De dag des oordeels

Claudine en Francoise leken wel twee Michelinvrouwtjes. Ze hadden zich dik ingepakt tegen de winterse kou, met twee truien over elkaar en daar weer overheen een gewatteerde bodywarmer. Ze droegen wollen mutsjes en handschoenen. Elke ochtend kwamen de twee volronde boerendochters in hun zandkleurige Renault 4 stipt om negen uur het pad naar Vieux Canon op hobbelen.

Ze parkeerden naast de put, pakten de koelbox met hun lunch van de achterbank en gingen op zoek naar Régis. Die was, samen met Jean-Luc de ‘prixfaiteur’, de loonwerker, al een uur eerder, toen het nog donker was, de winterkale wijngaarden in getrokken.

Het was snoeitijd en al wekenlang gingen de mannen met de snoeischaar in de hand elke ochtend voor dag en dauw de wijngaarden in om de uitlopers af te knippen. Drie seizoenen lang hadden die de tijd gehad om zich met hun taaie tentakels muurvast rond de ijzerdraden te wikkelen en het lostrekken van de houtige wijntwijgen, het ‘tirer Ie bois’, was een weerbarstige klus. Vreemd genoeg werd deze bezigheid al sinds mensenheugenis gezien als vrouwenwerk, dus lieten de mannen dat graag over aan Claudine en Francoise, die babbelend en twijgentrekkend hun spoor volgden.

 

Snoeien is een kunst. Het bepaalt de kwaliteit van de oogst, die pas maanden later komen zal. Een ondeskundig gesnoeide wijngaard betekent een mislukt wijnjaar.

Maar Régis en Jean-Luc wisten wat ze deden. Dag in dag uit gingen ze in een kalm tempo van wijnstok naar wijnstok. Voor elke plant hielden ze halt, beoordeelden de vruchtzettings-situatie, die van iedere plant anders was, knipten trefzeker de juiste twijgen af en gingen door naar de volgende. Onderwijl vertelden zij verhalen, wisselden het laatste dorpsnieuws uit en lachten om elkaars grappen. Af en toe rechtten zij de rug en keken uit over de oceaan van stakige wijnstokken die zich uitstrekte zo ver het oog reikte. Nog honderdduizend stokken te gaan. Maar dat maakte niet uit. Het werk kwam altijd af en om zes uur zaten ze voor de haard aan een glas stevige boeren-wijn. Dat wisten ze allebei.

Eind februari waren alle twintig hectare wijngaard gesnoeid en lagen de ‘sarments’, de wijntwijgen, met wilgentenen tot bosjes gebonden, op de grond tussen de wijnranken. Later zouden ze verzameld worden en bewaard om er in de barbecue, vele zomeravonden lang, de entrecötes vignerons op te roosteren.

 

Met de wijngaard aan kant, besloot Régis dat dit een mooi moment was om zijn campingfaciliteiten uit te breiden met de voorgenomen teambuildingsattracties.

Bij Monsieur Bricolage in het naburige stadje, had hij vijftig meter scheepstouw laten afknippen. Het uiteinde daarvan had hij met een paar stevige oudewijvenknopen om de stam van een populier aan de oever van de rivier gebonden. Daarna had hij zijn oude, blauwgeschilderde roeiboot opgezocht, hem met enige moeite uit het riet bevrijd en het water in getrokken.

Nadat hij de boot zo goed mogelijk had leeggehoosd, duwde hij de rol touw onder de bank, hing de riemen in de dollen en roeide met rustige slag de rivier op.

Het was zacht weer. Een bleek zonnetje aan een strakblauwe hemel verwarmde de kale witte takken van de zilverberken. Ergens deed een enkel lentevogeltje zich al horen.

Uit een boomtop maakte zich een valk los. Geruisloos zeilde hij over de rivier, om aan de overkant met wijd gespreide vleugels een sierlijke landing te maken op de tak van een dode eik.

Met een kalm gangetje trok Régis de roeispanen door het heldere, amberkleurige water. Af en toe liet hij de riemen even loshangen en rolde het touw achter zich af.

 

Aan de andere kant van de rivier trok hij de boot de zanderige oever op. Langs een karrenspoor een eindje verderop stond een telefoonpaal die hem solide genoeg voorkwam om als tweede survivalkabeldrager te fungeren. Terwijl een troepje witte koeien op een afstandje nieuwsgierig stond toe te kijken, wikkelde hij het touw om de paal, trok het met al zijn kracht aan totdat het strak over de rivier spande en knoopte het vast met vier dubbele oudewijven.

