Is dit een mens of een wolkje stof?

Ernst Merkel was wat je zou kunnen noemen een geboren advocaat: een lange, benige man met een gezicht waaraan niets viel af te lezen. Hij sprak een beetje door zijn lange, scherpe neus. Zijn stugge, grijsdoorschoten haar was hoog opgeschoren en had een smetteloze scheiding. Hij droeg een bril met een stalen montuur en van het saaie grijze kostuum waarin hij onveranderlijk gekleed ging, moest zijn garderobe-kast welhaast een aantal identieke exemplaren bevatten, want niemand op kantoor had hem ooit in iets anders gezien.

Zijn koele uitstraling maakte dat vriend noch vijand zich in zijn nabijheid helemaal senang voelde. Als hij je aankeek, met die kille Poetinblik vanachter de fonkelende brillenglazen, leek het wel alsof hij een röntgenfoto van je ziel maakte.

Dit ijzige gedrag maakte hem tot een buitengemeen bekwaam advocaat. Soms, als een collega wel eens een grapje tegen hem maakte, staarde hij hem enige ogenblikken niet-begrijpend aan, om uiteindelijk wrevelig het hoofd te schudden. Want grapjes, daar hield Ernst Merkel niet van. Humor rekende hij, evenals woede, verdriet of vreugde, tot de ‘inpro-ductieve sentimenten’. Gevoelens waar geen mens wat aan had en waar hij zich dus niet mee bezig wenste te houden.

Op zijn vakgebied evenwel was ‘De ijspegel’, zoals hij door zijn kantoorgenoten werd genoemd, een absolute autoriteit. Bij collega’s in binnen- en buitenland stond hij hoog aangeschreven vanwege zijn specialistische kennis van het internationaal fiscaal recht; een uiterst ondoorzichtig métier waarvan slechts weinigen het fijne wisten.

 

Onopgemerkt was Ernst Merkel het jaar daarvoor de vijftig gepasseerd. Nadat hij tien jaar lang steeds groter wordende zaken voor Van der Grauw, Draadhaar en Kalfdooder had gewonnen, achtten de drie naamgevers de tijd gekomen om hem partner te maken. Voordat je ‘t wist werd zo’n kenniskanon immers opeens weggekocht door een van de grote internationale kantoren.

Maar Merkel liep niet bijster warm voor de hem aangeboden functie van managing partner. Veel liever zat hij in de kantoorbibliotheek, te midden van de met rijen dikke boeken bedekte muren. Dat was zijn thuishaven, daar voelde hij zich prettig. Hij hield van de rust en de regelmaat, van de orde en de zekerheid die de zware wetsfolianten hem boden. In dat stoffige, maar behaaglijke isolement kon hij zich goed concentreren op zijn vaak ingewikkelde probleemstellingen. Daar kon hij in alle rust zijn juridische messen wetten om stukje bij beetje zijn onweerlegbare strategieën in elkaar te zetten. Een druk op het ouderwetse belletje op de leestafel stelde hem in verbinding met zijn secretaresse, die hem daarop voorzag van een van de weinige uitspattingen die hij zichzelf veroorloofde: een kopje Earl Grey met een kaakje.

Hij stelde er namelijk prijs op zich tot in het oneindige in een zaak in te lezen. Parate kennis, daar ging het om, dat was hem al zo vaak gebleken. In geschillen was hij het dan ook die zonder uitzondering over de meeste feitenkennis beschikte. Dat was ook de reden dat hij vrijwel elke zaak won. Ofschoon vermeld dient te worden dat ook zijn slaapverwekkende betoogtrant, waarbij hij tot gapens toe kon uitweiden over de allerkleinste details, een niet te onderschatten rol in zijn succes speelde. Met zijn monotone stemgeluid, dat deed denken aan het gekraak van oud leren behang, matte hij zijn opponenten af tot in de zaadstrengen. Hij lulde ze domweg suf en wist met zijn ellenlange pleidooien een lamlendigheid te creëren waarin uiteindelijk iedereen, de rechter incluis, verstolen blikken op zijn horloge begon te werpen. Ten langen leste waren zelfs zijn grootste tegenstrevers blij dat ze de rechtszaal mochten verlaten, desnoods met een verloren zaak. Een tactiek waarvan hij in de loop der jaren zelf de kracht was gaan inzien en die hem bepaald geen windeieren had gelegd.

