25

‘Komt het goed met hem?’ vroeg inspecteur Jefferson aan de ziekenbroeder die met mijn schouder bezig was.

‘Zijn scapula is gebarsten. Misschien gebroken. Dat kan ik niet zeggen zonder röntgenfoto.’

‘Mijn wat?’ zei ik.

‘Schouderblad,’ zei de ziekenbroeder. ‘Op zijn minst gebarsten.’

Jefferson keek hem met slaperige ogen aan en schudde langzaam met zijn hoofd. ‘Hij redt het voorlopig wel. We laten gauw genoeg een dokter naar hem kijken.’

‘Shit,’ zei de ziekenbroeder, en hij schudde ook met zijn hoofd. Hij trok het verband strak, leidde het onder mijn oksel door, over mijn schouder, over mijn sleutelbeen, om mijn rug en borst en weer omhoog naar mijn oksel.

Terwijl de broeder zijn werk deed, keek inspecteur Carnell Jefferson me rustig met zijn slaperige ogen aan. Jefferson leek achter in de dertig, een slanke zwarte man met een normaal postuur, een zachte, kalme manier van praten en lome glimlach die voortdurend om zijn mondhoeken speelde. Hij droeg een lichtblauwe regenjas over een geelbruin pak en een wit overhemd, en een zijden das met een roze en blauw bloempatroon die een beetje scheef uit zijn niet dichtgeknoopte boord hing. Zijn haar was zo kort dat ik me afvroeg waarom hij zich niet helemaal liet kaalscheren, en hij knipperde niet eens met zijn ogen tegen de regen die op de strakke huid van zijn gezicht viel.

Hij leek me een sympathieke kerel, een man met wie je lekker ging basketballen, met na afloop een paar biertjes. Een man die van zijn kinderen hield en alleen seksuele fantasieën over zijn vrouw had.

Maar ik had wel vaker rechercheurs als hij ontmoet, en hij was de laatste bij wie je je op je gemak zou willen voelen. Wanneer hij een getuige verhoorde, of zelfs wanneer hij zelf als getuige optrad op de rechtbank, veranderde die aardige kerel van het ene op het andere moment in een haai. Hij was jong en zwart en hij was rechercheur bij Moordzaken; zoiets bereikte je niet als je aardig voor verdachten was.

‘Dus u bent meneer Kenzie?’

‘Ja.’

‘U bent privé-detective in Boston. Ja?’

‘Dat heb ik u verteld.’

‘Ja. Mooie stad?’

‘Boston?’

‘Ja. Mooie stad?’

‘Ik woon er graag.’

‘Ik hoor dat het daar in de herfst erg mooi is.’ Hij drukte zijn lippen op elkaar en knikte. ‘Maar ik heb gehoord dat ze daar niet veel van nikkers moeten hebben.’

‘Je hebt overal klootzakken,’ zei ik.

‘O, ja. Ja.’ Hij wreef met de palm van zijn hand over zijn hoofd, keek even de motregen in en knipperde toen de regen uit zijn ogen. ‘Overal klootzakken,’ herhaalde hij. ‘Nou, nu we hier toch in de regen staan en een leuk gesprekje hebben over raciale betrekkingen en klootzakken en zo, kunt u me misschien ook vertellen hoe het zit met die twee dode klootzakken die al het verkeer op mijn brug blokkeren?’

Die lome ogen vonden de mijne en ik kon nog net een glimp opvangen van de haai die erachter schuilging.

‘Ik heb die kleine twee keer in zijn borst geschoten.’

Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Dat heb ik gezien. Ja.’

‘Mijn collega schoot die andere kerel neer toen hij met een geweer op mij wilde schieten.’

Hij keek achter zich naar Angie. Ze zat in een ambulance tegenover die waar ik in zat, en een broeder veegde met een alcoholwatje over haar gezicht, hals en benen. Jeffersons collega, rechercheur Lyle Vandemaker, ondervroeg haar.

‘Man,’ zei Jefferson, en hij floot, ‘ze is een eersteklas megababe én ze kan in de stromende regen op tien meter afstand een kogel door de keel van een klootzak schieten? Een heel bijzondere vrouw.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Dat is ze.’