“Voila!” Hij wreef in zijn handen. “Dat was een makkie, ‘ns Kijken hoe moeilijk dat is, dat teambuilden.”

Met een resoluut gebaar greep hij het touw met beide handen beet, wierp zijn onderlichaam naar voren en haakte zijn benen eromheen. Kreunend van inspanning begon hij, op zijn rug aan het touw hangend, rivierwaarts te tijgeren.

Hij was nog geen twee meter gevorderd, toen hij voelde dat hij van onderen helemaal nat werd. Verwonderd keek hij naar beneden en constateerde dat hij met zijn volle lengte in de rivier hing. Zijn gewicht had het touw dusdanig uitgerekt dat het slap was gaan hangen en in het midden van de stroom zelfs geheel onder water verdween.

Verwensingen grommend liet hij los. Even bleef hij hoofdschuddend in het modderige oeverwater zitten, toen krabbelde hij overeind en waadde soppend de kant op. “Merde! Merde! Merde!”

Alsof zijn verzoek direct werd gehonoreerd, trapte hij met een flatsend geluid in een verse koeienvla.

“Zo. Dat zou beter moeten gaan.” Tevreden keek Régis omhoog naar het klimtouw dat hij tussen de bovenste takken van de populier om de stam had gebonden. Met de trekker had hij het strak aangetrokken en nu hing het uitnodigend een paar meter boven de rivier.

“Proberen maar weer!” lachte hij en greep het touw, wierp zijn benen eromheen en begon te klimmen.

Vijf minuten later was hij aan de overkant.

“Mon Dieu!” Hijgend van inspanning veegde hij met zijn mouw het zweet uit z’n ogen en masseerde zijn pijnlijke handen. “Dat is niet niks, dat teambuilden! Maar het is me gelukt! Ik ben er overheen. En droog. Ha!”

Hij molenwiekte zijn armen in het rond om het bloed weer te laten stromen. “Oké! En nu weer terug! Allez hop! Teambuilden! Hoppaaaa!” Met een uitgelaten aanvalskreet greep hij het touw en begon zich met katachtige bewegingen naar de overkant te verplaatsen. Drie minuten later zat hij stralend van trots uit te hijgen op de treeplank van zijn trekker.

 

“Bon,” sprak hij daadkrachtig, toen hij was uitgerust. Hij stond op en begaf zich naar de roeiboot. “Laten we nu dat raften maar ‘ns proberen.”

Omdat hij niet wist wat deze activiteit exact inhield, had hij het opgezocht in de Sports de France-encyclopedie van Michel de burgemeester.

“Met een speciaal op snelheid ontworpen kano een wildstromende beek bevaren. Stuurmanskunst en heldenmoed zijn absolute vereisten, want men wordt met hoge snelheid meegevoerd door het wild spattende water, rakelings langs scherpe rotspunten, over woeste watervallen en door schuimende stroomversnellingen. Vanwege het levensgevaarlijke karakter van deze sport zijn valhelmen en zwemvesten verplicht.”

Geeuwend rekte Régis zich uit en stapte in zijn oude, half-vermolmde boot. Hij stak een roeispaan in het zand en zette af. Terwijl het blauwgeverfde vaartuigje naar het midden van de rivier dreef, keek hij schattend om zich heen. Het water had een stroming die nauwelijks waarneembaar was. Op de zanderige oevers spoelden kleine golfjes tegen het riet, dat daardoor zachtjes ritselde. Soms kon je op de bodem een ronde zwerfkei zien liggen. Scherpe rotspunten waren nergens te bekennen. En woeste watervallen of schuimende stroomversnellingen al helemaal niet.

Hij liet de riemen los door het water slepen en stuurloos gleed de boot over de rivier.

Geamuseerd trok hij z’n door zijn moeder gebreide grijze pull-over naar voren en glimlachte: “Zwemvest, ahoy!” Hij klopte op zijn warrige haardos en voegde daaraan toe: “Valhelm, standaard aanwezig.”

Met één riem deed hij een lome slag en stuurde de boot stroomafwaarts.

Hij schoof van het bankje en ging languit in het midden van de boot liggen. Daar scharrelde hij een beetje tot hij zijn ligje gevonden had en vouwde met een kreun van genoegen zijn handen achter zijn hoofd. Hoog boven hem, in de blauwe lucht, dreven zonverlichte witte wolken voorbij.

Traag voerde de zwakke stroming boot en wijnboer met zich mee.

