Alpenkreuzer

“Hij is lek,” zei Armand de koeienboer tegen Régis en schopte tegen het spuitstuk van zijn giertank. Er droop inderdaad een stroompje stinkende koeienstront uit.

“Ik moet ‘m maken, dus je kan ‘m vandaag niet lenen.”

“Maar vandaag zou ik m’n wijngaarden bemesten!”

“Tja…”

“Zit ie vol?”

“Tot de rand.”

“Mooi toch?” lachte Régis. “Dan hoefik er alleen maar mee door m’n wijngaarden te karren. Automatische bemesting!”

“Mij best. Neem maar mee, dan.”

Qa marche!” riep Régis. “Merci, Armand! A plus!” Hij klom in de cabine van de trekker, startte de motor en reed met de lekkende giertank zijn druivenvelden in.

 

“Monsieur! Monsieur! S’ilvousplait!”

Aan de rand van het pad stond een auberginekleurige Lada met een Belgisch kenteken. Aan de trekhaak hing een fors uitgevallen kampeerwagen die blonk van nieuwheid.

Régis stopte zijn trekker en boog zich uit het raampje. “Bonjour?”

Een mollige vrouw met een bol, glimmend gezicht omkranst door een een bos grijze krulletjes, werkte zich met enige moeite uit de auto.

“Bonjour, monsieur! Wij zijn op zoek naar een camping. Het moet hier ergens in de buurt zijn. Weet u misschien waar dat is?”

“Bedoelt u de camping à la ferme? Dat is bij mij!” riep Régis boven het trekkergronk uit. Hij stak zijn arm uit het raampje en gebaarde naar voren. “U rijdt hier rechtdoor, de tweede links en dan nog een keer links een klein weggetje in. U vindt het vanzelf. Er is niemand, want ik ben de boer en ik ben hier, maar u mag gaan staan waar u wilt. Plaats genoeg. Zoek maar een mooi plekje uit.”

 

Tegen zonsondergang waren al Régis’ wijngaarden bemest. Hij stopte de trekker, raapte een grote kei van de grond en probeerde daarmee de kraan van de lekkende giertank zo goed mogelijk dicht te hameren.

Het maakte weinig verschil.

Schouderophalend stapte hij weer in en reed fluitend de binnenplaats van zijn château op. De zaken gingen goed, stelde hij tevreden vast, de borden stonden er nog maar net en de toeristen stroomden al binnen. Nou ja, deze twee dan.

Zijn eerste kampeerklanten bleken hun standplaats wel een beetje erg strategisch gekozen te hebben. Zij hadden hun Alpenkreuzer-kampeerwagen uitgeklapt bij de enige buitenkraan die de camping rijk was: de plaats waar Régis altijd zijn trekker schoonspoot.

Van de Lada of haar berijders was geen spoor.

“Merde!” vloekte Régis in zichzelf. “Ze zijn er niet. En dit is nou net de enige plek waar ze niet hadden moeten gaan staan! Als ik daar maar langs kom!”

Met zijn tong uit z’n mond van concentratie stuurde hij de giertank voorzichtig achterwaarts de wasplaats op. Dat vergde nogal wat stuurmanskunst, want hij moest rakelings langs het zojuist uitgevouwen vakantieverblijf van zijn nieuwbakken gasten zien te manoeuvreren.

Door de spanning gleed plotseling zijn natte rubberlaars van de rem en met een kreet van schrik trapte hij per ongeluk met grote kracht het gaspedaal in. Onder luid motorgebrul schoot de giertank naar achteren en kwam krakend tot stilstand in de flank van de Alpenkreuzer. Het spuitstukbrak af en door een scheur in het tentdoek spatte een brede straal koeienstront blubberend de kampeerwagen in.

Régis zette de motor af. Als in een droom stapte hij uit. Met een ongelovige blik nam hij de ravage in ogenschouw.

“C’est pas vrai…” fluisterde hij zachtjes. Hij schoof zijn pet omhoog en krabde zich op zijn achterhoofd.

Van de kampeerwagen was weinig meer over. Hij was over de volledige breedte doormidden gebroken en er staken rafelige stukken geplastificeerd wit triplex naar buiten. Het oranje tentdoek was gescheurd en wapperde traag mee met de nog immer doorblubberende straal, die het inwendige van de tent gestadig vulde met stinkende koeienmest. Langzaam werden luchtbedden, slaapzakken, pannetjes en ander kampeergerei onder een dikke bruine laag bedolven. ‘Schoenenzak’ las hij niet-begrijpend op een lange lap stof die heen en weer bungelde aan een verwrongen tentstok.

Op dat moment kwam de auberginekleurige Lada omzichtig over de hobbelige keitjes de binnenplaats op rijden. Hij stopte voor de geteisterde kampeerwagen. De man achter het stuur was, op een grijs kransje haar rond zijn schedel na, kaal. Hij had een borstelige grijze snor, een rood hoofd en een bril met een goudomrand montuur. Hij stapte niet uit, maar bleef als versteend in de auto zitten, zijn knokkels wit-geworden om het stuur geklemd.

Langzaam ging het andere portier open en de mollige vrouw stapte uit. Ze opende en sloot haar mond zonder dat er geluid uit kwam, als een verbaasde goudvis met grijze krulletjes.

Niemand sprak. Het was doodstil. Op het gestadige gekledder van de steeds maar door stromende meststraal na.