Ernst Merkel was, kort gezegd, een man die precies wist waar hij mee bezig was.

 

“Laat mij nou maar m’n uurtjes maken en runnen jullie de tent maar. Dan doet iedereen waar ie goed in is en dan komt alles dik voor elkaar,” zo antwoordde hij desgevraagd op het voorstel van de naamgevers.

Maar nadat zij hem hadden verzekerd dat hij gevrijwaard zou blijven van de personeelsverantwoordelijkheden en de administratieve rompslomp die het partnerschap nu eenmaal met zich meebracht, had hij toegestemd.

“Dus ik hoef géén functioneringsgesprekken te voeren?”

“Nee.”

“En ik hoef géén kantoorurenadministratie bij te houden?”

“Nee.”

“Géén stagières opleiden?”

“Nee.”

“Géén personeelsuitjes?”

“Ja.”

Dat wel. En niet de geringste. Want ter ere van zijn toetreding tot de maatschap had Van der Grauw een teambuildings-week georganiseerd op een Camping Authentique bij een echt wijnchateau in Frankrijk.

 

De IJsheiligen waren stilzwijgend gepasseerd en dus kon het volgens de overlevering niet meer gaan vriezen. Het was dan ook stralend weer, die namiddag dat de touringcar met het voltallige kader van advocatenkantoor Van der Grauw, Draad-haar en Kalfdooder bij Régis de binnenplaats op draaide.

Régis had alles tot in de puntjes voorbereid. Verspreid over het château en Bernards huis lagen twintig keihard opgepompte luchtbedden klaar, waarnaast hij als welkomstgeschenk een flesje boerenwijn met een strikje erom had geplaatst.

Van der Grauw was als eerste uit de bus gestapt. Hij was een kleine, stevig gebouwde man van een jaar of vijftig met het postuur van een brandkast. Het leek wel alsof hij in een kookpot was gestopt, dertig procent verkleind en daarna te drogen was gehangen. Hij had een kop als een gerimpelde breedbekkikker en stugge grijze krulletjes. In weerwil van, of misschien juist wel vanwege, zijn korte gestalte gedroeg hij zich als een stier: hij sprak, anderen luisterden. Een apen-kenner zou hem hiërarchisch gezien direct hebben geclassificeerd als een ‘zilverrug’.

“Welkom allemaal!” schalde hij, nadat het hele gezelschap een plaatsje had gevonden op de stoelen en banken onder de plataan. Hij was op een omgekeerd wijnkistje gaan staan en legde zijn hand op de schouder van Régis die naast hem stond. “Welkom op château Vieux Canon van mijn goede vriend Régis!”

Er klonk een beschaafd applausje en enig jolig bravo-geroep dat al snel verstomde toen Van der Grauw de huisregels begon uit te leggen.

“Halfzeven op. Zeven uur aan de ontbijttafel. Bij toerbeurt brood halen in het dorp. Aanvang teambuildingsactiviteiten negen uur.” Vervolgens hield hij een verhaal over het succes van Van der Grauw, Draadhaar en Kalfdooder en de beoogde prolongatie daarvan, waaraan deze speciale teambuildings-week zeker een niet geringe bijdrage zou gaan leveren. Het was een langdurig betoog waarin termen als ‘Hecht samengesmeed’, ‘Teamspirit’, en ‘Grote familie’ regelmatig terugkwamen.