 

Op het zachte klotsen van het water tegen de romp na, was het volmaakt stil. Régis had zich op z’n zij gedraaid. Met zijn kin op zijn hand geleund keek hij over de rand van de boot. Hij passeerde glooiende wijngaarden. In hun midden een slaperig kasteel, opgetrokken uit zandkleurige steenblokken. Het middagzonnetje kleurde de dakpannetjes van de torens warmrood. Ze gleden langs een verlaten patriciërshuis met een prachtige zuilengalerij. Op het doodstille oppervlak van de met mos begroeide vijver dreven twee witte zwanen onder een boogbrug van sierlijk smeedijzer.

Vaag meende hij het luiden van een kerkklok te horen. Maar dat kon verbeelding zijn. Ze kwamen langs de ruïne van een middeleeuwse vesting, overwoekerd door wilde wingerd.

Van ver weg onderstreepte de eenzame kreet van een buizerd de stilte.

Régis draaide zich om en ging weer liggen.

“Ik geloof dat ik zojuist het zen-raften heb uitgevonden,” glimlachte hij, vlak voordat hij in slaap viel.

 

Geruisloos gleed de boot onder de verweerde boog van een Romeins aquaduct van okergele stenen. Het zachte schokje waarmee de boeg vastliep op de oever deed Régis ontwaken. Geeuwend richtte hij zich op en keek slaperig om zich heen. Het water in het piepkleine haventje stond zo goed als stil en weerspiegelde een rij eeuwenoude huisjes van ongelijke vorm en afmeting. De late middagzon kleurde de rode dakpannetjes oudoranje. Sommige huizen waren gemetseld met rode baksteentjes. Andere waren bepleisterd. Hier en daar had een deel van het pleisterwerk losgelaten zodat het wilgentenen vlechtwerk zichtbaar werd. De balkonnetjes waren van ruwgehakt hout en werden geschraagd door schuin aangebrachte balken, zwart geworden door de tijd. Uit het midden van het dorp verrees een vierkante toren, waarvan de klok vijf langzame slagen liet horen. Tussen de huizen bood een doorkijkje zicht op een dromerig pleintje omzoomd door oude platanen. In de takken wapperden, in een zacht briesje, de verkleurde blauw-wit-rode vlaggetjes van een jour de fête van lang geleden.

In een van de lage huisjes aan de kade ging een deurtje open. ‘Boulangerie’ vermeldde het bord erboven. Er kwam een man in een wit voorschoot naar buiten. Hij droeg twee grote bruinpapieren zakken met stokbroden.

Een jonge vrouw fietste voorbij, haar donkerblonde krullen waaiend in de wind. Ze zwaaide naar de bakker en riep iets wat Régis niet kon verstaan. De bakker riep iets terug en zette de zakken brood in een witte bestelwagen.

“Nou ja!” riep Régis verbaasd, terwijl hij opstond uit de boot. “Maar dat is Jean-Paul, de bakker! Dan is dit dus Cravaillon! Wat idioot! Van deze kant heb ik het nog nooit gezien. Wat een schoonheid…En ik kan meteen mooi even brood halen!”

Hij sprong uit de boot, legde hem vast aan een boomwortel en rende met twee treden tegelijk de stenen trap op naar de kade. “Jean-Paul!” riep hij. “Wacht!”

 

Twee uur en vier pastis later zaten Régis en de bakker nog steeds in de Bar du Marché. Op het tafeltje tussen hen in lagen twee stokbroden waarvan er een, in de hitte van het gesprek, al half was opgegeten. Aan de bar was het steeds drukker geworden en uit de speakers zong Johnny Halliday dat het leven voor hem ging beginnen.

“Encore un Ricard, Régis?” riep de bakker boven het tumult uit en hij stak zijn hand al op naar Amélie. Maar Régis schudde lachend zijn hoofd: “Nee, dankjewel Jean-Paul. Ik moet nog roeien.”

 

Onder de amandelboom aan de rand van het dorpsplein, op het scheefgezakte stenen bankje dat uitkeek over de vallei, vertelde Régis aan Harold en Michel over zijn raft-avontuur. “Het was fantastisch!” riep hij uit. “Zen-raften! Naar Cravaillon. We hebben gegeten bij Amélie van de Bar du Marché, die magnifiek kan koken! Jean-Paul heeft me die avond naar huis gebracht en het is maar twintig minuten rijden, maar met de boot is het werkelijk een prachtige tocht. De teambuilders kunnen ‘s-ochtends naar Cravaillon zen-raften, na een uurtje daar aanleggen en op hun gemak het stadje bekijken. Met Amélie heb ik geregeld dat zij tegen de middag een lunch voor ze klaar heeft. We zetten lange tafels op het plein, barbecue d’rbij, mooie kaasjes, lekker wijntje…”

“Zorg dan wel dat het jouw wijn is die ze daar schenkt,” viel Harold hem waarschuwend in de rede.

