste president en oprichter van de vrije Cypriotische republiek, die begraven lag op de berg Olympus. Terwijl Laura zich opknapte in het primitieve badkamertje dat het guesthouse rijk was, liet Makarios op het ruwhouten terras achter het huis de drie mannen proeven van zijn eigen versie van de traditionele brandy sour, een verfrissende drank bestaande uit Cypriotische brandy, citroensiroop, angostura en sodawater.
Hoewel Jelle en Marc fysiek elkaars tegenpolen waren – Marc was lang en knap met vlak onder de haarlijn van zijn donkere haar een litteken, dat zijn mannelijkheid benadrukte, terwijl Jelle iets minder dan een gemiddelde lengte had en zijn hoekige gezicht en borstelige wenkbrauwen hem niet tot het klassieke schoonheidsideaal verhieven – bleken ze toch heel wat gemeen te hebben: ze waren ongeveer even oud, ze waren allebei master in de toegepaste economische wetenschappen, zij het dat Jelle had afgestudeerd in de richting accountancy en Marc in de richting financiering, en ze deelden de hartstocht voor klimmen en avontuurlijke trektochten. Al spoedig wisselden ze ervaringen uit over vorige trektochten en bestookten ze elkaar met anekdotes, die vrolijker werden naarmate hun glas leger werd.
Bij hun tweede aperitief vertelde Marc een aangebrande mop over een leerling-verkoper die op zijn eerste werkdag in een supermarkt aan een vroege klant die binnenkwam voor een doos tampons voor zijn vriendin, ook nog een hengel, een vissersoutfit, een boot met buitenboordmotoren en een 4wd-Mercedes wist aan te smeren met als argument dat zijn weekend nu toch naar de kloten was en hij dus evengoed een dagje kon gaan vissen in Nederland. Jelle had de mop al eerder gehoord, en in verschillende versies, maar Marc wist hem zo goed te brengen dat hij zich desondanks nog te barsten lachte. Hij was nog bezig de tranen van het lachen uit zijn ogen te vegen toen Laura op het terras verscheen.
‘Zo te horen heb ik wat gemist.’
‘Reken maar.’ Marc pakte haar bij de elleboog en trok haar naast zich op de bank.
‘Je moet het hem vergeven, Jelle. Hij kan het niet laten.’
Zonder haar baseballpet, zonnebril en de dikke laag zonnebrandcrème zag Jelle haar voor het eerst zoals ze was: een onwaarschijnlijk mooie vrouw. Hij vond het moeilijk zijn ogen van haar af te houden. Dat was hem, wat vrouwen betreft, nooit eerder overkomen.
‘Wat kan hij niet laten?’
‘Vieze moppen vertellen.’ Ze gaf Marc een vriendschappelijke tik op de knie. ‘Nietwaar, Marc?’
Hij grijnsde. ‘Wacht tot je die over de opblaasbare poppen hebt gehoord.’
‘Waag het niet!’
Voordat Marc op de uitdaging kon ingaan, bracht Makarios hun het avondeten: een grote schotel dolma's. Ze vielen aan als hongerige wolven. Het gerecht van druivenbladeren gevuld met rijst en gehakt was klaargemaakt in een veel te pikante oliesaus, maar dat deerde hen niet. Om hun smaakpapillen weer tot leven te brengen, dronken ze er elk een flesje Keo bij, dat door Makarios koel was gehouden in een spelonk die in de rots naast het huis was uitgehouwen.
Met zijn flesje in de hand wees Marc naar de berg Olympus. ‘Niet alleen aartsbisschop Makarios heeft daarboven zijn graf. Volgens de overlevering woonden daar vroeger de goden.’
‘O ja? Welke?’
‘Aphrodite, de godin van de liefde.’
Jelle pijnigde zijn hersenen over wat hij nog wist van de Griekse mythologie. ‘Was dat ook niet de godin van de seksualiteit?’
‘Dat klopt’, zei Laura. Al haar voorzorgen hadden niet kunnen voorkomen dat ze een gebruinde huid had. ‘Waarom dacht je anders dat ook Adonis op de Olympus heeft gewoond?’ Er was iets in haar stem wat Jelle deed opkijken.
‘Was Adonis dan de geliefde van de godin?’
