Hogere niveaus

Verbijsterd schudde Harold zijn hoofd.

“Je bent toch wel verzekerd?”

De dag zat erop. Régis, burgemeester Michel en Harold zaten onder de amandelboom aan de rand van het dorpsplein op een scheefgezakt stenen bankje dat uitkeek over de vallei. Aan de horizon zette een reusachtige oranje zon de wijngaarden op de heuvels in een kopergouden strijklicht.

Régis knikte heftig: “Si, si. Nou en of ik verzekerd ben. Gelukkig wel! Alles is geregeld. Die mensen zijn schadeloos gesteld. Maar het blijft vreselijk voor ze, wat er gebeurd is. Wat een blunder! Ik kan mezelf wel voor m’n kóp slaan!” Bij het woord kop sloeg hij zo hard met een kei op de amandel die hij wilde kraken, dat de fluwelige groene boomvrucht werd geplet tot een nattig prutje.

“Hééé! Arrête!” Michel de burgemeester, die naast hem zat, kreeg de spatten in zijn gezicht.

“Oh, pardon!” Régis raapte een paar noten van de grond, kraakte ze en overhandigde hem en Harold een ivoorblanke amandel. Zelf stak hij er ook een in zijn mond. “Excusez-moi,” verontschuldigde hij zich kauwend.

“Heb je nou eigenlijk al wat gedaan aan je camping?” wilde Michel weten.

Régis knikte bevestigend. “Si, si. Alle borden zijn geplaatst.”

“En verder?”

“Verder? Nou eh…niks…”

Harold lachte ongelovig: “Dus je hebt éérst overal borden neergezet en nu ga je pas beginnen die camping op poten te zetten?”

Régis keek hem verbaasd aan. “Ja, natuurlijk! De mensen moeten toch weten waar het is?!”

“En wat ga je nu dan doen?”

Régis schepte adem om te antwoorden toen de deur van de boulangerie-pattisserie naast hen openzwaaide en Marie-France, die door iedereen ‘Bonbon’ werd genoemd, naar buiten stapte.

Het leven tussen de slagroomtaartjes, profiterolles en andere chocoladelekkernijen had ervoor gezorgd dat zij fysiek gezien voor twee was gaan tellen maar de rok die ze droeg dateerde nog van vóór die periode. Ze reikte omhoog, trok het rolluik ratelend naar beneden en bukte zich diep om het op slot te draaien. Zwijgend sloegen de drie mannen dit natuurgeweld gade.

“Wat zei je?” vroeg Régis zonder zijn ogen van het schouwspel af te nemen.

“Wat je nu gaat doen,” herhaalde Harold, als in trance in de roze- en zwartkanten diepten starend.

Bonbon richtte zich op en knikte de mannen vriendelijk toe. “Bonsoir, messieurs. A demain…”

Ze draaide hun haar omvangrijke derrière toe en heupwiegde heen.

“Bonsoir Bonbon,” klonk het in een ongelijk mannenkoor.

“Juist,” zei Régis afwezig. “Oké. Wat vroeg je ook al weer?”

“Wanneer je nou ‘ns wat gaat doen!” herhaalde Harold.

“Ja, eh, hm. Wat ga ik doen.” Régis schudde zijn hoofd alsof hij water uit zijn oor wilde kwijtraken. “Wat ga ik ook alweer doen. Nou ja, eh, morgen. Morgen begin ik met de toiletten.”

Michel fronste zijn wenkbrauwen en kraakte een amandel onder de hak van zijn schoen: “Dan zul je waarschijnlijk een septic tank moeten aanleggen. Je zit veel te ver van de riolering af.”

Régis keek hem aan met een blik waarin het licht van de genialiteit fonkelde.

“Niet nodig,” zei hij met ingehouden spanning, alsof hij zojuist een waterdichte manier had gevonden om voor de rest van zijn leven de belasting te ontduiken: “Ik heb iets beters bedacht…”

 

Terwijl de eerste zonnestralen van een nieuwe dag de mistbanken in de vallei nog aan het oplossen waren, laadde Régis fluitend de aanhanger vol met verweerde palen, oude planken, gereedschap, een rol zwarte plastic slang en een kapotte wasbak. Daarna stapte hij in zijn trekker en reed het pad af.

Bij de rivier aangekomen stapte hij uit en monsterde keurend de modderige oever. Het ochtendlicht kleurde het water amberbruin. Op de bodem waaierden lichtgroene waterplanten mee met de stroom.

Zijn blik bleef rusten op de koeiendrinkplaats naast de oude eik. “Precies,” mompelde hij. “Dat gaat ‘m worden. De ideale stek…”

Hij schopte zijn laarzen uit, rolde zijn broekspijpen omhoog en begaf zich met paalhamer en palen te water. Met een hoop gespat, onverwachte glijpartijen en krachttermen, wist hij vier houten palen op min of meer dezelfde hoogte in een vierkant in de rivier te slaan.

Soppend door de modder waadde hij naar de trekker en kwam terug met een arm vol planken. Hiervan timmerde hij een redelijk passende vlonder op de palen.

Hij trok een grote rode zakdoek uit zijn achterzak, wiste zich het zweet van zijn voorhoofd en reed naar de houtloods, waar hij een stel verveloze deuren bij elkaar scharrelde. Daarvan fabriekte hij een telefooncel-achtig hokje dat hij met steekspijkers op de vlonder vastsloeg.

Vervolgens legde hij een van de deuren als een loopplank van het zojuist opgetrokken rivierbouwsel naar de oever.