“Oui, oui…,” knikte Régis zonder te horen wat Harold eigenlijk zei en vervolgde: “…En als ze uitgegeten zijn, laad ik het hele zootje in de aanhanger en rij ik ze met de trekker terug naar het château. Voila!” Trots op zijn onvermoede organisatietalent leunde hij achterover en keek zijn vrienden afwachtend aan.

“Klinkt goed,” zei Michel. “Maar hoe krijg je twintig man in die roeiboot van jou?”

“Bwóah…” Régis produceerde een alle problemen wegvagende mondscheet. “Armand de koeienboer heeft ook een boot. Die kan ik lenen. Enne…nou ja, gewoon…Dat zien we allemaal wel.”

Michel knikte alsof hij niets anders verwacht had. Zonder hoop op een zinnig antwoord vroeg hij: “Dat ophalen met je trekker. Je weet dat vervoer van personen over de openbare weg in een aanhanger verboden is? Wat doe je als er wat gebeurt? Ben je daarvoor verzekerd?”

Régis sloeg wanhopig zijn ogen ten hemel. “Michel! Hou op! Je lijkt m’n moeder wel! Ârold, leg jij het hem uit, alsjeblieft. Hij snapt er niks van!”

Harold lachte begrijpend en klopte Michel bemoedigend op zijn rug. “Het valt allemaal wel mee, Michel. Maak je geen zorgen. Dat gaat helemaal goedkomen. Régis is een mirakel. Op allebei zijn schouders is het een gedrang van jewelste. Daar wemelt het van de beschermengelen. En die maken elke dag overuren.”

Régis stond op. “Allez, on boit un coup?”

Gedrieën staken ze het plein over naar de Bar des Sports voor een welverdiende pastis.

 

Het fenomeen van de onvindbare wonderwijngaard bleef Harold in zijn greep houden en die ochtend had hij Régis gebeld of hij langs kon komen om van alle tweeëndertig perceeltjes een grondmonster te nemen, om die te laten onderzoeken op het laboratorium van de wijnuniversiteit in Bordeaux. “Tuurlijk!” had Régis geroepen. “Kom maar langs. Dan doen we het samen!”

Aan het eind van de ochtend zaten ze bij Régis aan de keukentafel met allebei een kom koffie. Onder de kapstok stond een wijndoos met tweeëndertig plastic zakjes met wijngaard-grond gereed, die Harold aanstonds zou afleveren in Bordeaux.

Harold roerde in zijn koffie. “Heb je eigenlijk ooit nog wel ‘ns wat gehoord van die directeur?”

“Huh?”

“Van dat bedrijf! Voor die teambuildingweek!”

“Oh, die! Jazeker. Alles is rond.”

“Hem je hem nog gesproken dan.”

“Nee, maar hij heeft me een brief gestuurd.”

“Wanneer?”

“Oh, al een tijd geleden.”

“Wat stond daar dan in?”

“Nou, dat ‘t goed was, neem ik aan.”

“Hoezo, ‘neem ik aan?’”

“Nou ja, hij was in het Engels.”

“Mag ik die brief ‘ns zien?”

“Ja, ‘tuurlijk. Even kijken. Waar heb ik ‘m ook alweer.”

Régis trok de la van de keukentafel open, keek even zoekend in het inwendige en schoof hem onverrichterzake weer dicht. Hij tilde een stapel kranten op, bladerde erdoorheen en plofte hem terug op tafel. Hij stond op, trok de la van de keukenkast open, rommelde er even in en schoof hem weer dicht. Wanhopig keek hij om zich heen.

“Merde! Die brief, die brief…” Zoekend drentelde hij door de keuken. Na enige tijd vond hij onder de ouderwetse telefoon, op een stapel gouden gidsen, een stuk papier. Het was volgedroedeld met adressen, telefoonnumers en balpentekeningetjes. Hoopvol draaide hij het om.

“Ah! Kijk! Daar zul je ‘m hebben! Voila, Ârold, dit is de brief.” Trots overhandigde hij het epistel aan Harold.

Die wierp een blik op het papier en zijn ogen werden groot. Spontaan slaakte hij een hartgrondige verwensing.

Verschrikt keek Régis op. “Wat is er?”