‘En of. Hij was een hartstochtelijk minnaar en een onverschrokken jager. Hij was heel wat meer dan zomaar een knappe gespierde man.’
‘O.’ Jelle wist niet waar ze met die opmerking heen wilde. Ze droeg een diep uitgesneden mouwloze bloes en waar hij ook keek, zijn ogen keerden steeds naar de kleine bruine moedervlek die net boven de welving van haar borsten te zien was.
‘Pf,’ gnuifde Marc, ‘die onverschrokken jager werd door een wild zwijn aan een boom gespietst en bloedde dood.’
‘Dat komt ervan als de fut eruit is.’
‘Een nul voor geschiedenis, meisje. Adonis was een god die jaarlijks stierf en herrees.’
‘Bij dat “herrees” heb ik mijn bedenkingen.’
‘Is dat een insinuatie?’ vroeg Marc.
‘Wat je wilt.’ Laura keek taxerend van Marc naar Jelle en weer terug. ‘Weet je,’ zei ze peinzend, ‘als we uit jullie beiden één persoon zouden kunnen vormen, dan zou het resultaat een fantastische kerel zijn.’
Ze zei het bij wijze van grapje, maar het kwam niet als dusdanig over.
Er viel een ongemakkelijke stilte.
Renos schoof zijn bord naar achteren. ‘Oké, lui. Morgen begint het serieuze werk. We vertrekken om zes uur. Eerst brengt de jeep ons naar Stavos tis Psokas. Dat is een geïsoleerde boswachterij aan de westkant van het Troödosgebergte. Daar begint de eigenlijke tocht. Eerst een afdaling naar het westelijke deel van Cyprus via een pittoreske route van achttien kilometer tot het dorpje Simou, daarna nog zeven kilometer vooral stijgend tot in Kato Akourdalia. Daar slaan we onze tenten op.’
Voor Jelle volgden er een paar vermoeiende maar heerlijke dagen, die werden gekenmerkt door een ontluikende vriendschap met Marc, hoezeer die ook zijn tegenpool was. Marc was een nonchalante intellectueel die altijd klaarstond met een grapje en het niet zo nauw nam als het zijn werk of morele verplichtingen betrof, terwijl hij zelf eerder het type was om alles te analyseren en voor zijn rekening te nemen. Zijn gevoelens voor Laura waren van een heel andere aard. Al vanaf de eerste avond moest hij zijn uiterste best doen om zijn gedachten in bedwang te houden als hij haar hoorde spetteren met water terwijl ze zich waste in het riviertje naast de plek waar ze hun ultralichte eenpersoonstentjes hadden opgeslagen. Ze beschikte over een uitstekend uithoudingsvermogen en als er te klimmen viel, nam ze soms neuriënd de leiding. Haar stevige kuiten onder haar korte broek, glanzend van de zonnebrandolie, werden dan zijn mikpunt en zelfs als hij al bekaf was, gaf hem dat nieuwe krachten. Af en toe wierp ze een blik achterom met in haar ogen iets van een uitdaging, en telkens vroeg hij zich af of dat alleen met de fysieke inspanning te maken had. Haar gesprekken met Marc waren kort maar beminnelijk, hoewel ze niet meer dezelfde intimiteit inhielden als bij het begin van hun tocht. Hij merkte dat hij probeerde een verschil in de toon van haar stem te ontdekken als ze met hem praatte.
De vierde avond brachten ze de nacht door in een guesthouse honderd meter boven het dorp Droushia, vanwaar ze een geïsoleerd uitzicht hadden met adembenemende vergezichten over het schiereiland Akamas, hun reisdoel voor de volgende dag. In Droushia waren ze de plaatselijke veldwachter tegen het lijf gelopen, van wie ze te horen hadden gekregen dat kamperen buiten de officiële kampeerterreinen in dit gebied niet alleen verboden was, maar ook een riskante bezigheid was. Ze hadden in dit deel van Cyprus het laatste halfjaar geen spat regen meer gezien en met dagelijkse temperaturen van veertig graden of meer was de kans op bosbranden niet denkbeeldig.
