Het opeten van een overhemd

Of zijn ‘vignobles’ al maandenlang geteisterd worden door slagregens of de druiven dat jaar blaartrekkend wrang zijn en de wijn de smaak heeft van accuzuur, het maakt niet uit: vraag een wijnboer of het een goed wijnjaar is, en zijn door weer en wind gelooide wijnboerenkop zal zich plooien in een glimlach zo stralend als de zon die opgaat achter zijn wijngaarden. Hij zal zijn eeltige wijnboerenduim omhoogsteken en in het typische dialect van de streek zeggen:

“Cest une bong année, et Ie ving est comme ca!”

 

Zo ook Régis. Terwijl die niet eens alleen maar wijnboer was. Want hij had ook koeien. En een vrij uitgebreide moestuin waarvan hij de opbrengst op de zaterdagmarkt in de naburige stad verkocht. Verder scharrelde er nog een toompje halfwilde kippen over zijn erf, die hem dagelijks voorzagen van verse eitjes. Maar zijn hart, zo verklaarde hij regelmatig met veel Frans pathos, lag bij zijn wijn: “Le vin, eest mon grand amour…”

 

Hij was klein van stuk, Régis, maar stevig en gespierd, met armen als een beer. Aan zijn rechterhand miste hij een halve vinger, maar daar leek hij weinig last van te hebben want als hij je de hand schudde, voelde je je botjes kraken. Hij had een vrolijk gezicht, gelooid door een leven lang in zon en wind, waardoor zijn leeftijd moeilijk te schatten viel. Zijn zwarte haar leek nog het meest op een ontploft koolmezennest, zodat hij er vaak uitzag alsof hij in een windtunnel had geslapen. Maar als zijn ogen begonnen te twinkelen en zijn gebruinde buitenkop openbrak in een lach, ging je vanzelf meelachen. Nooit zag je hem anders dan in zijn verschoten ‘pantalon bleu’ en een vaal overhemd dat al vele malen op rommelige wijze was versteld.

 

“Le vin, c’est mon grand amour…” Hij zei het graag en vaak. Maar het zijn niet allen jagers die de hoorn blazen. En wijn en wijn is twee.

Régis’ productiemethoden waren niet te vergelijken met die van Harold. Teneinde de smaak van zijn wijn zo geconcentreerd mogelijk te krijgen, knipte Harold ver voor de oogst bijna de helft van zijn druiven af. Zijn wijnstokken hoefden daardoor slechts de helft van hun druiven van voedsel te voorzien, zodat de overgebleven druiven sterker werden en resistenter tegen ziektes. Bij het begin van het oogstseizoen waren Harolds druiven veranderd in kleine zwarte bessen met een dikke schil, een diepe rijke smaak en een gedroomd suikergehalte dat zich tijdens de gisting zou omzetten in een krachtig alcoholpercentage. Bovendien paste hij tijdens de oogst een strenge selectie toe, waarbij een groep speciale plukkers elke tros handmatig controleerden, zodat alleen rijpe en gezonde druiven in zijn cuves belandden. De inkomsten die hij met deze arbeidsintensieve werkwijze verloor aan kwantiteit, won hij ruimschoots terug aan kwaliteit. Want Harolds wijnen waren onmiskenbaar van hoogwaardige klasse.

Régis daarentegen liet, om de maximale hoeveelheid te kunnen oogsten, juist zoveel mogelijk druiven aan zijn struiken groeien.

Als de zomer overliep in de herfst en het weer begon om te slaan, wilde Harold zijn druiven nog de allerlaatste zonnestralen laten opzuigen. Hij nam dan grote risico’s door ze langer dan gebruikelijk te laten hangen. Vaak hadden de andere wijnboeren allang geoogst, terwijl Harold tot het allerlaatste moment wachtte en zijn druiven pas binnenhaalde als de herfst al bijna overging in winter.

Régis begon daar niet aan. Meteen de eerste week september knipte hij al zijn druiven van de struiken. In die tijd opende het jachtseizoen en dan wilde hij lekker gaan jagen. Handmatige selectie was al helemaal geen denken aan, want daarvoor bezat Régis het geld noch het personeel. Bij hem ging de volledige oogst ongecontroleerd de cuves in. Met onrijpe druiven, takjes en blaadjes en al.