“Zo,” bromde hij tevreden. “Die staat.” Vluchtig veegde hij met zijn zakdoek zijn voeten droog, trok zijn laarzen aan en liep trots, als schreed hij door een haag van fotografen over de rode loper van een filmpremière, over de platgelegde loopplankdeur het bouwseltje binnen. Hij hurkte neer en zaagde vastbesloten een rond gat in de bodem van de vlonder.

Uit de aanhanger haalde hij een enigszins door houtworm aangetaste graankist die hij omgekeerd over het gat plaatste en vastnagelde. Vervolgens zaagde hij voorzichtig een gat in de bovenliggende kistbodem.

Nieuwsgierig bukte hij zich en keek door het gat; onder zich zag hij het water over de rivierbodem stromen.

“Ecologisch,” lachte hij trots. “Afvoer zonder afvoer. Menselijke mest. Natuurzuiver. Met excuses aan de visjes…”

Teneinde een zo volledig mogelijke indruk van zijn creatie te krijgen, nam hij plaats op de kist.

Vrijwel direct verhief hij zich weer. In een flits kwam hem voor de geest hoe hij zijn architectonische hoogstandje nog verder kon verfijnen. Verwoed begon hij op ooghoogte een onhandig en nogal groot uitgevallen hart in de deur te zagen.

Nog nahijgend van de inspanning ging hij weer zitten en keek met voldoening door het gerafelde gat naar buiten.

“Dit is prachtig. Kakken met uitzicht op de natuur! Wat kan een mens zich nog meer wensen!? Het is gewoon jammer dat ik nu even niet hoef…Maar allez,” zei tegen zichzelf en stond op. “We moeten voort. De natte groep…”

Voldaan keek hij nog eens achterom naar de poepdoos en verliet het toilet.

 

Hij reed de trekker naar de wasplaats, draaide de hoofdkraan dicht en verlengde, middels een koppeling en de rol plastic slang, de bestaande waterleiding met een tiental meters.

Onder een van ouderdom gespleten olijfboom hamerde hij vier palen de grond in, die als ondersteuning dienden voor een wasbak die eruitzag of hij een nacht in een hotel met de Rolling Stones had overleefd.

Nadat hij het sanitair met latten had vastgetimmerd, bevestigde hij aan het uiteinde van de plastic slang een kraan met een ouderwetse hendel en spijkerde die met een aantal kromgeslagen vijfduimers boven de wasbak aan de boom.

“Laat maar komen, die toeristen,” zei hij trots. “Hun salie de bains is gereed! Ik zal zo nog even een spiegeltje in de boom hangen en misschien iets van een zeepbakje. Maar eerst…de Grote Sanitairtest!”

Hij verifieerde of de kraan goed dicht zat, liep naar de wasplaats en draaide de hoofdkraan open.

Terug bij de wasbak haalde hij verwachtingsvol de hendel over. Een keiharde straal water spoot ver over de bak en spetterde recht in zijn kruis. Vloekend sprong hij achteruit.

“Putain de putain!” Snel duwde hij de hendel weer dicht en sloeg de slang met een paar klappen van zijn hamer strakker tegen de boom.

“Gutentag.”

Als door een horzel gestoken draaide hij zich om. Voor hem stond een grote, opmerkelijk corpulente man.

Penselen worden gemaakt met varkenshaar, de witte pruiken van Britse rechters zijn gemaakt van paardenhaar. Maar het sterkste haar is het rossig oranje haar van de orang-oetang, de mensaap. Het schijnt een trekkracht te hebben van 0,50 newton; aan één haar kan een gewicht van 70 gram hangen. En dat oranje orang-oetanghaar was wat deze kampeerder op zijn hoofd had.

Hij droeg een wijde korte broek waaruit twee omvangrijke vlezige benen staken. Over zijn ontzagwekkende buik spande een t-shirt met het opschrift ‘Bitte, ein Bit’.

Naast hem stond een vrouw die qua omvang niet voor hem onderdeed; ook zij droeg een wijdvallende korte broek, maar dan met Schotse ruiten.

Geïmponeerd schudde Régis de beide vleesreuzen de hand: “Bonjour madame, bonjour monsieur.” Even moest hij denken aan wat hij als jongetje eens had gezien in het circus: een olifant met een enorme roodgeruite broek aan.

“Zijn we hier goed voor de camping?” vroeg de man en monsterde met een veldheersblik de omgeving.

Langs hem heen zag Régis op de cour een witte Mercedes met een ruimbemeten caravan geparkeerd staan.

“Absoluut!” lachte Régis. “We hebben nog plaatsen genoeg. Kiest u maar een mooi plekje uit!”

Met veel geharrewar en grammaticaal handen- en voetenwerk wist Régis zijn Teutoonse gasten uit te leggen dat de prijs tien euro per nacht bedroeg en dat dit inclusief echt alles was en de zaak was beklonken.

Monter liep hij met de twee mee naar hun rijdende kasteel.

“Daar,” hij wees in de verte. “In die boomgaard. Of daar, op dat weilandje bij de rivier. Daar hebt u bijvoorbeeld een mooie rustige plek.”

“Machen wir!” blafte de man. Hij liet zich in de lederen zetel van zijn Mercedes zakken en startte de motor.

Terwijl hij optrok, kwam een goed onderhouden lelijke eend de cour op rijden. Hij kwam piepend tot stilstand en er stapte een magere vijftiger met een korte grijsdoorschoten baard uit. Hij droeg een ruimvallende, halflange broek van dunne stof, een vaal verkleurd t-shirt en sandalen met sokken.