In het guesthouse kregen ze als avondmaal mezze, een soort Cypriotische rijsttafel van groente, kip, vlees en kaas in kleine bakjes, waarbij de kok-eigenaar hun een kruik jonge rode wijn uit eigen wijngaard serveerde. Ze genoten, vooral Laura, die zich amuseerde door zowel Marc als Jelle af en toe kleine hapjes in de mond te stoppen. ‘Hier, heb je dit al geproefd?’
Toen ze gedaan hadden, schoof Marc met een zucht zijn bord naar achteren.
‘Dat was heerlijk. We moesten dit vaker doen.’
‘Wat, mezze eten?’ Na vier dagen Cypriotische keuken droomde Jelle al van een biefstuk met frieten in de beste frituur van 't Stad, de No 1 in de Hoogstraat.
‘Ik heb het over samen op trektocht gaan.’
Jelle wierp een vlugge blik naar Laura om te weten wat zij ervan dacht.
‘Lijkt me wel wat.’ Ze legde een hand op zijn arm. ‘Als ik mee mag, welteverstaan.’
Jelle knikte verward. Alsof hij daar iets over had te zeggen.
‘Al in Alaska geweest?’ vroeg Marc. ‘In Anchorage bijvoorbeeld. Daar heerst een verrassend mild klimaat en je kunt er prachtige wandelingen maken over de uitlopers van de Chugach Mountains.’
‘Alaska is me te ver. Te duur.’
‘Te duur? Kom nou. Een accountant moet zich dat kunnen permitteren.’
‘Het accountantskantoor waar ik voor werkte, stond niet bekend om de hoge salarissen.’
‘Ook niet om zijn vermaardheid.’
Jelle keek verbaasd op. ‘Ik heb toch nooit gezegd waar ik werkte?’
Laura grinnikte. ‘Dingen weten over anderen is zijn specialiteit. Hij is erger dan de CIA.’
‘Hoezo?’
‘Ik twijfel er niet aan dat hij je heeft laten doorlichten voordat hij met je op reis vertrok.’
‘Is dat zo?’ vroeg Jelle.
‘Niks abnormaals mee’, zei Marc. ‘Ik ben niet voor niets bedrijfsconsultant voor belangrijke financiële instellingen. Bij Artesia hebben ze een uitstekende inlichtingendienst ter beschikking. Soms kan ik het niet weerstaan om die voor eigen doeleinden te gebruiken.’
‘O. Nou, ik hoop dat je alleen goede dingen over me te horen kreeg.’
‘Wees gerust. Daarom vind ik het jammer dat je je talenten verspilt aan tweederangskantoren als Slangen & Co. Als je wilt, kan ik je een baan bezorgen bij KPMG Belgium. Dat is de top of the bill.’
‘Ongetwijfeld. Alleen…’
‘Wat?’
Jelle wist dat hij geen kans maakte bij een gereputeerd accountantskantoor als KPMG, maar daar wilde hij niet over uitweiden. ‘Ik ben een beetje uitgekeken op het revisoraat. Het vele checken en dubbelchecken begint me de keel uit te hangen.’
‘Dat komt goed uit. Ik weet dat ze naar iemand van jouw profiel op zoek zijn om een van hun grote klanten door te lichten. Heel gevarieerd werk met veel buitenlandse reizen. En goed betaald ook. Beter dan bij die armoedzaaier waar je voor werkte.’
‘Te mooi om waar te zijn. Er is wel een probleem.’
‘Zeg op.’
‘Bij KPMG kom je niet zomaar binnen.’
‘In een wip heb ik het voor elkaar. Ik heb goede contacten met de CEO van het hoofdkantoor in Amsterdam.’
‘Ik weet het niet.’ Hij keek weer naar Laura, die aanmoedigend knikte. Hij draaide bij.
‘Misschien is het niet eens zo'n slecht idee’, beaamde hij.
De afdaling naar het schiereiland was van een ongerepte schoonheid: een ruig heuvelland met witte kliffen en spectaculaire kloven begroeid met agaven, kurk- en steeneiken. Aan het eind van de dagtocht zouden ze het Bad van Aphrodite bereiken, een bron verscholen in een grot in de natuur. De zon stond loodrecht boven hun hoofden en de lucht aan de einder trilde van de meedogenloze hitte. De anders zo overvloedige hagedissen en kameleons lieten zich niet meer zien. Ze hadden zich teruggetrokken tussen de losse stenen of brokkelige muurtjes. Toen de wind opstak, bracht dat geen verkoeling, alleen nog wat meer warmte.
