De vereniging tot behoud van Régis

Het was een maanlichte nacht. Boven hun hoofden flonkerden de sterren als diamantjes op een reuzendecolleté van zwart fluweel.

Op een eenzame krekel na, heerste er een wijdse stilte. Alsof de natuur moe was van een dag lang fluitende vogels, tjirpende krekels, stromende beekjes en ruisende bomen.

Régis kwam uit het huis, in zijn hand een fles en twee glazen. Onder het gaan at hij een vijg. Hij veegde zijn hand af aan zijn broek en haalde een kurkentrekker uit z’n zak.

“Dit…” verklaarde hij met trots, “…is ‘mon Meilleur Vin’, de beste wijn van het hele domein.”

Hij ontkurkte de fles en vulde de glazen. Hij schoof er een naar Harold en ging op de stoel naast hem zitten. Met een vrolijke grijns keek hij hem aan, hief het glas en zei: “Chin. Op een goed wijnjaar!”

 

Harold probeerde met het beduimelde glas de wijn rond te walsen en morste een deel van de inhoud op zijn broek. Mooi, dacht hij, dat hoef ik alvast niet meer op te drinken. Dat scheelt weer…Op het ergste voorbereid bracht hij het glas naar zijn neus en snoof het aroma van de wijn op.

Hij sloot zijn ogen en de wijn nam hem in een bloedrode omhelzing. Hij zag halfduistere kelders, zwartbeschimmelde muren, veelgebruikte wijnvaten, dampende leerlooierijen, contrabassen en Belgische trekpaarden die kreunend het ploegzwaard door de modder trokken.

Voorzichtig nam hij een slok en liet de wijn bedachtzaam slurpend door zijn mond spoelen.

Dit was niet de fluwelen gehemeltestreling, niet de zijdezachte kus van een langverwachte geliefde, waar hij in wijn altijd zo naar op zoek was, zoveel was wel zeker. Hier proefde hij inktzwart bessensap, dik als grasboter, met een flinke peut alcohol en een stoot tannines waar de vullingen van uit je kiezen sprongen. Hij zond een kort gebed hemelwaarts en slikte het door.

Traag als magma tijgerde de wijn zich door zijn slokdarm. Aan dit akkerbouwproduct waren geen subtiele vinifkatie-technieken te pas gekomen. Deze wijn was hard als het leven zelf. Dit was een wijn om op te kauwen. Deze wijn was gemaakt op dezelfde manier zoals de Romeinen dat al deden. Dit had niets van de romige zachtheid die ontstaat na geduldige rijping op vaten van eikenhout. Dit druivensap droeg geen roodfluwelen robe, eerder een doornenkrans. Dit druivenlava smaakte als het dikke bloed van de aarde zelf en het verwarmde zijn hart als het vonkenspattende vuur van een hoefsmid.

Dit was rauwe wijn. Ruig als het land waar ze op uitkeken, stenig als de keien onder hun voeten en oud als de wereld. Maar goudeerlijk. Van de struik in het vat en van het vat in de fles. Dit was boerenwijn. Met hele stukken boer.

Maar binnen in deze wijn fonkelde een ruwe diamant. Een juweel dat door de Spartaanse oogstmethoden niet tot wasdom was gebracht, maar dat onmiskenbaar aanwezig was. Diep verborgen in dit doornige struikgewas klopte een hart van fluweel.

 

Harold was sprakeloos. Ernstig knikte hij naar Régis. “C’est bon. C’est un bon vin, Régis. Bien fait. Chapeau.” Régis maakte een bescheiden gebaar alsof hij applaus afweerde en zei: “Merci, Ârold, merci…Maar weet je, je doet wat je kan. En ik heb geen personeel. Ik doe alles zelf. Mijn broer en ik hebben dit château overgenomen van m’n ouders. Maar m’n broer is geen wijnman. Hij was al een boekhouder toen ie nog in de luiers lag. En boekhouder is ie geworden ook. Hij werkt in de stad. Mijn vader is een paar jaar geleden overleden. M’n moeder woont in een boerderijtje in het dorp. En nu doe ik het bedrijf alleen. Dat bevalt me best. Met niemand wat te maken.”

Hij nam een slok van zijn wijn en wees met zijn glas naar een recentelijk verbouwde woning aan de zijkant van de binnenplaats. Pal ervoor was met helderwitte strepen een keurige parkeerplaats voor één auto gemarkeerd, waarop een glanzendnieuwe Renault geparkeerd stond.

“Daar woont m’n broer.”

Harold knikte. Nog steeds geïmponeerd door de onverwachte kwaliteit van de wijn slurpte hij een slok naar binnen en zei proevend: “Ik vind ‘m zo…zacht! Stevig en krachtig, zeker! Maar tegelijkertijd ook zo wonderlijk zacht…Welke druivensoorten gebruik je?”

“Wat je daar drinkt, is honderd procent puur Merlot en niks anders,” antwoordde Régis trots.

“Helemaal geen Cabernet?”

Régis vormde zijn duim en wijsvinger tot een rondje: “Zéro!”

“Maar waarom?” vroeg Harold verbaasd. “Iedereen hier heeft Cabernet! Minimaal dertig procent!”

“Cabernet is mij veel te laat rijp,” zei Régis beslist. “Merlot is drie weken daarvoor al klaar om te oogsten dus ook met een wat minder jaar, je haalt altijd rijpe druiven binnen. En bovendien vind ik het een veel lekkerder druif. Vroeger schijnen we hier wel Cabernet gehad te hebben, maar m’n grootvader heeft het merendeel gerooid en later heeft m’n vader het laatste restje d’r uitgetrokken. En nu hebben we alleen nog maar Merlot. Lekker hè?”