 

Régis had zich meteen na het eerste applausje stilletjes teruggetrokken teneinde de voorbereidselen voor het diner te gaan treffen. Samen met zijn moeder had hij die middag in de chateaukeuken een grote ganzenpaté gemaakt en in een porseleinen schaal op het aanrecht lagen twintig plakken zwaardvis te marineren in de olijfolie. Hij ritste er nog wat takjes tijm overheen die hij in het voorbijgaan uit de tuin had geplukt en begon een royale hoeveelheid knoflook uit te persen voor de saus.

Die avond gingen alle remmen los. Het advocatenkader at, dronk, lachte, zong en danste om het barbecuevuur tot ver na middernacht.

Na de copieuze, overvloedig met boerenwijn besprenkelde maaltijd had Régis zijn specialiteit gemaakt: een glazen bloemenvaas gevuld met ijsblokjes, overgoten met illegaal gebrouwen, verleidelijk zoete eau-de-vie van druiven. De bedoeling was een slok te nemen en de vaas door te geven, net zolang tot ze leeg was. ‘Le Marteau’ noemde men dit drankje hier in de streek, de hamer.

De reden voor deze benaming werd de feestvierders de volgende ochtend pijnlijk duidelijk.

 

“Ernst Merkel!”

Van der Grauw vouwde het lootje dicht en keek zoekend in het rond. Het was zeven uur ‘s-ochtends en iedereen was er, maar vraag niet hoe. Groen en geel van ellende, met halfdichte ogen van de slaap, hingen de feestvierders zwak, ziek en misselijk in de banken rond de terrastafel.

“Present.” Rustig stond de heer Merkel op. “Ben ik de eerste om brood te gaan halen, Guido? Nou, vooruit. Ik ben zo terug.” Als niet-drinker was de Ijspegel die ochtend de enige die zonder startproblemen de dag kon beginnen.

Van der Grauw had er bij Régis op gestaan dat zijn team selfsupporting zou zijn en had om het ontbijt in goede banen te leiden een koffiezetploeg en een tafeldekploeg gerecruteerd.

Een en ander verliep, zeker gezien de fysieke omstandigheden, redelijk gesmeerd, behalve de broodvoorziening. Want wie er ook kwam, geen Ernst Merkel. Pas tegen negenen, toen er al voor de tweede keer koffie was gezet, verscheen de graatmagere fiscalist op het terras.

De overvloed van zijn aankopen maakte echter veel goed. Hij had zich niet beperkt tot stokbrood alleen, maar stortte ruimhartig verse croissants, chocolatines, éclairs en andere bakkersheerlijkheden over de gedekte tafel uit.

De heer Merkel nam plaats en schonk zich een kom thee in. Hij nam een croissant van de schaal, hield hem op ooghoogte en inspecteerde over de rand van zijn bril met onbewogen Poetinblik het knapperige bakseltje.

Toen zei hij iets ongewoons: “Wat een verrukkelijk land…” Hij zuchtte. “…En wat een lieve mensen…”

“Merkel!” lachte een kantoorgenoot naast hem verbaasd. “Wat zeg je nóu!? Wat is er in je gevaren? Je wordt toch niet mild?!”

 

Na het ontbijt kwam Régis de troup ophalen voor de eerste teambuildings-activiteit. Ondanks het vroege uur was de ochtendmist al aan het oplossen en alles wees erop dat het een mooie dag zou worden. Monter ging Régis zijn gasten voor naar de rivier.

“We beginnen met zen-raften,” riep hij met enige trots.

“Maar zoals u ziet,” hij wees naar drie oude roeiboten die aan de andere kant van de rivier in het water dobberden, “moet u eerst aan de overkant zien te komen!”

Hij liep naar de boom waaraan hij de kabel over de rivier had gespannen.

“Dat gaat zó…” Hij greep het touw, slingerde met een lenig gebaar zijn benen eroverheen en tijgerde schijnbaar moeiteloos naar de overzijde. Daar aangekomen maakte hij een perfecte halve salto en landde rechtop met beide voeten in het zand. Als een artiest boog hij naar zijn publiek en riep met een brede glimlach: “Voila! C’est Ie teambuilding!”