Jelle zag ze als eerste.
Hij was wat achterop geraakt nadat hij op een rotsblok was gaan zitten om de veters van zijn Nike-loopschoenen aan te sjorren. Hij had veel te lang met losse schoenen gelopen en daardoor zat hij nu opgezadeld met een blaar aan zijn rechterhiel. Dat schrijnde als de hel. Op het moment dat hij zijn rugzak weer over zijn rug gooide, ving hij lager op de helling rechts van zich een glimp van iets roods op. In eerste instantie dacht hij dat het mensen waren, maar daar bewoog het te snel voor. Hij pakte de kleine kijker die hij altijd bij zich had uit zijn zak, maar toen hij erdoor keek, zag hij alleen struiken en bomen. Toen zag hij weer iets flitsen en ditmaal bleken het geen mensen, maar rennende dieren te zijn. Vier in totaal.
Hij bracht zijn hand als een scheepsroeper aan zijn mond. ‘Marc, Laura. Kijk. Daarbeneden. Vier herten.’
Zijn reisgezellen bleven staan. Hij voegde zich met een drafje bij hen.
‘Dat zijn geen herten,’ zei Renos, ‘het zijn moeflons.’
De voorbije dagen hadden ze de hele tijd gehoopt er een te zien. De moeflon is een door overbejaging zeldzaam geworden wilde voorouder van het gedomesticeerde schaap, en de dieren zijn vooral 's nachts actief.
De Cyprioot fronste de wenkbrauwen. ‘Ze gedragen zich niet normaal. Ze zijn voor iets op de loop. Dit is niet hun normale gebied.’
‘Jagers? Stropers?’
‘Weinig waarschijnlijk.’
‘Of misschien hebben ze ons geroken.’
Renos schudde het hoofd. ‘Niet met deze windrichting.’
Jelle bracht de kijker weer voor zijn ogen. De dieren renden nu met sprongen naar het lager gelegen land links, dat begroeid was met wilde gewassen die ingevolge de langdurige droogte er geheel verdord bij stonden. Opeens bleven de dieren staan. Ze keerden om en een ogenblik later renden ze in volle galop hun kant uit.
‘Ze komen terug.’ Jelle kon ze nu duidelijk onderscheiden. Vooraan liep een oudere ooi, te herkennen aan haar vaalbruine kleur en kleine hoorns. Daarna volgden twee jongere dieren, roodbruin met een lichtgekleurd zadel op de rug. De rij werd gesloten door een forse ram met zware, spiraalvormige en ver naar achteren gebogen hoorns. De vluchtende dieren passeerden snuivend het groepje mensen op minder dan vijftig meter, terwijl de grote ram de hele tijd zijn kleine roedel met een sissend gefluit voor zich uit joeg.
In diepe bewondering volgden ze de dieren met hun ogen. Ze renden een helling op vol met richels en geulen, waar maar heel weinig begroeiing was. Zodra ze uit het zicht waren, draaide Jelle zich om en zocht met zijn kijker het gebied af van waar ze oorspronkelijk vandaan kwamen. Hij zag niets wat hun vlucht kon verklaren. Buiten de mens had het bergschaap hier geen natuurlijke vijanden meer. Als gevolg van het eeuwenlange jagen op alles wat beweegt, was de fauna van Cyprus teruggedrongen tot katten en honden en de andere gebruikelijke huisdieren. Ze hadden sinds het begin van hun tocht zelfs niet eens een wild konijn of een haas te zien gekregen.
Intussen was de wind sterker geworden, zodat de droge bladeren aan de struiken ervan ritselden. Toen zag Jelle van achter de pijnbomen op de top van de heuvel aan de rechterkant een dunne sliert vaalwitte rook verschijnen.
‘Wat is dat?’ Hij wees. ‘Daarginds. Het lijkt wel…’
De vaalwitte pluim werd zienderogen breder en donkerder. Renos staarde omhoog naar de berg. Er verscheen een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Doorlopen’, beval hij. Hij draaide zich om en toen hij zag dat Laura aarzelde, pakte hij haar bij de elleboog. ‘Niet treuzelen.’