Uit het andere deurtje verscheen een vrouw in een gewaad van paars fluweel. Haar lange haar was met henna rood geverfd en met veelkleurige kraaltjes waren er tientallen strengetjes in gevlochten.

“Bonjour, monsieur,” groette de man. “Heeft u nog een plaats voor een tent voor twee nachten?” In de oren van Régis sprak hij als iemand met een ernstige keelaandoening, maar daaraan kon je Hollanders herkennen, wist hij.

Met een caesariaans armgebaar dat zijn hele domein bestreek, antwoordde hij: “Pas de problème, monsieur. Er is genoeg plaats. U kunt gaan staan waar u wilt.”

“Is het een ‘camping nature’?” informeerde de man.

“Puur natuur!” beaamde Régis. Hij gebaarde weer om zich heen. “Voila! Allemaal natuur!”

“Mooi,” zei de man. “Precies wat we zoeken. Wij zijn namelijk naturisten.”

“Ik ook,” beaamde Régis. “De stad is niks voor mij. Daar zou ik nooit kunnen aarden. Kiest u maar een mooi plekje uit in deze natuur.”

“Merci, monsieur.” Ze stapten in hun Eend en reden het pad af.

Régis bleef hen even staan nakijken. Vervolgens stak hij de binnenplaats over en duwde de deur van de wijnkelder open. Hij ging naar binnen en deed de deur zorgvuldig achter zich dicht. In de grote halfduistere ruimte heerste een koele stilte. Bijna sacraal, alsof de dikke stenen muren de tijd buitensloten. Régis bleef staan en snoof de mengeling van de geuren van wijn en eikenhout op.

“Hmmm,” bromde hij genietend. “Heerlijk…”

Hij knipte een kaal peertje aan en greep een glazen pipet en een wijnglas van de plank. Eens even proeven of ik vandaag misschien een van mijn liefdesvaatjes kan lokaliseren, glimlachte hij in zichzelf. Het zware wijnboerenleven heeft ook zo z’n zonnige kanten. Hij wrikte de stop van een vat wijn.

“Allo, allo?!” De kelderdeur ging open en een straal zonlicht viel over de bestofte, met wijn bemorste vaten. In de deuropening stond een man met een kaal hoofd. Hij had zijn voet in het gips en bewoog zich voort op krukken.

Régis legde zijn wijngereedschap neer en liep de bezoeker tegemoet. “Bonjour, monsieur. Wat kan ik voor u doen?”

“Bonjour, monsieur. Excusez-moi, maar zijn wij hier goed voor de camping?”

“Ja zeker!”

Begerig snoof de bezoeker de wijnkelderlucht op en keek bewonderend om zich heen. “Wat ruikt ‘t hier heerlijk! Mag ik even binnenkomen?”

Régis knikte. “Naturellement. Ja, inderdaad, lekker hè? Wilt u een glaasje proeven?” Hij stak de pipet in het geopende wijnvat en vulde een glas. “Voila.”

De bezoeker walste de wijn en hield zijn glas tegen het licht.

“Mooie kleur…” Hij nam een slok en liet die slurpend door zijn mond spoelen. “Wauw! Dat is een stevige jongen!”

“Nou en of,” beaamde Régis. “Maar deze wijn is nog niet klaar; hij is nu nog wat te tannineus. Een maandje of zes ouderen op vat zal hem ronder maken en zachter. Dan pas gaat ie op fles. Maar voordat het zover is, moet ik eerst mijn liefdesvaatjes zien te vinden.”

Verrast keek de bezoeker op. “Liefdesvaatjes?”

“Ja. Dat is een eigenaardig fenomeen: iedere oogst heb ik een aantal vaten met een uitzonderlijk lekkere wijn. De smaak ervan is anders dan de rest en steekt er kwalitatief met kop en schouders bovenuit. Is m’n gewone wijn in het begin een beetje paarsig; mijn liefdeswijn is meteen al prachtig dieprood. Maar dat niet alleen, hij is ook voller. En rijker. Met een veel langere afdronk. Heel vreemd…” Hij rook aan zijn glas en slurpte peinzend een slok naar binnen. “Ik begrijp er niks van, maar je kunt er de klok op gelijk zetten: elk jaar opnieuw gebeurt dat. Nou, die vaten probeer ik apart te houden. Mijn ‘Meilleur Vin’ noem ik dat.”

Liefkozend klopte hij op een vat. “Misschien is dit er wel een. Maar ja, ik heb hier honderden vaten liggen en je weet nooit welke het zijn. Dus voordat ik kan bottelen, moet ik altijd eerst al die vaten stuk voor stuk doorproeven.”

Onder de indruk schudde de bezoeker zijn hoofd en lachte: “Ik wil wel helpen hoor!” Met zijn glas wees hij naar het vat waar de stop naast lag. “…En wat mij betreft heeft u uw eerste vat liefdeswijn al gevonden. Ik vind ‘m heerlijk!”

“Merci, merci…” lachte Régis. “Heel vriendelijk aangeboden, maar ik heb geen haast. Ik heb er immers een jaar de tijd voor. Allez, laten we maar ‘ns een mooie kampeerplek voor u gaan uitzoeken.”

Hij liep met de man de zon in.

Op de binnenplaats naast de put stond een grijze auto van een onbekend merk met een Parijs’ kenteken en een keurige witte caravan erachter. Aan het stuur zat een magere, zuur kijkende vrouw. Ze had geen kin en halflang haar van een onbestemde kleur, dat futloos, als een teveel gewassen gordijntje, naar beneden hing.