In de door alcohol geteisterde groep juristen ontstond een zacht gemurmur van afschuw. Er klonken braakgeluiden. Iemand draaide zich om en fluisterde: “Ik moet er niet aan denken, zeg!” Een ander antwoordde: “Na die nacht van gisteren? Dit wordt m’n dood!”

“Nou!?” Handenwrijvend ging Van der Grauw voor de groep staan en keek afwachtend van de een naar de ander. De gevierde strafpleiter had zich voor deze gelegenheid in een Rambo-achtig camouflagepak gestoken, waarbij hij zelfs een groene baret niet uit de weg was gegeaan.

“Kom op, lui! Wie bijt de spits af? Maurits, jij?”

De aangesprokene kromp ineen en schudde beslist zijn hoofd. “Nee, dank je, Guido. Ik kijk nog heel even de kat uit de boom…”

Ongeduldig tikte de kleine leider met zijn voet op de grond. “Nou?” riep hij gebiedend. “Kom op!? Wie is de eerste? We kunnen onze vriend Régis niet de hele dag laten wachten.”

Maar er kwam bedroevend weinig reactie uit de groep rechtsgeleerden. Onder elkaar mompelend dromden ze bijeen en schuifelden veiligheidshalve enige passen landinwaarts.

“Oké, lui!” Van der Grauw klapte in zijn handen ten teken dat hij een besluit nam. Hij draaide zich om en liep met kordate stappen naar het water. “Als jullie van die watjes zijn, ga ik wel weer als eerste.”

Met een resoluut gebaar greep hij het touw en onder het uitroepen van de kreet “Wie mij liefheeft, volge mij!” wierp hij zijn korte beentjes over de kabel en begon zijn welgevulde lichaam in hangende positie naar de overzijde te bewegen.

Vanaf de oever klonk een aarzelend applausje.

Aanvankelijk leek zijn overtocht niet onaardig te vorderen, maar toen hij ongeveer het midden van de rivier had bereikt, ging het mis. Zijn voet schoot van het touw en krachteloos, als een hommel die te veel honing heeft verzameld, plonsde hij ruggelings in de rivier.

Naar adem happend kwam hij weer boven.

“Help!” schreeuwde hij en sloeg met zijn handen machteloos in het water. “Help me! Ik kan niet…” Gorgelend verdween hij onder het oppervlak.

Régis nam een aanloop en dook in de rivier. Met krachtige slagen schoot hij op de drenkeling toe. Die kwam net weer boven. Hij opende zijn mond om een hulpkreet te slaken, maar gulpte slechts een grote slok water naar binnen en ging opnieuw kopje-onder. Gelukkig was Régis net op tijd. Met een snelle greep trok hij de gezonken jurist aan zijn kraag boven water en als een volleerd reddingszwemmer bracht hij hem veilig op het droge.

Zijn kantoorgenoten schoten Van der Grauw te hulp. Vol medeleven namen ze hem op in hun midden, maakten sussende geluiden en sloegen hem een jas om zijn schouders. In de veronderstelling dat dankzij dit ongelukkige voorval de buitensportactiviteiten voor vandaag nu wel beëindigd zouden zijn, wilden zij opgelucht chateauwaarts keren. Een rustige ochtend op het terras met een tijdschrift of een niet te moeilijk boek in afwachting van een weivoorziene lunch, leek hun een aanmerkelijk prettiger vooruitzicht dan een ongewenste duik in het ijskoude rivierwater.

Maar de kletsnatte jurist zag in zijn kleine nautische tegenslag geen enkele grond om het programma te wijzigen. Trots als Napoleon op veldtocht wierp hij de hem aangeboden mantel van zijn schouders en wees op ferme toon het aanbod van droge kleding van de hand. “Bij dat raften worden we allemaal toch weer natgespat. Dat gaat vreselijk te keer. Binnen de kortste keren heb je geen droge draad meer aan je lijf.”