Hij trok haar mee en zette er zo stevig de pas in dat Jelle moeite had hem te volgen.
‘Wat is het?’ vroeg Jelle. ‘Bosbrand?’
‘Best mogelijk. Ik kan me niet voorstellen dat iemand bij dit weer een kampvuurtje maakt om koffie te zetten.’
De Cyprioot liep voort, met lange glijdende passen, Laura ongenadig voor zich uit duwend. Marc volgde en bleef moeiteloos in hun spoor. Jelle had meer moeite met het ongenadige tempo. De blaar schrijnde nu zo hevig dat hij er mank van ging lopen, en het voortdurende trekkebenen deed geen goed aan zijn kuiten, die door het zo lang naar beneden lopen een neiging tot spierkramp vertoonden. Het zweet droop van zijn voorhoofd en zijn keel voelde als schuurpapier. Wat hij nodig had was een slok water, maar zijn veldfles hing aan zijn rugzak en zonder halt te houden kon hij daar niet bij.
Opeens ving hij een geur op van rook. Hij keek om over zijn schouder. Boven het bos van pijnbomen hingen nu verschillende wolkenslierten, die in de hoogte door de wind versmolten werden tot één grote wolk, die snel en plat naar het dal dreef. Op het hoogste punt van het bos stak een dode pijnboom die het grootste deel van zijn bast al lang kwijt was, als een bleke zendmast uit boven de andere bomen. Tot zijn ontzetting zag hij opeens een spoor van kleine rode tongetjes rond de stam likken. Hij bleef staan en staarde als gebiologeerd naar het schouwspel. Net toen hij op het punt stond met een kreet de anderen te waarschuwen voor mogelijk gevaar, leek de boom te ontploffen en veranderde in een brandende toorts. Als in een vertraagde film maakte de top van de boom zich los van de stam, verhief zich in de lucht, werd uiteengeslagen door de wind en kwam in een regen van vonken neer op de omringende bomen. In een oogwenk stonden die ook allemaal in lichterlaaie.
Hij schreeuwde: ‘Renos! Marc! Laura! Kijk omhoog! Het hele bos brand!’
Renos wierp een enkele blik in de richting van het bos en reageerde onmiddellijk. Hij wees naar de kale helling waar de moeflons hun heil hadden gezocht. ‘Daarboven. Zie je dat. Onder die overhangende rots is een spelonk. Daar zijn we veilig.’
Om de spelonk te bereiken moesten ze het pad verlaten en zich een weg banen door een strook land van zeker zeventig meter, vol met warrige struiken, en daarna dienden ze nog een kort, maar steil stuk dat vol lag met los gesteente en leisteen, te beklimmen. De Cyprioot gooide met een beslist gebaar zijn rugzak op de grond.
‘Alles achterlaten en meekomen.’
‘Maar…’
‘Ons leven is meer waard dan uitrusting en kleren.’ Vrij ruw hielp hij Laura de draagriemen van haar rugzak van haar schouders te tillen.
‘Voortmaken.’
Hij pakte Laura bij de pols en trok haar mee. Half voorovergebogen renden ze zigzaggend tussen de struiken door de helling op. Marc liet zijn rugzak op de grond ploffen en holde achter hen aan.
Jelle bleef nog even staan kijken naar de brandende woestenij. Toen rook hij niet alleen de brandlucht, maar hij hoorde ook de lichte plof waarmee telkens een andere kurkdroge boom of struik in lichterlaaie vloog. Hij gooide zijn rugzak en zijn kijker van zich af en schoot eveneens in beweging. Omdat hij een kleine twintig meter op de anderen achter was gebleven, dook hij meteen het struikgewas in om zo een stuk op hen af te snijden. Maar nu moest hij zijn eigen weg door de doolhof zoeken en hij raakte verschillende keren verstrikt. Hij droeg alleen een korte broek en een T-shirt en haalde zijn blote armen en knieën open aan de struiken. Dat kon hem niet tegenhouden, want achter hem leek het geluid van het vuur voortdurend toe te nemen. De anderen hadden de kale strook al bereikt en klauterden vliegensvlug naar boven. Jelle bereikte nu ook de rand van het begroeide gedeelte en kwam hijgend tot stilstand.
