Op de tafel van de hemel
De zon was bijna onder en de kikkers in het dal waren hun duizendstemmige samenzang gestart. Régis had de tafel onder de plataan gedekt en de olielamp ontstoken.
“Voila!” zei Bernard en zette een dampende pan coq-au-vin op tafel.
“Mmmmm…” Régis tilde het deksel op en snoof genietend het aroma op. “Très bon, chef!”
Terwijl Bernard het brood sneed op de versleten houten plank, schepte Régis de borden vol en schonk klokkend de glazen in. Hij hief het glas: “Allez, chin!”
“Op de camping!” proostte Bernard en tikte zijn glas tegen dat van zijn broer. “Het gaat geweldig, Régis! Die Thierry is echt een toptalent.”
Hij stak een stuk brood in zijn mond en vervolgde kauwend: “Ik heb zitten denken, we moeten een shop beginnen.”
Régis lepelde een hap van zijn coq-au-vin naar binnen. “Mmm, lekker! Wat bedoel je met een shop beginnen?”
“Een shop! Waar de toeristen onze wijn kunnen kopen en zo.”
“Wijn begrijp ik, maar wat moeten ze nog meer kopen dan?”
“Van alles!” riep Bernard vol vuur. “Merchandising!”
“Pardon?”
“Merchandising! Vieux Canon-t-shirts, Vieux Canon-petjes, Vieux Canon-sleutelhangers, knuffels, polo’s, golfballen, dat soort dingen. In een later stadium breiden we het uit met onze eigen foodlijn.”
“Foodlijn?”
“Ja, een foodlijn met boerenconfiture, boerenolijventape-nade, boerenhoning…”
“Maar dat hebben we toch allemaal niet?”
“Dat hoeft toch niet? We kopen het bij de groothandel en verpakken het in potjes met ons logo d’rop.”
Régis was gestopt met eten. Met zijn lepel in z’n hand keek hij Bernard bezorgd aan. “Maar waar wil je die ‘shop’ dan beginnen?”
“In mijn huis!”
“In je huis?” Hij zweeg even om dit te verwerken. Toen vroeg hij bedremmeld: “Maar daar woon je toch?”
Bernard schudde ontkennend zijn hoofd: “Waarom zou ik? Ik kan net zo goed weer in de stad gaan wonen. Dat is voor mij alleen maar handig. Dichter bij m’n werk. En dan hebben we hier de ruimte om een merchandisinglijn op te zetten.”
Régis slikte. “Weer in de stad gaan wonen? Maar, Bernard, en ik dan? En onze avonden? Hier, op het terras?”
Bernard nam een slok wijn en maakte een wegwuivend gebaar met zijn glas. “Ach, dat loopt niet weg.”
Hij boog zich over de tafel, pakte zijn broer bij de schouder en zei op dwingende toon: “Régis, geloof me, dit wordt geweldig. Wij gaan het helemaal maken. Vieux Canon wordt Big bizniz! Eindelijk gaan we geld verdienen!”
Régis kreeg het gevoel alsof hij onder een dood paard lag. Hij keek in de ogen van zijn broer en zag ze glinsteren op een manier die hij nog nooit eerder bij hem had gezien.
Even na zonsopgang was Régis aan het werk op Le Plateau, de hoogstgelegen wijngaard van zijn domein.
Lage, bijna horizontale zonnestralen lichtten de blaadjes van de wijngaarden van achteren aan en maakten ze doorschijnend lichtgroen, alsof je ze op kon likken. Aan de randen wiegden hoge zuurstokroze rozen traag heen en weer in een zacht briesje, dat vage geuren meenam van wilde oregano en rozemarijn.
Van ver weg klonk het trage geronk van een trekker.
Hij liep naar de lage ommuring van oude, brokkelige keien die de rand van de wijngaard vormde. Met zijn snoeischaar knipte hij wat wilde wingerd weg en nam plaats op het eeuwenoude, met varens en klaprozen begroeide muurtje. Vanaf deze plek had je een weids vergezicht over de vallei en hoewel hij hier al sinds zijn prilste jeugd kwam, was hij elke keer weer onder de indruk van de overweldigende schoonheid ervan.