Deze krachtige taal deed het toch al lage moreel bij zijn medewerkers geheel inzakken.

Om de stemming wat op te peppen stelde Régis voor dat hij de boten zou ophalen, zodat het gezelschap van verdere touwklimverplichtingen verschoond zou blijven en direct kon doorstoten naar het zen-raften.

Dit voorstel werd met groot enthousiame begroet en even later lagen de drie boten varensgereed op de oever. Met enig geharrewar werd het juristenensemble over de vaartuigen verdeeld en kon er van wal gestoken worden. Schommelend en joelend zakten de drie overvolle roeiboten de rivier af, op weg naar Cravaillon.

 

De reis was zonder verdere calamiteiten verlopen zodat de zen-rafters een dik uur later opgelucht de kade van het pittoreske dorpje konden betreden.

Amélie, kookgodin van de Bar du Marché, had zichzelf overtroffen. Midden op het dromerige pleintje had zij, in de schaduw van de oude platanen, een meterslange tafel voor eenentwintig personen gedekt met wit linnen. Tussen de borden stonden vaasjes bloeiende bougainville, kommen zelfgemaakte olijventapenade en manden knapperig, met knoflook ingesmeerd gebakken brood. De nog ledige wijnglazen glinsterden uitnodigend in het door de lommer van de platanen gefilterde zonlicht.

Toen de groep zen-rafters het plein op kwam, was Amélie al druk doende om met een soort handguillotine een berg stokbroden in stukken te snijden. Régis ontstak het vuur in de barbecue en vulde de glazen met koele boerenrosé. Opgewekt en vol verwachting zette men zich aan tafel.

Dat viel niet tegen: het entree bestond uit een dikke plak konijnenpaté met pistachenootjes en bosbessencompöte. Daarna volgde een schaal warme flensjes gevuld met foie gras. Vervolgens bracht Régis spiesen met spek en in stukken gesneden uien en een schaal gloeiendhete gegrilde garnalen, die met de vingers gepeld en daarna in de huisgemaakte knof-lookmayonaise gedoopt moesten worden.

Maar al deze heerlijkheden bleken nog slechts een voorspel tot het echte werk. Want terwijl men nog doende was om onder de tafel de riemen ongezien een gaatje verder te zetten, kwam er alweer een dampende berg rosé gebraden lams-coteletjes met tijm en rozemarijn uit de keuken, vergezeld van een roomzachte saus met drie soorten bospaddenstoelen en knapperige dikke frieten.

Tegen vieren serveerde Amélie een stromat waarop een rijpe brie zo groot als een wagenwiel lag uit te lopen.

Uiteraard begeleid door een nimmer eindigende hoeveelheid rode boerenwijn.

Toen de keizer der kazen tot het laatste stukje was verorberd, schoven de gasten, ervan uitgaande dat het diner hiermee beëindigd zou zijn, amechtig hijgend en met op knappen staande pantalon, de stoelen naar achteren. Maar op dat moment plaatste Amélie zingend van trots een gloeiendhete bakplaat met vier zelfgebakken aardbeientaarten op tafel, waarna ze zich terugspoedde naar de cuisine om de bijbehorende schaal slagroom te gaan halen. Hierbij werd de boerenwijn vervangen door flessen crémant de Bourgogne die op smaak waren gebracht met een flinke scheut crème de cassis.

Amélie had haar vader zover gekregen dat hij zijn accordeon tevoorschijn had gehaald en terwijl vrolijke musette-klanken over het plein weerkaatsten, zongen en dansten de teambuilders met elkaar alsof de dag nooit zou eindigen.

Hier en daar had een enkeling zich stilletjes teruggetrokken teneinde op deze warme lentedag onder een afgelegen boom wat weg te soezen en in eenzaamheid te filosoferen over de wisselvalligheden van het leven.