Zijn adem stokte toen hij zag dat hem de pas werd afgesneden door een geul in de rotsachtige bodem van misschien wel zes meter breed.
Wat nu?
Renos stond onder de overhangende rots en schreeuwde naar beneden.
‘Blijf daar verdomme niet staan. Naar rechts.’
Hij zag het nu ook. Vijftien meter naar rechts vernauwde de geul zich tot een breedte van een weinig meer dan een meter. Dat was de plek die de anderen hadden gebruikt om de overkant te bereiken. Hij spurtte ernaartoe. Daar aangekomen zag hij dat de afstand meer was dan hij eerst had gedacht. Hij aarzelde.
De geul was op zijn minst twee meter breed. Misschien meer.
‘Springen, godverdomme!’ schreeuwde de gids.
Hij keek omhoog. Laura en Marc hadden zich nu ook in veiligheid gebracht. Laura wierp in vertwijfeling haar armen in de lucht. ‘Springen, Jelle. Niet twijfelen.’
Hij nam een aanloop en sprong. Misschien had hij met het verkeerde been afgezet of zijn sprong slecht berekend, want hij bereikte maar nipt de rand aan de overkant en kwam tot overmaat van ramp met zijn slechte voet eerst op de grond. Zijn been vouwde dubbel onder zijn lichaam. Hij viel voorover, klauwde naar houvast, vond er geen, en voelde zich tot zijn grote verbijstering in de geul glijden. Hij was bijna helemaal in de geul verdwenen toen zijn voeten een uitsteeksel in de wand vonden en hij zijn vingertoppen achter een steen in de grond kon haken. Met zijn kin nog net boven de rand bleef hij een paar angstwekkende momenten zo hangen. Toen hij voorzichtig druk uitoefende om zich omhoog te hijsen, voelde hij het uitsteeksel onder zijn voeten bewegen.
Hij verstijfde.
‘Marc,’ schreeuwde hij, ‘help me, ik kom er niet uit!’
Achter hem hoorde hij het vuur knetteren en bomen exploderen. Hij voelde een steek van pure angst.
Zonder zich een ogenblik te bedenken liet Marc zich op zijn hurken van de puinhelling glijden en kwam in een waterval van zand en vallende stenen een paar meter van hem vandaan op de begane grond terecht. Hij wipte overeind, bukte zich, greep Jelle bij de polsen en tilde hem met een krachtige ruk omhoog. Zodra Jelle de steun onder zijn voeten voelde verdwijnen, trapte hij als een drenkeling in paniek tegen de instabiele wand om sneller boven te komen.
Opeens was hij boven en had hij vaste grond onder zijn voeten. Marc liet hem los. Hij gaf hem een klap op de schouder.
‘Alles oké, kerel?’
‘Ik… ik denk van wel.’
Ze stonden nog met zijn tweeën dicht bij de rand van de geul. Aan de andere kant van de kloof had het vuur het struikgewas bereikt waar Jelle enkele minuten geleden nog in verstrikt was. De vlammen vonden er een gretige prooi in. Het zachte knetteren wakkerde aan tot een gestaag loeien.
‘Inpakken en wegwezen.’
Marc had de woorden nauwelijks uitgesproken toen de rand van de geul inzakte. Jelle wierp zich opzij. Hij raakte Marc met zijn schouder, die daardoor zijn evenwicht verloor en met een daverende vloek samen met de afbrokkelende aarde in de kloof verdween. Jelle krabbelde op handen en voeten vliegensvlug weg van de afkalvende rand. Hij stond op het punt terug te keren om Marc een helpende hand te bieden toen hij de hitte van het vuur als een schokgolf achter zich voelde opdoemen, rauw en intens. Het vuur was nog slechts een tiental meter van de kloof verwijderd. Brandende bladeren en twijgen schoten als vuurwerk in de lucht en vielen op en rond hem neer, schroeiden zijn gezicht en zijn blote armen. In paniek klauterde hij de kale helling op, voelde dat de verzengende hitte hem inhaalde en wierp zich achter een rotsblok, waar hij ineengedoken, hijgend en misselijk van angst en van de verstikkende rookwolken die over hem heen kolkten zijn dood bleef afwachten.