“Bonjour, madame! Et bienvenue!”

De vrouw klemde haar dunne witte lippen nog iets dichter op elkaar, gaf hem zwijgend een kort knikje en richtte haar blik weer strak voor zich uit.

“Komt u maar,” zei Régis tegen de man. “Dan zal ik u…” Toen hij langs de auto liep, viel zijn oog op het verchroomde symbool van een vis dat op de achterklep was aangebracht. “Ah!” riep hij enthousiast. “U bent een visser! Nou, dan bent u op deze camping aan het goede adres! In de rivier daar zit best vis! Forel, baars…” Hij gebaarde in de bedoelde richting.

“Zoek daar maar ergens een plekje. Waar plaats is, mag u staan. Wacht!”

Hij draaide zich om, snelde de wijnkelder in en kwam weer terug met een fles wijn. “Alstublieft. Een welkomstwijntje. Voor vanavond. Bij de maaltijd.”

“Ach, wat ontzettend aardig!” lachte de man verrast. “Nou, op uw gezondheid alvast.” Met de fles onder zijn ene arm en zijn krukken onder de andere, stapte hij in. De vrouw startte de motor en stuurde auto en caravan voorzichtig naar de aangeduide kampeerplaats.

Régis bleef hen even nazwaaien.

Juist wilde hij zijn schreden weer richting wijnkelder richten toen achter hem motorgeronk klonk. Hij draaide zich om. Alweer een klant? De zaken gingen boven verwachting!

Maar het was zijn broer Bernard, die thuiskwam van kantoor. Nauwgezet parkeerde hij zijn Renault op de eenpersoons-parkeerplaats voor zijn woning, stapte uit en piepte zijn voiture zorgvuldig op slot.

Hij had een onbewogen gezicht dat zelden lachte en een studentikoos, kalend voorhoofd. Achter zijn randloze bril, boven de onbewogen grijsbruine ogen, leken zijn dikke wenkbrauwen constant te fronsen, alsof er altijd wel iets was waar hij zich zorgen over maakte. Hij was ruim een kop groter dan Régis; een rijzige verschijning, gekleed in grijs kostuum met das. Een dracht die, zeker gelet op de landelijke omgeving, nogal contrasteerde met het afgetrapte boerenkloffie van zijn broer.

Met zijn smetteloze aktetas in zijn hand liep, of liever gezegd schreed hij met opgeheven hoofd naar Régis toe, alsof hij de minister van financiën was, die de jaarlijkse rijksbegroting kwam afleveren.

“Bonsoir, Régis!”

“Bonsoir, Bernard.” De mannen schudden elkaar de hand.

“Alles goed?” vroeg Régis.

“Uitstekend. Jij?”

“Helemaal. De zaken gaan goed. We hebben al zes camping-klanten.”

“Juist,” sprak Bernard afgemeten. “Dus je bent dat idiote plan van je daadwerkelijk aan het doorzetten.” Met afkeurende blik keek hij over Régis heen naar de plek waar de nieuwkomers hun caravan hadden geparkeerd.

Régis knikte. “Ja. Het gaat hartstikke goed.”

Hoofdschuddend draaide Bernard zich om. “Word toch ‘ns volwassen, man.”

Régis lachte. “Dat hoop ik niet! Daar heb ik jou toch voor? Vanavond gewone tijd?”

“Waarom niet. Ik neem even een douche, kleed me om…”

“Ça marche. A tout a l’heure…”

 

Ondanks het vorderende uur was het nog warm en aangenaam. De vogels hadden hun gezang gestaakt en een eerste voorzichtige avondkrekel maakte zich kenbaar. De kippen, die de hele dag in het stoffige zand hadden lopen krabben, waren een voor een hun hok in gescharreld.

De broers zaten zoals gewoonlijk, ieder in z’n eigen stoel, op het terras onder de plataan. Bernard, in correcte vrijetijdskleding, naast de balustrade, Régis bij de geblakerde barbecue.

“Chin.” Régis tikte met zijn glas tegen dat van zijn broer.

“Santé,” zei Bernard en nam een slok van zijn pastis.

“Hoe was je dag?” wilde Régis weten.

Op achteloze toon, alsof hij ervan uitging dat Régis zijn antwoord toch niet zou begrijpen, zei Bernard: “Voor een grote klant hebben we vandaag een fiscale paraplu opgezet. Met een interessante nieuwe bedrijfsvorm…”

“Hmmm…,” bromde Régis waarderend, voorbijgaand aan het feit dat hij inderdaad geen idee had waar Bernard het over had. “Mooi! Goed gedaan…Trouwens,” vervolgde hij monter, “ik heb vandaag ook niet stilgezeten!”

Uitvoerig deed hij verslag van de inventieve sanitaire constructies die hij die dag had aangebracht. Onder het spreken boog hij zich naar de tafel, greep een grofgestopte wilde-zwijnenworst en begon er met een mes plakken af te snijden.

Plotseling klonk achter hen gerucht. Tegelijkertijd draaiden de mannen zich om. Het was de Eendrijdende Hollander. In zijn hand hield hij een lege boodschappentas.

Op zijn sandalen na, was hij spiernaakt. Hij had lange magere benen en was redelijk gebruind, maar op de plaats waar normaliter zijn onderbroek zat, had zijn lichaam een kleur als de buik van een dode vis. Uit een bos warrig krulhaar piepte een soort uitgedroogde champignon, die in een hoekje van de groentela was vergeten. De man had een opvallend lange balzak, die tussen zijn benen naar beneden bungelde als een rimpelige bruine sok met twee papegaaieneieren erin.