Toen de dag ten einde liep, had Régis de enigszins rozig geraakte rechtsgeleerden in de aanhanger van zijn trekker geladen en in het licht van de ondergaande zon was de hele bups zingend de heuvel af gereden naar Vieux Canon. Daar aangekomen had niemand nog interesse gehad in een eventueel diner en terwijl de maan het château in een zilverachtig licht zette, had een ieder, moe maar tevreden, zijn slaapplaats opgezocht.

 

De volgende dag was de zon nog slechts koud een uurtje op, maar overal zongen de vogels al alsof het hoog zomer was.

Frisgewassen en gladgeschoren betrad Van der Grauw het nog verlaten terras. Vol welbehagen stond hij de ochtendlucht op te snuiven, toen hij op de ontbijttafel een steen zag liggen met een briefje eronder. Nieuwsgierig vouwde hij het open en las: ‘Ben brood halen. Zo terug. Ernst’.

Maar Ernst kwam niet terug.

Na lang wachten had de ontbijtploeg uiteindelijk maar wat stukken oud stokbrood opgepiept en daarmee een schamele ochtendmaaltijd geïmproviseerd.

Juist toen men van tafel wilde gaan, kwam de heer Merkel het terras op. Hij droeg twee manden die tot de rand gevuld waren met stokbroden, croissants, chocolatines, pains aux raisins en andere ‘viennoiserie’. Onder zijn arm klemde hij een doos met een chocoladetaart.

Maar ondanks deze gastronomische overdaad waren zijn kantoorgenoten not amused. Het lange wachten trof hen als onaangenaam en zijn gedrag werd afgedaan als ronduit asociaal.

Maar Merkel had nergens last van. Hij schonk zichzelf een kom thee in en besmeerde ontspannen een stukje stokbrood met confiture de fraises.

“Wat een smaak!” neuzelde hij in vervoering. “Dat kennen wij helemaal niet meer. Hier proefje nog de passie van de vakman en de liefde voor het land!” Hij nam weer een hap en vervolgde: “Als ik dit eet, proef ik gewoon het goudgele graan op de akkers! Lavendel, klaprozen, wuivende roggevelden!”

In verbijstering hoorden zijn collega’s hem aan.

Er werden grappen gemaakt. “Merkel is in de war geraakt. Hij is waarempel in een menswordingsproces verwikkeld. Morgen moet toch écht iemand anders brood gaan halen…”.

Maar Merkel glimlachte in zichzelf en verorberde met smaak zijn ontbijt.

Toen Régis verscheen om het gezelschap op te halen, wilde Merkel niet mee. “Gaan jullie maar,” zei hij. “Ik ruim wel af.” Zodat de ploeg zonder hem vertrok.

 

Voor die ochtend had Régis een programma samengesteld dat begon met wilde zwijnen observeren bij de voederplaats in het bos, met aansluitend een déjeuner sur l’herbe. Daartoe had hij gezorgd voor een weivoorziene picknickmand met, heel toepasselijk, wildezwijnenworst, broodjes gebakken ei, koude kip, enkele koele flessen rosé, een harde geitenkaas en de door de heer Merkel gefoerageerde chocoladetaart.

Het middagprogramma voorzag in een wedstrijd kettingzaag-zagen en een competitie paalwerpen.

 

Pas laat in de middag kwamen de teambuilders met afhangende schouders de binnenplaats op sjokken.

Het had hun niet meegezeten. Ondanks het feit dat zij urenlang op hun buik in door rode bosmieren bevolkte doornstruiken hadden vertoefd, had nog geen muis hun pad gekruist. Laat staan een wild zwijn. Wel waren zij door twee passerende jagers abusievelijk op een schot hagel getrakteerd.

Later op de dag had een specialist octrooirecht bijna zijn arm bij de oksel afgezaagd met een op hol geslagen kettingzaag en in het volgende programmaonderdeel was directiesecretaresse Elsemieke lelijk getroffen door een onhandig geworpen paal, die haar vol in de onderbuik had geraakt.