Een lappendeken van wijngaarden lag in geometrische patronen over de heuvels gedrapeerd. Diep in het dal zag hij zijn buurman Alain. Hij was bezig met de rognage, het snoeien van de bladeren. Af en toe flitsten de aan zijn trekker bevestigde snoeimessen blikkerend op in de zon. De véraison, het moment dat de jonge druiven van groen naar paars kleuren, was in volle gang en de bladeren mochten niet te veel zon wegnemen van de rijpende druiventrossen.
Rammelend schommelde de rode tractor tussen de kaarsrechte rijen wijnranken de heuvel af. Beneden gekomen moest hij twee keer steken om te kunnen keren, dan draaide hij een nieuwe rij in, de heuvel weer op. Rij na rij, alsof hij met een grote naaimachine de wijngaard aan elkaar naaide. Achter de trekker waaide een spoor van lichtgeel stof op, dat langzaam weer neerdaalde op de druivenbladeren.
In de verte glinsterde de brede, traagstromende rivier met de dikke vissen die vanuit de oceaan de monding in zwommen om te paaien.
Een vogel vloog laag over het water. Uit een bos aan de overkant van de rivier kringelde een rookwolkje. Zo ver als het oog reikte, was de vallei gevuld met wijngaarden en bossen, waar hier en daar rode dakjes uit piepten.
Régis draaide zich om en keek uit over de wijngaard. In een wat afgelegen hoekje markeerde een eenvoudig houten kruis het familiegraf, dat was omgeven door oude, kromgegroeide Merlotstokken. Hier lagen zes generaties Boudin begraven, met als laatste Régis’ vader.
Régis hield van Le Plateau. Het was er stil en vredig en het leek wel of de vogels hier uitbundiger zongen dan elders. Hier kon hij rustig een beetje aanklooien zonder dat ‘t al te veel uitmaakte of het werk afkwam of niet. Soms bereidde hij thuis een lunch die hij, met een half flesje wijn, meenam in een picknickmand. Dan wilde hij na de maaltijd nog wel ‘ns een dutje doen in het gras onder de oude eik, waar hij als kind nog hutten in had getimmerd.
Vanochtend had hij bij het krieken van de dag zijn cementmolen en wat zakken cement en zand op de trekker geladen en was voorzichtig het smalle, kronkelige paadje naar boven opgereden. De bemuring die Le Plateau omgaf was op net iets te veel plaatsen ingestort en hij wilde haar weer mooi en solide hebben.
Hij greep de schep en begon zand in de opening van de cementmolen te scheppen.
“Régis!”
Hij keek op. Verbaasd stak hij zijn schep in de zak zand. “Bernard? Wat doe jij hier?”
Hijgend beklom Bernard de laatste meters van het pad. Hij stak een rol papier omhoog. “De tekeningen zijn klaar!”
“Tekeningen?”
“Ja! Van de bungalows!”
Met gefronst voorhoofd van onbegrip keek Régis zijn broer aan.
“We gaan bungalows bouwen. Kijk.” Bernard vouwde de tekening open en spreidde hem uit over de cementmolen. “Acht stuks. Allemaal prefab. Klaar in een wip en voor een nette prijs.”
“Waar komen die dan?” stamelde Régis in opperste verwarring.
Bernard maakte een breed armgebaar om zich heen. “Hier! Op deze plek, waar we nu staan! Hier heb je het mooiste uitzicht van het hele domein! Kijk,” hij tikte op de bouwtekening, “hier kun je ‘t zien. Als we dit perceel rooien en opschonen, kunnen d’r precies acht bungalows staan. Allemaal een eigen tuintje en in het midden hebben we dan nog genoeg ruimte vrij voor een gemeenschappelijk speelweitje. Zo kunnen we dit aan acht gezinnen verhuren, zonder dat wij daar beneden last van hebben.”
Régis keek zijn broer met open mond van ongeloof aan. “Maar Bernard! Dit is onze familiebegraafplaats! Hier ligt papa begraven. Hier kan die ouwe, die z’n hele leven in de wijngaarden heeft gezwoegd, op z’n gemakje over zijn druiven uit liggen kijken. En grootvader ligt hier. En grootmoeder. En zelf wil ik hier te zijner tijd ook begraven worden. En misschien wil jij dat ook wel!”
Bernard maakte een gebaar alsof hij een lastige vlieg verjoeg. “Onzin. Begraven is uit de tijd. En zeker in een wijngaard. Ik vraag me zelfs af of je je niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Cremeren is veel hygiënischer en neemt bovendien minder plaats in. Daar komt nog bij…”
“Bernard!” riep Régis, zijn stem schor van emotie. “Je bent gek geworden! Dit is onze familiebegraafplaats! En de mooiste wijngaard die we hebben!”