“Goedenavond heren,” groette hij op ontspannen toon. “Waar is de kampwinkel?”

De broers waren met stomheid geslagen. Verbijsterd staarden zij de man aan.

“De kampwinkel…” herhaalde Régis peinzend. Hij legde het mes neer; oog in oog met ‘s mans rimpelige geslacht bezorgde het afsnijden van de worst hem een onprettig soort associatie. “Eh…”

Hij zweeg en moest erg zijn best doen om niet steeds naar die eigenaardig lange zak te kijken.

“In het dorp is een winkel,” antwoordde Bernard. “Maar het is al acht uur geweest, dus die is nu dicht, maar er is wel een restaurant.”

“Oké, merci. Bonne soiree, messieurs.” De man knikte hen vriendelijk toe, draaide zich om en vertrok. Het licht van de wassende maan deed zijn blote witte billen opglanzen en wierp af en toe een glimp op de met zijn stappen meedeinende balzak.

 

Hij was nog maar net om de hoek verdwenen toen, met het geluid van een kudde aanstormende gnoes, de Duitse toeriste verscheen. Ze had een vreemd, marcherend soort loopje waarbij ze haar bovenlichaam bij iedere stap naar voren wierp alsof ze tot haar middel door een zwembad waadde.

“Schweinerei!” riep ze met overslaande stem. Haar haar zat strak op haar hoofd als een vers gestoken plag en haar bolle-wangengezicht was rood aangelopen, hetgeen haar het aanzien gaf van een woest geworden chinchilla. Ze plantte haar handen in haar zij en nam de mannen beurtelings met vonken-schietende blik op: “Wat is dat hier voor een Schweinerei!? Die lui van die Eend lopen hier naakt over de camping! Wilt u daar onmiddelijk iets aan doen, ja!?”

Ze richtte haar ogen als twee revolverlopen op Régis en beet hem toe: “Nou? U bent toch de verantwoordelijke hier? Wat is hierop uw antwoord!?”

Régis schraapte zijn keel en keek bedremmeld naar de worst die hij nog steeds in zijn hand hield: “Tja, eh…Hm…Naakt…Ik eh…”

Bernard stond op en viel hem in de rede: “We zullen hier direct werk van maken, mevrouw. Maakt u zich geen zorgen. Dit soort gedrag wordt hier niet getolereerd.”

“Dat is u geraden!” sprak de vrouw ferm. Ze draaide zich resoluut om en verliet in een kordate mars het terras.

Régis schoot schaterend in de lach en proestte tegen Bernard: “Nou, dan moet je maar uit de kleren, broertje. Dan ben je op gelijk niveau met die naakte Eendrijders! Kom op! Uit de broek! Dan kun je het ze gaan zeggen! Vooruit, eropaf! Je hebt zelf gezegd dat je ‘t zou doen! Nou vooruit, je schoenen mag je aanhouden.”

Hij vouwde zijn handen voor zijn mond alsof hij een megafoon had en sprak met een metalig neusstemmetje: “Willen alle Eendrijders zich in de kleren hijsen op eerste verzoek! Hier spreekt uw campingvader! Iedereen aankleden! Uw gedrag wordt door mijn broer niet getolereerd!” Hikkend van de lach liet hij zich achterover in zijn stoel vallen en greep naar zijn glas.

Bernard kon er de humor niet van inzien. Zuchtend schudde hij zijn hoofd. “Doe nou even serieus, Régis. Hier moet je wat aan doen. Die vrouw is in staat om je een hoop narigheid te bezorgen.”

Régis nam nog naproestend van het lachen een slok van zijn pastis. “Oké, oké,” hijgde hij. “Rustig maar, ik doe het al, ik ga al…”

Hij stond op en sprak krijgshaftig: “Smeedt uw ploegscharen tot zwaarden en uw snoeimessen tot speren. De zwakke zegge: ik ben een held.”

Hij grijnsde naar Bernard: “Nou, we gaan het zien, broertje, of ik een held ben. Wens me maar sterkte…”

 

Met zijn handen in z’n zakken stak hij de binnenplaats over en slenterde het pad naar de rivier af.

De Duitse übercaravan stond midden in het weilandje. Ernaast zaten de bewoners in twee luxueuze klapstoelen met hoofd- en voetensteun. In de armleuning was een ronde opening uitgespaard waaruit een halveliterfles bier stak.

De man was verdiept in een wijd opengeslagen Frankfurter Allgemeine. Zonder op te kijken van zijn krant trok hij de fles bier uit zijn stoelleuning, nam een slok en duwde hem weer terug in het gat. De vrouw met de plag op haar hoofd was geconcentreerd bezig met het invullen van een kruiswoordpuzzel uit een tijdschrift.

Bij de nadering van Régis’ voetstappen keek ze op.

“Ah!” sprak ze strijdlustig. “De Eendrijders. U gaat er iets van zeggen. Mooi. Vertel ze dan meteen dat ze die muziek uit moeten zetten.”

“Muziek?” vroeg Régis verwonderd en hief luisterend zijn hoofd. “Ik hoor niks.”

“Jawel,” hield de vrouw aan. “Ze zijn muziek aan het draaien.”

Régis keek haar aan. In gedachten gaf haar een naam: The Mount Meat. De Vleesberg. Niemand is er ooit in geslaagd haar flanken te beklimmen. Het levensgevaarlijke ravijn tussen haar benen, in de volksmond de Dodemanskloof, telt al vele slachtoffers.