Hij stond op, pakte een bos druivenranken en gooide die op de barbecue. Met behulp van wat proppen krantenpapier joeg hij de brand erin. Terwijl de vlammen hoog oplaaiden, zei hij: “Ik haal even wat te bikken.” Hij liep naar het huis en voegde er over zijn schouder aan toe: “Voor bij de wijn…”

Gezeten onder de dikke plataan keek Harold peinzend uit over het wonderschone panorama. De wijn smaakte hem zoals nog nimmer een wijn hem had gesmaakt. De afdronk was eindeloos lang en bij iedere slok had hij de gewaarwording of hij omhelsd werd door een geliefde in een ruige, zwartpaarse bontmantel.

Régis kwam terug met een schaal knoflookworstjes, gooide er een handvol van op het barbecuerooster en begon ze met een vork boven de vuurgloed te schuiven.

“Waar verkoop je deze wijn, Régis?”

“Aan de ‘coopérative’. Maar ze betalen niet veel. En tegenwoordig willen ze ook niet meer alles hebben. Ze zeggen dat er een overschot is.” Hij prikte de worstjes lek en het vet deed het gloeiende houtskoolvuur sissend opvlammen. “En ik verkoop af en toe wat aan mensen hier uit het dorp.”

“Kun je daarvan rondkomen dan?”

Régis schudde zijn hoofd: “Het wordt steeds minder. Ik heb m’n koeien, beetje groenten, eitjes van m’n kippen. Het gaat net. Of net niet, ‘t is maar hoe je ‘t bekijkt.” Hij boog zich voorover en wipte met een snelle beweging van zijn hand de worstjes een voor een om.

“Maar het wordt wel steeds zwaarder. Ik raak m’n wijn niet meer kwijt. Het zijn die ‘nieuwe wijnlanden…” Hij sprak de term onwennig uit. “De Franse wijnboeren kunnen de concurrentie met die grote Amerikaanse en Chileense megawijnfabrieken niet aan. En zeker de ‘petits vignerons’ zoals ik niet.”

Harold knikte. Hij herinnerde zich dit soort problemen maar al te goed uit de tijd dat hij zelf net als wijnboer was begonnen, nog maar een paar jaar geleden. Hij schudde zijn hoofd alsof hij de herinnering wilde verjagen. Die tijd was gelukkig voorbij maar in die periode was zijn wijn, waar hij zo van hield, verworden tot een angstdroom waaruit hij regelmatig zwetend wakker werd: de druiven hingen rijp aan de struiken. Er moest geoogst worden, maar zijn cuves zaten nog tot de nok toe vol met de onverkochte oogst van vorig jaar. De wanhoop, dat hij zo snel mogelijk van die enorme hoeveelheid wijn af moest zien te komen. En hij had geen idee hoe. Zijn eigen wijn, waar hij zich zo op had verheugd, die hij vier seizoenen lang met intense liefde en zorg had omgeven, was als een loden bal in zijn maag geworden. Op het laatst had hij zijn wijn wel weg willen geven. Als het maar uit z’n systeem was. Een onafzienbare berg flessen had hem als een zwarte muur dag en nacht achtervolgd en alle levenslust uit hem geperst. Alsof hij zelf een druif in een wijnpers was.

“Allez, attaque!” Met een klap zette Régis een schaal met gloeiendhete knoflookworstjes op tafel. “Bon ap!”

Hij ging zitten en haalde een grote ui uit zijn broekzak. “Voila! Les légumes! Ik ben een beetje een uienmannetje. Elke dag een ui en je wordt honderd.”

Op de rand van de tafel tikte hij een Opinelmes open en sneed de ui doormidden. Hij nam, alsof het een appel was, een smakkende hap uit de ene helft en stak de andere in Harolds richting. “Jij ook?”

 

Later zaten ze in het donker bij het schijnsel van de nagloeiende barbecue. De reflectie liet rode lichtpuntjes op de rand van hun glazen fonkelen. Geen details waren meer zichtbaar, alleen maar scherpgerande donkere silhouetten van de bomen, als uitgeknipt uit zwart papier.

De hond lag te slapen onder de tafel. De eenzame krekel had zijn getjirp gestaakt. De wijn was op en de worstjes ook. Stilzwijgend zaten de mannen naast elkaar.

Harold had het gevoel alsof zich in zijn binnenste langzaam een bloem van onbekende herkomst ontvouwde.

Hij nam een slok uit zijn glas en verbrak de stilte: “Eigenlijk is dit het enige wat telt, Régis. Dit is waar het om gaat. Dat wij hier kunnen zitten, deel uit mogen maken van deze onwaarschijnlijk mooie compleetheid. Daar moeten wij van genieten, elke dag opnieuw…”

“Nog een wijntje, dan?” vroeg Régis en kwam al half overeind uit zijn stoel.

Harold schoot in de lach. “Non merci, mon ami, het is mooi geweest zo.”

Hij stond op van zijn stoel en liet nog een keer zijn blik over de vallei dwalen. Op dat moment werd er, zonder dat hij zich ervan bewust was, in zijn hart een contract afgesloten: de Vereniging tot behoud van Régis werd opgericht.

Harold gaapte en rekte zich uit: “Het is laat. Ik ga d’r vandoor.”

“Bon,” zei Régis. “Dan geef ik je even een slinger.”