Oogsten in de oogsttijd, jagen in de jachttijd. Zo hadden zijn vader, zijn grootvader en zijn overgrootvader dat gedaan en zo deed hij het dus ook.

 

“Allez…” Régis keek Harold vragend aan en maakte met zijn hand een kort kiepgebaar ter hoogte van zijn mond dat over de hele wereld begrepen werd. “On boit un coup?”

Harold had natuurlijk beter moeten weten maar toen hij na een avond lang oeverloos ouwehoeren eindelijk de Salie des Fetês verliet, had hij het wel een beetje gehad. Zijn eerste vergadering als Comité des Fêtes-lid had hem bevestigd in het vermoeden dat hij hier nooit aan had moeten beginnen. Maar, boire un coup…Hmmm, in gedachten hoorde hij al het uitschenken van een fles mooie rode wijn. Klokkend als koeienbellen in een alpenwei. De fluwelen gehemeltestreling van een zorgvuldig gerijpte Bordeaux, als de zijdezachte kus van een langverwachte geliefde.

Maar perceptie en werkelijkheid gaan slechts zelden hand in hand en dit alles zou geheel anders uitpakken. Op dat moment evenwel had hij nog geen flauw benul tot welke krankzinnige situaties zijn achteloos gebromde ‘d’accord’ zouden leiden…

Régis liep naar een vaalbeige Peugeot van een type dat al jaren uit productie was genomen, opende het portier en stapte in. Hij begon plastic flessen, lege blikjes en ander zwerfafval van de passagiersstoel te graaien en over de rugleuning te smijten en riep door het niet-aanwezige raam: “Stap in, dan pikken we d’r eentje bij mij!”

Harold nam plaats op de stoelzitting waar aan alle kanten schuimrubber en springveren uitstaken.

Régis draaide de contactsleutel om, maar er gebeurde niets.

“Merde!” Hij greep een zwaar voorwerp van de achterbank en stapte uit. Hij opende de motorkap en gaf een geweldige hengst op een onderdeel ergens in de motor.

“Voila,” gromde hij tevreden. Met een klap sloeg hij de motorkap dicht en stapte weer in. “Dat zal ‘m leren. Putain!” Hij draaide de sleutel om en de motor begon het geluid te produceren van een rotsblokkenvergruizer.

“Allez!” riep hij triomfantelijk boven het lawaai uit. “On y va!”

Hij trok op en ze reden de heuvel af.

“Quelle merde!” snoof Régis. “Le con! Le connard!” Hij schudde zijn hoofd alsof hij een paard was die een wolk vliegen wilde verjagen, een indruk die nog versterkt werd door zijn uitgeplozen touwhaar dat alle kanten op waaierde.

Harold begreep waar hij op doelde. De communicatie tussen Régis en oud-notaris Montbrun was die avond op z’n vriendelijkst gezegd niet gladjes verlopen. Het door Régis geopperde idee om de komende herfst een wervelend oogst-feest te organiseren, was door het graatmagere notarisechtpaar genadeloos afgefakkeld. Maar Régis had het daar niet bij laten zitten, vol vuur was hij in de oppositie geschoten. Er kwamen nog steeds wolkjes stoom uit zijn oren.

“Met zo’n feest zouden we onze wijn kunnen promoten!” brieste hij. “Dat is een kans! Daar gaat ‘t toch om, Ârold?! De kleine wijnboeren hier krijgen het steeds moeilijker. We moeten nieuwe manieren verzinnen om onze producten te verkopen! Die krentekakker met z’n dikke pensioen zit ‘r warmpjes bij! Maar wij…” Hij gebruikte een uitdrukking die Harold niet kende: “Nous mangeons notre chemise!”

Wij eten ons overhemd op. Harold keek eens naar Régis’ overhemd. Het was vlekkerig, smerig en het rook naar zweet. Het was bovendien best groot. Het leek hem geen pretje om dat overhemd op te moeten eten.

“Maar er is toch nog niks besloten?” probeerde Harold hem te sussen. “Volgende week vergaderen we weer.”