“Ik ga wel even kijken,” stelde hij haar gerust en tikte ten afscheid aan een denkbeeldige pet.

 

Hij volgde de kromming van het pad. Even voorbij een met heksenbezem doorwoekerd wilgenbosje dat halfin het water groeide, ontwaarde hij de grijze auto met het visje. Het tweetal had zijn suggestie opgevolgd en hun caravan gestationeerd aan de oever van de rivier, naast de recentelijk door Régis geïnstalleerde wasgelegenheid.

Langs het pad was, vanaf de boom naar de caravan, een plastic draad gespannen die als waslijn, maar vooral ook als erfgrens diende. Er hing een eenzaam washandje aan.

Naast de caravan zat de man met de gipsen voet in een klapstoel een krant te lezen. De vrouw zat tegenover hem en schilde aardappels uit een mandje op haar schoot.

Veiligheidshalve hield Régis halt achter de waslijngrens.

Je wist het maar nooit met die toeristen.

“Bonsoir!” riep hij. “Alles naar wens?”

De man keek op van zijn krant. “Prima!” lachte hij toen hij Régis herkende. “Hartstikke lekkere stek hier!”

De vrouw wierp zwijgend een uitdrukkingloze blik over haar schouder en wijdde zich zonder enige reactie weer aan haar culinaire bezigheden.

“Goed zo, daar ben ik blij om,” antwoordde Régis. Hij bleef nog even staan, maar niemand sloeg meer acht op hem.

“Bon,” hernam hij. “Ik ga maar weer ‘ns verder. Fijn dat u het naar uw zin heeft. Allez, bonne soiree!”

Hij sloeg het pad heuvelopwaarts in, naar de plaats waar de Eendrijders hun kampement hadden opgeslagen.

Misschien moet ik een mouwband gaan dragen, glimlachte hij in zichzelf terwijl zijn zolen op het stenige pad knerpten. Met ‘Ordedienst’, erop of ‘Kampvader’, zoiets. Misschien ook een gummiknuppeltje, in een houder aan m’n riem. En zo’n lange zwarte zaklantaarn.

Uit de verte klonken muziekflarden.

Onkundig van wat hem wachtte, rondde hij de bocht.

 

In de schemering zag hij een bruinoranje tweepersoonstent tussen de olijfbomen staan. Ernaast was met keien uit de rivier een ronde stookplaats aangelegd, waar een houtvuur een flakkerend licht verspreidde. Uit een draagbare radio op een klaptafeltje klonk Oosters aandoende muziek.

Hoewel hij een onbestemd vermoeden had van wat hij hier mogelijkerwijs zou kunnen aantreffen, raakte het tafereel hem als een keiharde stomp op zijn oog.

Beduusd bleef hij staan.

De man en de vrouw waren allebei geheel ontkleed.

De vrouw had haar handen boven haar hoofd gevouwen en voerde op de maat van de muziek een wellustige buikdans uit. Ze had haar ogen gesloten en maakte met haar heupen cirkelende bewegingen. Haar buik draaide op fascinerende wijze in het rond, alsof het een afzonderlijk lichaamsdeel was, waarbij haar indrukwekkende schaamhaardriehoek gedeeltelijk meedraaide zodat het beeld ontstond van een zak vol slangen, met een wapperende zwarte baard eronder.

De man stond tegenover haar. Hij had hij een been hoog opgetild in de ooievaarsstand en bewoog zijn wijd gespreide armen in brede, waaierende vliegbewegingen alsof hij van zins was op eigen kracht het luchtruim te kiezen.

Verbluft sloeg Régis het schouwspel gade. Wat te doen? Onhoorbaar achteruit sluipen en zich terugtrekken in de schaduw van het struikgewas in de hoop dat hij niet was opgemerkt?

Maar het was al te laat. De vrouw had hem gezien.

Ze wenkte hem met brede armgebaren en riep: “Bonsoir, monsieur! Kom gerust verder! Doe toch met ons mee!”

Haar partner draaide zich om en viel haar bij: “Bonsoir, monsieur! U bent van harte welkom, hoor! Kom, doe maar mee!”

Schoorvoetend kwam Régis naderbij. “Meedoen met wat dan?”

“Biodansen!” De vrouw kwam hem dansend tegemoet en nam zijn handen in de hare. “Kom!”

“Maarre…,” stamelde Régis, “kan ik wel mijn kleren aanhouden? Het begint toch al wat frisser te worden zo ‘s-avonds…”

“Natuurlijk,” lachte de vrouw. “Biodansen kun je doen met je kleren aan of met je kleren uit. Het is een natuurlijke beweging vanuit het diepst van je hart.”

Ten bewijze schudde ze krachtig met haar bovenlichaam zodat haar borsten op en neer hopsten als wijnzakken op een trampoline. “Het is dansen zonder vaste passen. Doe maar wat je wilt, beweeg je maar hoe je wilt. Alles mag. Door je emoties te vertalen in beweging, leer je intens te leven en bewust te genieten van elk moment. Kijk…”

Ze ging op haar tenen staan, zette zich in een houding alsof ze een peertje in een kroonluchter wilde draaien en barstte toen los in een serie wonderlijke bewegingen waarbij haar lange rode haar in het rond waaierde en rakelings langs Régis’ gezicht zwierde.

Hij begon te zweten op plaatsen waar hij normaal nooit zweette en hij voelde zich alsof hij een putdeksel was die op zijn rug aan een touw over de basaltkeien werd gesleurd.