Bernard maakte een minachtend geluid. “Wat nou wijngaard. Noem je dit een wijngaard?” Hij schopte tegen een van de dikke, kromgegroeide wijnstronken. “Kijk nou toch, die kromme krengen. God weet hoe oud ze wel niet zijn. Dat levert veel te weinig rendement op. Die ouwe meuk trekken we d’ruit. Daar komt bij dat dit perceel door dat idiote kronkelpaadje praktisch onbereikbaar is voor de trekker. Dus met de oogst moet alles met de hand. Allemaal gedoe, om nul rendement. Eruit rukken en op het vuur van de barbecue met die kromme jongens. Zo denk ik er over. Dan maken we plaats voor acht frisse nieuwe bungalows en…”
Dit werd Régis te veel. Met een kreet van woede rukte hij de bouwtekening van de cementmolen en begon hem met kracht aan stukken te scheuren.
“Hier. Heb. Je. Je. Bun. Ga. Lows!” Hij verfrommelde de snippers tot een prop, greep Bernard bij zijn pols en drukte de prop met kracht in zijn hand.
“Alsjeblieft! Stop dat maar op een plaats waar het licht niet schijnt! Er komen hier géén bungalows! En op de hele camping komen geen bungalows!”
Met twee handen omklemde hij Bernards hand en zijn stem kreeg iets bezwerends. “Bernard, alsjeblieft…Begrijp me nou…Ik vind ‘t prima om hier een paar tenten te hebben en wat caravans. Maar geen bungalows. Ik vind dit niet leuk meer, Bernard. Ik vind het griezelig worden. Het loopt volkomen uit de hand en het drijft ons steeds verder uit elkaar.” Hij pakte zijn broer bij zijn schouders en schudde hem door elkaar alsof hij hem wakker wilde maken uit een boze droom.
“Bernard, ik wil mijn leven terug! Ik wil dat alles weer wordt zoals vroeger. Met jou op het terras zitten, pastisje drinken, visje op de barbecue, beetje kletsen, beetje lachen…Het was misschien niet veel, maar het was van mij en ik wil het terug.”
Bernard rukte zich los en keek zijn broer met vlammende verontwaardiging aan. “Je snapt er de ballen van, Régis. Bungalows! Bizniz! Bedrijfsuitjes! Daar ligt onze toekomst. Dat heb je zelf kunnen zien! Of wil je soms je hele leven met die boerenwijn door blijven frutten?”
Even bleef het stil op Le Plateau, ofschoon de vogels gewoon doorzongen.
Toen begon Régis langzaam te knikken.
“Ja,” zei hij zacht. “Ja, Bernard.” Hij knikte weer bedachtzaam. “Dat is geloof ik inderdaad wat ik wil. M’n hele leven door blijven frutten met die boerenwijn…”
Twee dagen later kwam de tijding. Régis had zojuist de laatste steen in het muurtje van Le Plateau weer op z’n plaats gemetseld toen de telefoon in zijn zak begon te trillen.
Hij nam op. “Oui, allo?”
“Bonjour, Régis, hier tante Claudine. Ik ben bang dat ik niet zulk goed nieuws heb.”
“Ah bon?”
“Het is je moeder. Ze is ziek.”
“Ziek?” Régis kwam overeind uit zijn zittende houding en veegde zijn cementhanden af aan zijn broek. “Wat heeft ze dan?”
“Ze is opgenomen in het ziekenhuis.”
Régis voelde een scheut angst door zijn lichaam trekken.
“Het ziekenhuis? Wanneer dan?”
“Gisteravond.”
“Gisteravond? Waarom hoor ik dat dan nu pas!?”
“Tja…” zuchtte zijn tante. “Dat wilde ze zo. Je kent je moeder. Je kunt haar vanmiddag bezoeken. Ik bel je broer.”
Régis liet de trekker voor wat hij was en begon het pad af te rennen. “Ik kom meteen!”
Het was de alvleesklier. Régis’ moeder had het al wekenlang geweten. Maar ze had het niet willen zeggen. En nu was het niet eens meer een kwestie van dagen, eerder van uren.