Op de terugweg had Van der Grauw, bij het doorkruisen van een weiland, toenadering gezocht tot een koe, waarvan hij niet had gezien dat zij een kalf bij zich had, hetgeen hem op een ferme kopstoot in de kloten was komen te staan.

Maar ondanks dit teambuildingsleed wachtte de deelnemers geen warme ontvangst. Het château bleek verlaten.

Ernst Merkel was verdwenen zonder een spoor achter te laten.

 

Nadat men tevergeefs zijn naam had geroepen en op alle denkbare plaatsen had gezocht, bood Régis aan naar het dorp te rijden om daar navraag te doen.

“Ik ga mee,” riep Van der Grauw en gezamenlijk stapten zij in Régis’ Peugeot.

Met een krachtig gebaar duwde Van der Grauw even later de deur van de boulangerie open en onder het klingelen van het belletje stapten de beide mannen de winkel binnen.

Achter de toonbank stond Ernst Merkel. Hij had zijn grijze pak verwisseld voor een slappe blauwe broek en een wit t-shirt. Op zijn hoofd droeg hij een meelbestoven alpinopet. Alsof hij nooit iets anders had gedaan rolde hij een stokbrood in een papiertje, boog zich voorover en overhandigde het met een vriendelijke glimlach aan een oud vrouwtje.

“Voila, madame. Anders nog iets?” Met één hand sloeg hij alvast 80 eurocent aan op de ouderwetse kassa.

“Merci, madame…” viel Bonbon, die in al haar wulpsheid naast hem stond, hem bij, “…et bonne journée…”

Ze liep naar Merkel en begon hem smakkend kusjes op zijn wang te geven.

Terwijl Merkel de muntjes in de geldlade wierp, draaide hij zijn mond met getuite lippen naar haar toe en kirde: “Mjam, mjam, mjam! Lieve schattiepattie, kussiekussie geven…”

Verbijsterd sloegen de mannen dit tafereel enige ogenblikken gade.

Toen riep Van der Grauw: “Ernst…! Wat doe je daar!?”

Al kussend draaide Merkel zijn gezicht zo dat hij de spreker kon zien.

“Dit is Bonbon!” kreunde hij, maar de rest van zijn uitleg werd gesmoord onder de heftige smakzoenen van de zeer gevulde bakkeres. Verliefd hield ze Merkel een roze petitfourtje voor zijn mond. Even trok hij zijn hoofd terug, wierp een blik op het delicate bakseltje en zoog daarna giechelend het petitfourtje en Bonbons vingers naar binnen.

“Oh, stoutiepoutie…!” met een hoog lachje trok Bonbon haar hand terug en gaf hem een speels tikje op zijn neus. “Jij kleine stoutiepoutie vamme…”

“Ernst!” bulderde Van der Grauw opnieuw. “Kom mee!”

“Nee,” sprak Merkel vastbesloten en maakte zich voorzichtig los uit de omhelzing. “Nee, Guido, ik kom niet mee.”

Verliefd gaf hij Bonbon een klapje op haar indrukwekkende achterste. “Kijk toch ‘ns. Dit is Bonbon. Haar kont draait onder haar rok als de wereld. Ik heb de vrouw van mijn leven gevonden, Guido. Ik hoef geen partner te worden van de maatschap. Ik word partner van haar. Ik blijf hier. En ik ga hier nooit meer weg.”

 

Op de ochtend van de vijfde dag was Régis het helemaal kwijt. Hij had zijn gasten laten zen-raften, zwijnenzoeken, kettingzaag-zagen, paalwerpen, flessenschieten en trekkerrijden en nu was zijn geest leeg. Hij wist niets meer te verzinnen. Ten einde raad had hij Harold gebeld.

“Heb je lege zakken!?” had die geroepen.

“Ja?” had Régis geantwoord. “En?”

“Neem je gasten mee naar het rivierstrandje. Verdeel ze in twee ploegen. Laat de ene helft die zakken vullen en de andere helft ze weer leeggooien. Dat is pas teambuilding!”