De man kwam voor hem staan en keek hem met een bezwerende blik in de ogen. Terwijl hij Régis strak bleef aanstaren, hervatte hij zijn wiekende opstijgpogingen, waarbij zijn extreem lange zak tussen zijn benen heen en weer zwiepte als behelsde hij een stel bungeejumpende stuiterballen.

Help! bad Régis, laat de aarde opensplijten en mij verzwelgen! Laat de hand Gods uit het wolkendek nederdalen en mij tot zich nemen…

Maar niets van dit alles vond plaats. En met de moed der wanhoop begon Régis aarzelende dansbewegingen te maken. Hij zette zijn handen in z’n zij en boog zijn bovenlichaam, naar hij hoopte enigszins ritmisch, van links naar rechts en hield zich op de been met de filosofische gedachte dat alles in dit leven slechts van voorbijgaande aard is.

“Goed zo!” riep de vrouw. Ze wervelde naar de radio en draaide de muziek harder. “Via de dans leg je kontakt met de vijf lijnen van het leven!” riep ze boven de sitarklanken uit.

“Vitaliteit, creativiteit, affectiviteit, seksualiteit en transcendentie!”

“Ah, vandaar!” riep Régis terug en begon op de maat van de muziek voorzichtig beurtelings zijn linker- en zijn rechterbeen op te heffen.

Dit is mijn werk, sprak hij wanhopig tot zichzelf, mijn nieuwe werk. Ik wou een camping. Nu heb ik een camping. Dit hier is wat ik nu tot een goed einde moet zien te brengen. Kom op nou! Sterk zijn!

Zwetend deed hij enige tijd zijn best om zijn dansbewegingen zo goed mogelijk het onduidelijke ritme van de muziek te laten volgen, waardoor hij nog het meest leek op een verbaasde circusbeer.

De man en de vrouw kwamen sierlijk bewegend op hem af.

“Het gaat hartstikke goed!” moedigden zij hem aan.

Al dansend sloegen zij hun armen om hem heen. De vrouw bracht haar gezicht dicht bij het zijne en fluisterde in zijn oor: “Heerlijk hè? Voel je je al loskomen? Door biodansen kun je uitstijgen boven je ego. Dan kun je je hart openen en hogere niveaus van communicatie bereiken met anderen, met de natuur en met de kosmos.”

“Geweldig!” riep Régis. Hij trok zijn hoofd iets weg van het hete geblaas in zijn oorschelp en vervolgde verheugd: “Het werkt! Ik voel dat ik het kan! Ik ga meteen al beginnen met communiceren! Hier komt ie…zou u zich misschien willen aankleden?”

Midden in een beweging hield de vrouw halt en keek hem bevreemd aan. “Hoe bedoelt u dat?”

“Nou gewoon, of u zich aan zou willen kleden.”

“Maar hoezo?”

“Nou ja, de andere campinggasten schrikken er nogal van.”

Langzaam begon de vrouw weer te bewegen. “Maar dat hoeft toch helemaal niet?” Ze keek hem verleidelijk aan, schudde weer even met haar wijnzakborsten en liet haar stem dalen: “Zijn we onder onze kleding immers niet allemaal hetzelfde? Bovendien ziet niemand ons hier. Ik heb een veel beter idee. Laat de anderen hier komen. Dan gaan we biogroepsdansen. Je zult zien, dan zijn alle problemen in een mum van tijd uit de wereld.”

Régis zag voor zijn geestesoog de dikke plaggenvrouw en de orang-oetang-Duitser al naakt biodansen rond het kampvuur. Hij slaagde erin om zijn gezicht in de plooi te houden en zei met bewonderenswaardige ernst: “Goed idee, goed idee, maar misschien is de tijd daar nog niet helemaal rijp voor. Voor vanavond maakt het ook niet zoveel meer uit, maar zou u zich morgen dan alstublieft weer willen aankleden? U zou me daar echt een groot plezier mee doen. En de overige camping-gasten ook.”

“Hopeloos…,” zuchtte de vrouw. Ze draaide zich om en liep hoofdschuddend de tent in.

De man stapte driftig naar de radio en zette hem uit.

“Bah! Wat een kleinburgerlijke attitude. Als het zó moet, dan blijven we niet langer! Morgen gaan we weg! U heeft twee ontevreden klanten, realiseert u zich dat wel!? We zullen hier zeker gewag van maken bij de bond van natuurkampeerders!”

Régis hief zijn handen in een machteloos gebaar: “Désolé…Ik vraag het niet voor mezelf. Het is voor de andere gasten. Dank u niettemin voor de dansles en dank ook voor uw begrip. Hartelijk goedenacht!”

Terwijl zijn adem zijn lippen verliet met het verlossende geluid van een lekgeprikt luchtbed, daalde hij het maanlichte pad naar de rivier af. Hij trok zijn zakdoek uit zijn zak, veegde het zweet van zijn voorhoofd en keek omhoog, waar honderden sterren in de nachtzwarte hemelkoepel flonkerden.

De sitar, de tabla’s en de borsten dansten nog na in zijn hoofd. “Één met de kosmos…Één met de natuur…” mompelde hij glimlachend. Onder het lopen spreidde hij in een weids gebaar zijn armen en maakte een sierlijke groet hemelwaarts. “Ik open mijn hart…en communiceer op een hoger niveau…”

 

Om de bocht ontwaarde hij de auto met het visje.