Régis en Bernard zaten aan weerszijden van het bed. Het vrouwtje leek kleiner en breekbaarder dan ooit. Haar gezicht had de kleur van vingers waarmee veel sigaretten zijn gerookt. Uit haar neus liep een doorzichtig slangetje dat met een pleister was vastgeplakt.
Met grote krachtsinspanning nam ze de handen van haar zoons in de hare. Zo zacht dat Régis zich tot vlak boven haar lippen moest buigen om haar te verstaan, fluisterde ze: “Ik ga naar papa toe…Beloof me dat jullie geen ruzie meer met elkaar zullen maken…En beloof me dat je het château zult behouden…Dat zou papa gewild hebben…Concentreer je op de wijn…Stop met die camping…De wijn…Dat hebben wij altijd gedaan…Zo zou jullie vader het gewild hebben…En zo wil ik het ook…”
Schor en met ogen vol tranen fluisterde Régis: “Ja Maman, dat beloof ik.”
Bernard wendde zijn blik af en verschikte zwijgend de rozen in de vaas op het nachtkastje.
Het was schemerduister in de woonkamer van Château Vieux Canon. De luiken waren half gesloten. In afwachting van de begrafenisondernemer hadden de broers een bed in de kamer gezet en hun moeder opgebaard. Aan weerszijden stonden waxinelichtjes, die een flakkerend licht wierpen op de smalle grijze rookpluimpjes die van de wierrookstaafjes omhoog-kringelden.
De deur van de keuken stond aan, zodat iedereen uit het dorp afscheid had kunnen nemen. En te zien aan de vloer rond het bed, die was bedekt met bloemen en kransen, waren dat er heel veel geweest.
Toen Régis tussen de middag thuiskwam uit de wijngaard, lag er een briefje op de keukentafel: “Ik ben naar m’n werk, maar alles is geregeld. Deze ochtend wordt mama’s kist bezorgd. Je hoeft niks te doen. De begrafenismensen leggen haar erin. Ben eind van de middag weer terug. Bernard.” Régis fronste zijn wenkbrauwen en liep naar de woonkamer.
In de deuropening bleef hij geschrokken staan. Het bed met zijn moeder was verdwenen. In plaats daarvan stond er midden in de kamer een banaangele, hoogglansgelakte doodskist.
Hij liep ernaartoe en deed voorzichtig het deksel omhoog. In de kist lag zijn moeder, op een soort gewatteerde bekleding van glanzend wit satijn. Haar hoofd rustte op een kussen van lichtroze zijde met kanten randjes.
Hij boog zich voorover en kuste de koude lippen van het gezicht waarvan hij elke rimpel kende. “Maak je niet ongerust, moedertje,” fluisterde hij sussend. “Dit gaan we dus niet doen…”
Hij richtte zich op en begaf zich naar de schuur.
Toen Bernard aan het einde van die middag de oprijlaan in draaide, zag hij al van verre dikke zwarte rookwolken boven het domein hangen. Ongerust drukte hij het gaspedaal dieper in. Met slippende banden scheurde hij de binnenplaats op en reed bijna vol in een groot vuur van brandende pallets.
Te midden van de vlammen lag de glanzende gele doodskist. Met een kreet van schrik sprong hij uit zijn auto en probeerde bij de kist te komen om hem uit het vuur te trekken. Maar de hitte was enorm en hij deinsde terug toen hij voelde hoe zijn wenkbrauwen verschroeiden.
Hij rende de keuken in, op zoek naar een brandblusser. Geschokt bleef hij staan. De keuken was leeg. In het midden, op de plaats waar de keukentafel hoorde te staan, gaapte een open plek.
Vanuit de woonkamer klonk het geluid van hamerslagen. Verontrust opende hij de deur.
Waar de gele doodskist had gestaan, stond nu een kist van oude, donkerbruine planken, scheef afgezaagd met ongeschaafde rafelranden. Op slordige wijze waren er aan weerszijden, met stukken dik touw, handvatten aan gefabriekt.
Régis hield een grote klinknagel tussen duim en wijsvinger en was bezig daar met een paar krachtige hamerslagen het kistdeksel mee dicht te spijkeren.
“Régis!” riep Bernard verbijsterd. “Wat is dit!? Wat doe je?!”