“Van der Grauw, Draadhaar en Kalfdooder.”

Régis staarde hem niet-begrijpend aan. “Ja?”

Harold keek op van de brief. Zonder te spreken knikte hij Régis langzaam toe en bleef hem veelbetekenend aankijken.

“Wat is er dan met die brief, Ârold?”

“Régis, lieve vriend, dit moet jij niet doen.”

“Wat dan, Ârold? Ik begrijp het niet.”

“Van der Grauw, Draadhaar en Kalfdooder.” Harold zweeg even om de sinistere reikwijdte van zijn onheilstijding tot Régis te laten doordringen. Toen sprak hij met lage stem: “Dat zijn advocaten…”

Verward schudde Régis zijn hoofd. “Ja?” Afwachtend keek hij Harold aan.

“Advocaten, Régis!” Harolds stem had een harde klank gekregen. “Dit is een uitje voor een advocatenkantoor! En niet zomaar een advocatenkantoor, maar een van de leepste en gevaarlijkste die er zijn! Wat denk je dat er gebeurt als er wat misgaat in die teambuildingsweek bij jou! Als er een in de rivier flikkert of door de plee zakt! Dan achtervolgen ze je tot aan de poorten van de hel! Die lui zijn verschrikkelijk! Bloeddorstige monsters!”

Régis begon te lachen. “Bloeddorstige monsters? Dan moeten we er misschien een horrorweekend aan vastknopen!” Hij strekte zijn wijsvingers als slagtanden langs zijn mond en grinnikte: “Met van die vampiergebitjes uit de feestwinkel!”

Harold kon er de humor niet van inzien. Hij keek naar de datum op het briefhoofd en schrok opnieuw. “Merde! Deze briefis al twee maanden oud! Hoe kan dat nou? Waarom heb je daar nooit iets over gezegd?!”

Régis haalde zijn schouders op. “Bwóah…Gewoon. Het is toch goed zo? Die vent was een hele aardige kerel. Het wordt een hartstikke leuke week. Staat er ook in wanneer het is?”

Harold begon nu kwaad te worden. “Dat is het ‘m juist! Ze bevestigen dat jullie een afspraak gemaakt hebben dat ze in mei komen! En omdat jij niet gereageerd hebt, geldt dat als een overeenkomst. Je zit eraan vast! Als je nu nog afzegt, spannen ze een procedure tegen je aan en die verlies je gegarandeerd!”

Grinnikend schudde Régis zijn hoofd. “Maar ik wil het helemaal niet afzeggen, Ârold.”

“Jawel! Doe dat nou maar wel. Je kan misschien nog een mailtje sturen dat je vol zit. Of beter nog: dat je een ongeluk hebt gehad en dat je ze helaas niet kunt ontvangen. Overmacht.”

Régis spreidde zijn handen in een onwetend gebaar en herhaalde: “Een mail-tje?” Hij sprak het woord onwennig uit.

Harold verborg zijn gezicht in zijn handen. “Het is niet waar…” kreunde hij verstikt. “Zég dat het niet waar is…”

Even bleef hij zo zitten. Toen haalde hij diep adem, trok langzaam zijn handen van zijn gelaat en keek in het ontwapenende gezicht van Régis.

“Ja,” fluisterde hij tegen zichzelf en hij begon verdwaasd te knikken. “Ja. Het is écht waar…”

“Oké,” hernam hij zich vastberaden. “Oké, Régis, ik mail ze wel af voor je. Maak je geen zorgen.”

Régis begon weer te lachen. “Ik maak me helemaal geen zorgen, Ârold. Jij bent degene die zich zorgen maakt. En dat is helemaal niet nodig. Het komt echt allemaal goed. Die kalf-dooders zijn ook mensen. Net als jij en ik. Die willen gewoon een beetje plezier maken. Ik weet zeker dat het een hartstikke leuke week wordt. Dat tochtje over de rivier was nu al zo prachtig! Laat staan als het straks mooi weer is!”

 

Met het gevoel alsof hij zijn eigen doodvonnis tekende, stuurde Harold die middag een e-mail aan Van der Grauw, Draadhaar en Kalfdooder met de bevestiging dat hun teambuilingweek voor twintig personen op de afgesproken datum akkoord was. En passant vermeldde hij de prijs van drieduizend euro per persoon all in, beddengoed en handdoeken zelf mee te nemen.

Binnen tien minuten ontving hij hun akkoordbevestiging.

Datum, tijd en prijs waren beklonken.

De dag des oordeels was bepaald.