In de caravan waren de lichten al gedoofd. Aan het tafeltje ernaast zat de man met de gipsen voet als een donker silhouet voorovergebogen bij een flakkerende kaars. Door zijn krant zo dicht mogelijk bij de vlam te houden probeerde hij te lezen. Op tafel stond een fles wijn en twee lege waterglaasjes.

Toen hij Régis hoorde naderen, keek hij op en wenkte. “Hé, chef!” Hij wees naar de fles wijn. “Kom even zitten. Ook een glaasje? Het is je eigen wijn. Hij smaakt voortreffelijk!”

“Pourquoi pas.” Régis trok een stoeltje bij en ging zitten. “Dank voor de uitnodiging.”

De man vulde de glaasjes en overhandigde er een aan Régis. “Santé!”

“Chin!” Régis nam een slok en keek, terwijl hij de wijn door zijn mond liet spoelen, goedkeurend knikkend om zich heen. “U staat hier mooi. Dat heeft u goed uitgezocht.”

“Mja…” bromde de man. “Het is een prima stek hier.”

Heel even zag Régis in de onverlichte caravan iets bewegen achter de vitrage.

Communiceren, dacht hij. Op een hoger niveau. Kom op! En hij informeerde: “Uw vrouw is al naar bed?”

“Mja, mja…”

“Ze is geloof ik niet zo in vakantiestemming, hè? Er is toch niets mis met de camping, hoop ik? Als er iets is wat ik kan doen, dan zegt u het gerust hoor…”

“Ach…” zuchtte de man. “Ik begin steeds meer te begrijpen dat het gewoon allemaal mijn eigen stomme schuld is. We zijn op doorreis. We gaan naar Saintes-Maries-de-la-Mer. Ik vind dat heerlijk. Ik ben een strandmens. Lekker luieren, ‘s-avonds beetje slenteren over de boulevard, terrasje pikken, gezellig bikken in een lekker restaurantje. Dat soort dingen. Dus gaan we al jaren naar Zuid-Frankrijk. Maar nu wil mijn vrouw wandelen. Een jaar of drie geleden begon ze er voor het eerst over. Een wandelvakantie. Tot op heden heb ik dat weten te omzeilen, maar dit jaar zou het er dan toch van gaan komen. Nou ja, sta ik daar dus, een week voordat we vertrekken naar – ik moet er even niet aan denken – Noorwegen of all places! Sta ik dus bij ons voor de deur de caravan klaar te maken, schiet ie van z’n remblok en rijdt zó over m’n voet. Knak! Middenvoetsbeentje gebroken! Zes weken in het gips! Geen wandelvakantie dus. Maar het lullige is dat mijn vrouw ervan overtuigd is dat ik dat expres heb gedaan!”

Hij rekte zich uit, greep de fles en schonk zichzelf nog eens in. Hij nam een slok en smakte verzaligd met zijn lippen.

“Hmmm, deksels lekker spul…Maar goed, dat geloof je toch niet! Moet je nagaan hoe die dingen kunnen lopen, ik heb nu dus al een week lang, excusez Ie mot, een absolute kutvakantie. Sinds die gebroken poot kan ik bij mijn vrouw geen goed meer doen. Ze geeft me constant het boze oog en ze loopt de hele dag…” hij maakte met zijn geopende rechterhand een breed gebaar onder zijn kin, alsof hij Bin Laden omschreef, “…met zo’n bek…En weet je waardoor het nou eigenlijk allemaal is geëxplodeerd?”

Régis nam een slok van z’n wijn en keek hem vragend aan.

“Nou?” drong de man aan. “Wat denk je?”

Régis haalde zijn schouders op. “Eh…ja, nee…geen idee.”

“Door niks! Door een futiliteit! Te lullig voor woorden! We hebben twee abonnementen: de gewone krant en het Christelijk Dagblad. Ik zag dat ze die laatste bijna nooit meer las. Aan het eind van de week gingen er zes Christelijke Dagbladen ongelezen de kliko in. Dus ik zeg hem op. Zonde van het geld, toch? Nou, dat heb ik geweten. Ik had nog beter een nest minderjarige meisjes langdurig kunnen verkrachten dan dit. De hel brak los! ‘Zonder overleg’. Dat moet ik nu nóg horen. Bij elk wissewasje krijg ik ‘m om m’n oren. ‘Jij hebt Zonder Overleg mijn abonnement opgezegd!’ Alsof het Cato is, die Carthago wil vernietigen. Elke discussie, over wat dan ook, eindigt onvermijdelijk met dat gelul over die kutkrant! Gék word ik ervan…”

Zijn monoloog werd bruut onderbroken doordat er van binnenuit woedend op het triplex caravanwandje werd gebonkt. Een schelle stem krijste: “Kop houdééén! Ik wil slapééén!”

Régis krabde zich op zijn achterhoofd, schraapte zijn keel en stond op. “Ik geloof eh…dat ik eh…maar ‘ns ga…”

De man zuchtte diep en kiepte zijn laatsje restje wijn achterover.

“Mja…Ik ga ook maar ‘ns naar bed.” Hij sloeg kort zijn ogen ten hemel alsof hij om bovenaardse bijstand verzocht en schudde Régis de hand: “Bonne nuit, chef. Je hebt een leuke camping.”

“Merci, mon ami,” antwoordde Régis. “Bon courage.”

Zachtjes tussen zijn tanden fluitend kuierde hij naar huis. Hij verheugde zich; over een paar minuten lag hij lekker in zijn eigen tweepersoonsbed. Heerlijk. Helemaal alleen.