Deze geruststellende mededeling vermocht Régis echter niet tot kalmte te brengen. Eerder het tegenovergestelde. Hij stak zijn hoofd door het raamloze portier en brulde naar de maan: “Montbrun! Salopard! Nog nimmer hebben de voeten van een grotere klootzak het aardoppervlak beroerd. Moge de furie van Gods eigen donder je treffen!” Ter bekrachtiging spuwde hij krachtig tegen een ‘chasse reserve-bordje, schakelde terug en sloeg met gierende koppeling linksaf een slecht onderhouden weggetje in.

 

In het schemerdonker hotsten en knotsten ze over een rotsachtig pad met aan weerszijden wijngaarden. Ze passeerden een scheefgezakt houten bord ‘Château Vieux Canon’, waaronder een tweede bord was aangebracht dat in onhandige zelfgeschilderde letters vermeldde: ‘Vente Directe’.

Even daarna hobbelden ze door een met klimplanten overwoekerd gietijzeren hek, dat al in jaren niet meer dicht was geweest.

Régis parkeerde de auto krakend naast een halfgesloopte tweelingbroer van zijn Peugeot, die nu kennelijk dienstdeed als kippenhok. Ze stapten uit. Om de hoek van een schuur kwam een zandgele labrador blaffend aangerend. Kwispel-staartend sprong hij tegen Régis op.

“Doucement, Max. Doucement,” vermaande hij de hond en tegen Harold: “Dit is Max. Mon meilleur compagnon…”

 

Régis’ Château Vieux Canon leek helemaal niet op een château. Eerder was het een versterkte boerderij. Het hoofdgebouw was opgetrokken uit ‘moellons’, ruwe keien die een paar honderd jaar geleden uit de rivierbedding waren geraapt en tot bouwmateriaal verklaard.

Over de hele lengte van de gevel groeide een immense druivenstruik, die middels een paar gietijzeren staven een pergola vormde waaronder het overdag goed toeven moest zijn. Dikke trossen druiven hingen als vrouwenborsten uit het gebladerte neer. Op een stenen bankje naast de voordeur stonden bloempotten met bloeiende lavendel en geraniums.

De verf van het houtwerk was door zon en tijd verkleurd tot een vaag soort krijtblauw, waarvan Harold bijna tranen in zijn ogen kreeg van mooite.

Deze overdosis aan schoonheid werd echter gecompenseerd door een monsterachtige schotelantenne die een groot gedeelte van het dak in beslag nam. Kennelijk had Régis het risico van een gemiste televisie-uitzending tot het minimum willen beperken, want met dit apparaat moest hij met gemak de communicatie met de maan en ver daarbuiten kunnen onderscheppen.

Midden op de ‘cour’, de grote ronde binnenplaats, stond een met klimop begroeide put van verweerde steenblokken, die nog steeds in gebruik leek. Tegenover het hoofdhuis eindigde de cour in een terras van bemoste plavuizen, omheind door een roestige, maar sierlijke gietijzeren balustrade. Onder een reusachtige plataan stond een oude houten tafel met wat veelgebruikte boerenstoelen. In de hoek stond een tot barbecue omgebouwd zwartgeblakerd olievat waarop zo te zien in de loop der tijden al een volledige veestapel was geroosterd. Ernaast lag een berg met ijzerdraad bijeengehouden bossen droge wijnranken.

Ze staken de binnenplaats over en liepen het terras op. Naast elkaar staand keken ze uit over de groene, met wijngaarden begroeide vallei die naar omlaag glooide. In de verte eindigde hij bij een brede, traagstromende rivier. Vanuit de woudzoom achter het château kronkelde een beekje. Als een zilveren lint doorsneed het de vallei om een honderdtal meters verder uit te monden in de rivier. Aan de oevers stonden hier en daar wat kromme bomen.

Zwijgend zoog Harold de verstilde schoonheid in zich op.

“Cest pas mal, quoi?” grinnikte Régis en trok een van de stoelen naar achteren. “Assiez-vous, assiez-vous…”

Onder de indruk nam Harold plaats. Régis keek hem met scheefgehouden hoofd aan en stelde de vraag die Harold al enige tijd als een betonblok aan een zijden draadje boven zijn hoofd voelde hangen: “Un petit verre de vin?”