Hij streek over zijn kin en knikte. ‘Ik zal u vertellen wat mijn probleem is, meneer Kenzie. Ik weet niet goed wie de echte klootzakken zijn. Begrijpt u wat ik bedoel? U zegt dat die twee lijken daar de klootzakken zijn. En ik zou u graag willen geloven. Echt waar, ik zou het prachtig vinden om gewoon “Oké” te zeggen en u de hand te schudden en u naar Boston terug te laten gaan. Echt waar. Maar stel nu eens dat u tegen me liegt, en dat u en uw collega de echte klootzakken zijn, nou, dan zou het wel ongelooflijk stom van me zijn als ik u zomaar liet gaan. En omdat we nog geen getuigen hebben – nou, het enige dat we hebben, is uw woord tegen de woorden van twee kerels die hun woorden niet kunnen uitspreken omdat u ze, tja, een paar kogels in het lijf hebt geschoten en ze dood zijn gegaan. Kunt u me volgen?’

‘Zo ongeveer,’ zei ik.

Aan de andere kant van de middenscheiding op de brug was het drukker geworden dan het anders om drie uur ’s nachts zou zijn, want de politie had de twee rijbanen van het verkeer dat naar het zuiden ging in een zuidelijke en een noordelijke rijbaan veranderd. Elke auto die aan die kant van de brug voorbijkwam, ging langzaam rijden om een glimp op te vangen van de commotie aan onze kant.

Op de vluchtstrook stond een zwarte Jeep met twee knalgroene surfplanken op het dak. Zijn alarmlichten knipperden. De eigenaar herkende ik als de man die iets naar me had geschreeuwd voordat ik Wiebel neerschoot.

Hij was een gebruinde, magere man met lang, gebleekt blond haar en ontbloot bovenlijf. Hij stond achter de Jeep en voerde blijkbaar een verhit gesprek met twee politieagenten. Hij wees steeds in mijn richting.

Zijn metgezel, een jonge vrouw die net zo mager en blond was als hij, leunde tegen de motorkap van de Jeep. Toen ze me zag kijken, wuifde ze opgewekt, alsof we oude vrienden waren.

Het lukte me min of meer naar haar terug te wuiven, want dat leek me wel zo beleefd, maar toen draaide ik me weer om naar mijn directe omgeving.

Onze kant van de brug werd geblokkeerd door de Lexus en de Celica, zes of zeven groen-met-witte politiewagens, een stuk of wat gewone personenauto’s, twee brandweerwagens, drie ambulances en een zwart busje met het gele opschrift MARITIEM ONDERZOEK DISTRICT PINELLAS. Uit het busje waren vier duikers gekomen die enkele minuten eerder aan de St. Petersburg-kant van de brug naar beneden waren gesprongen. Ze waren nu ergens in het water en zochten naar Jay.

Jefferson keek naar het gat dat Jays wagen in de vangrail had gemaakt. Badend in het rode licht van de brandweerauto’s leek het net een open wond.

‘U hebt mijn brug verruïneerd, meneer Kenzie.’

‘Dat was ik niet,’ zei ik. ‘Dat waren die twee dode klootzakken daar.’

‘Dat zegt u,’ zei hij. ‘Dat zegt u.’

De broeder gebruikte een pincet om kiezelsteentjes en glassplinters uit mijn gezicht te trekken, en ik keek huiverend door het flikkerlicht en de donkere motregen naar de menigte die zich aan de andere kant van de barricade had gevormd. Die mensen waren om drie uur ’s nachts door de regen de brug opgelopen, alleen om met hun eigen ogen naar geweld te kijken. Aan de tv hadden ze niet genoeg, denk ik. Aan hun eigen leven hadden ze niet genoeg. Niets was genoeg.

De broeder trok een flink stuk van iets uit het midden van mijn voorhoofd, en meteen stroomde het bloed uit de opening. Het stroompje splitste zich op waar mijn neus begon en vond mijn ogen. Ik knipperde een paar keer toen hij wat gaas pakte, en toen mijn oogleden fladderden en al die zwaailichten flikkerden als stroboscooplampen, ving ik een glimp op van weelderig honingblond haar en een gebruinde huid in de menigte.

Ik boog me in de motregen naar voren en tuurde in de lichten, en ik zag haar opnieuw, eventjes maar, en ik dacht dat ik door mijn val uit de auto een hersenschudding moest hebben opgelopen, want dit was niet mogelijk.

Maar misschien was het dat toch wel.

Gedurende een seconde, daar in de regen en flikkerlichten en met bloed in mijn ogen, keek ik in de ogen van Desiree Stone.

En toen was ze weg.