Ofschoon Régis niet helemaal zeker was van de slagings-kans van dit raadselachtige advies, had hij het toch opgevolgd. Hij had mannen en vrouwen in een menselijke ketting langs de oever van de rivier opgesteld en hun uitgelegd wat de bedoeling was. De zakken volscheppen, aan elkaar doorgeven en vijftig meter verder weer leeggooien.

Tot zijn verbazing zag hij dat de juridische fijnslijpers na een tijdje de grootste lol kregen in deze onbegrijpelijke bezigheid en in een opwelling zette hij in: “There was a house…in New Orleans…”

En de hele groep viel uit volle borst in: “They caaaaall the riiiising sun…”

De avond van de laatste dag zou bijzonder worden.

Zowel de mannen als de vrouwen waren aan het einde van hun krachten. Moe, futloos en met een doffe oogopslag verschenen zij aan het diner.

Régis had de buitentafel gedekt met zijn mooiste kleed. Op de hoeken van het terras flakkerden vuurkorven. In de geblakerde buik van de barbecue wierp een roodgloeiende laag smeulende wijntwijgen een rossig licht op de stam van de plataan. Aanstonds zouden eenentwintig entrecótes vignerons op het rooster liggen te sissen. Een dozijn flessen etiketloze Meilleur Vin stond ontkurkt gereed om gedronken te worden.

Maar toen iedereen gezeten was en de glazen gevuld, gebeurde er iets onverwachts.

Régis, gemeenlijk nogal wars van aandacht, tikte tegen zijn glas en stond op. De gesprekken stokten. Met nauwelijks verholen vermoeidheid blikte men op naar de gastheer.

Deze schraapte zijn keel en begon: “Lieve vrienden…,” hier haperde hij even.

“Lieve vrienden,” hernam hij. “Neem me niet kwalijk dat ik het woord tot jullie richt, maar ik wilde jullie mijn welgemeende excuses aanbieden voor het mislukken van deze teambuildingsweek.” Hij knipperde even met zijn ogen en slikte. Toen vervolgde hij: “Een aantal dingen is volledig misgegaan en eigenlijk is dat allemaal mijn schuld.” Mismoedig schudde hij zijn hoofd en sloeg zijn blik neer.

“Het spijt me vreselijk allemaal, maar ik heb echt mijn best gedaan om alles zo goed mogelijk te doen. Vanzelfsprekend hoeven jullie niet te betalen voor deze week en ik hoop dat jullie bij een volgende keer…”

“HO!” Van der Grauw was opgesprongen en keek Régis stomverbaasd aan. “Régis! Mon ami! Wat sta je nou te raaskallen!? Hoe bedoel je, mislukt!? Het was fantastisch! We willen je juist bedanken! Je hebt ons een week gegeven om nooit te vergeten! Dronken worden van je boerenwijn, barbecues met een halve koe, zalig zoete druivenlikeur rond een hoog oplaaiend vuur, met z’n zessen naar de plee, hotseknotsend op een trekker rijden met een lekkende strontkar, in de rivier geflikkerd, half verzopen, een kopstoot van een koe gekregen, beschoten door een jager, aangevallen door een kettingzaag en onze beste man kwijtgeraakt aan de bakkeres! Het was in één woord: geweldig!!!”

Van der Grauw liep naar Régis, greep hem bij de schouders en kuste hem smakkend op zijn stoppelige wangen.

“Régis, mon ami,” sprak hij geroerd, “Je hebt ons het mooiste gegeven wat je iemand kunt geven: inzicht! We hebben geleerd, hier, bij jou. Je hebt ons een onvergetelijke week bezorgd!”

Hij pakte een glas van tafel en hief het omhoog: “Allez, tout Ie monde, een heildronk: Vive Régis!”

 

Het duurde tot de zon bijna weer opkwam voordat men met enigszins onvaste tred, doch vervuld van warme gevoelens, zijn sponde opzocht.