Régis keek op en lachte: “Die kist die ze vanochtend bezorgd hebben, dat is niks. Dit hier,” hij klopte met zijn hand op het hout, “is een kist zoals mama die gewild zou hebben. Ik heb ‘m getimmerd van de keukentafel. De tafel waarop zij haar leven lang de maaltijden voor ons heeft geserveerd. De tafel waaraan wij met z’n allen elke dag hebben gegeten, geruzied, gelachen en gehuild. De tafel waar wij als kind onder hebben gespeeld. De tafel waaraan ze ons voorlas en waaraan ze onze sokken stopte. Die tafel zit nu om haar heen. Dat is haar laatste rustplaats, zo blijven wij met de hele familie toch nog een beetje bij haar.”
Bernard haalde diep adem, schudde zijn hoofd en zuchtte: “Allemachtig, wat ben jij toch een mafkees, Régis.”
Met zijn arm veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. “Maar goed. Oké. Als ik jou een plezier doe door onze moeder te cremeren in een keukentafel, dan is dat jouw keus. Mij best. Ik maak daar geen probleem van. Morgenochtend om negen uur komt de begrafenisauto om haar naar het crematorium te bre…”
Régis stoof op. “Cremeren!? Hoe kom je daar bij! Ze wordt begraven! Op Le Plateau, naast papa. Dan kan ze uitkijken over de wijngaarden. En kan ze mij bezig zien als ik er aan het werk ben.”
“Maar voor begraven moet je een vergunning hebben!” kreet Bernard wanhopig. “Dat is hartstikke illegaal! Begrijp dat nou ‘ns!”
“Gelul! Die hebben we nooit gehad en dat gaan we niet doen ook. Ik wil dat ze naast papa komt te liggen. Bel die lijkwagen maar af, die hebben we niet nodig. We dragen haar eigenhandig de berg op. En wel nu meteen.”
Régis greep een touwhandvat. “Pak ‘m beet, broertje! Dragen! Laat die bleke kantoorhandjes van je maar ‘ns wapperen!”
Ze tilden de kist op.
“Wacht!” zei Bernard plotseling en manoevreerde de kist terug op de tafel. Hij liep naar de berg bloemen in de hoek van de kamer, trok er een krans van laurierbladeren uit en legde die op de kist. “Zo, nu kunnen we…”
“Nee!” riep Régis en veegde de krans met een krachtige armzwaai van de kist. “Fout! Maak jij maar soep van je laurierbladeren!”
Hij beende naar buiten, keek even zoekend om zich heen en trok een bos wilde sleutelbloemen, die uit de rand van de put groeide, tussen de stenen vandaan. Hij liep ermee naar binnen en legde de bos helderpaarse bloemetjes op de kist.
“Voila, Bernard! Dit is waar ze van hield. Onkruid. Dat vergaat immers niet, zoals ze zelf altijd zei…Allez, pak ‘m beet…”
Kreunend onder het gewicht tilden de mannen de grof-getimmerde keukentafelkist op en namen hem tussen zich in.
Schommelend aan de touwhengsels droegen ze hun moeder het door laaghangende takken en braamstruiken overgroeide pad op naar Le Plateau.
Het liep al tegen zessen toen de broers, zwetend van inspanning, de loodzware kist met hun moeder erin, de laatste bocht naar Le Plateau door droegen. Hijgend lieten ze de kist op de grond zakken en terwijl ze hun pijnlijke nekspieren masseerden, lieten ze hun blik over de afgelegen wijngaard glijden.
Het was er oorverdovend stil. De kromgegroeide wijnstokken werden door het lage licht scherp afgetekend.
Beneden in de vallei stroomde de rivier landinwaarts.
Kleine bruine golfjes weerspiegelden de ondergaande zon. Een grote vogel maakte zich geruisloos los uit een boom en wiekte met brede vleugelslagen naar de horizon.
“Voila.” Régis wees op het graf dat hij die middag naast dat van hun vader had gedolven. Het witgeverfde, ruwhouten kruis dat hij in de grond had geslagen lichtte rossig op in de avondzon. Zijn pikhouweel en zijn schep stonden nog rechtop in de berg zand en keien ernaast.
“Allez,” zei Régis zacht en greep een handvat. “On y va…”
Even later klonk de doffe plof van de eerste schep zand en stenen op het hout van het kistdeksel.
“Dag lieve moeder,” zei Régis met een door tranen verstikte stem. “Leg je hoofd maar op de tafel van de hemel en geniet van het uitzicht. Wij zullen altijd voor je blijven zorgen.”