15

Ik had nooit eerder een privé-jet gezien en kon hem dus ook nergens mee vergelijken. Ik kon niet eens een vergelijking maken met het gevoel dat je had als je op een privé-jacht of een privéeiland was, want daar was ik ook nooit op geweest. Zo ongeveer het enige ‘privé’-ding dat ik bezat, was mijn auto, een herbouwde Porsche ’63. En dus… In een privé-jet zitten leek wel wat op in mijn auto zitten. Alleen was dat vliegtuig groter. En sneller. En het had een bar. En het vloog.

Slinger en Wiebel haalden ons thuis af in een donkerblauwe verlengde limousine, die ook veel groter was dan mijn auto. Sterker nog, hij was groter dan mijn flat.

We reden over Columbia Road langs voorbijgangers die zich waarschijnlijk afvroegen wie er gingen trouwen of welke middelbare school midden in maart om negen uur ’s morgens een bal organiseerde. Toen gleden we door de ochtendspits en de Ted Williams Tunnel naar het vliegveld.

We sloten ons niet aan bij het verkeer naar de hoofdterminals, maar maakten een lus naar de zuidelijke punt van het luchthaventerrein. We reden langs vrachtterminals en pakhuizen, een congreshotel waarvan ik niet eens wist dat het daar stond, en stopten toen voor het General Aviation Headquarters.

Slinger ging naar binnen en Angie en ik plunderden de natte en droge bar. We vonden sinaasappelsap en pinda’s, stopten onze zakken vol en vroegen ons af of we ook twee champagneglazen zouden jatten.

Slinger kwam terug, gevolgd door een klein mannetje dat naar een bruin met geel busje met de woorden precision aviation op de zijkant draafde.

‘Ik wil een limousine,’ zei ik tegen Angie.

‘Wel lastig parkeren bij jou voor de deur.’

‘Ik zou mijn flat niet meer nodig hebben.’ Ik boog me naar voren en vroeg aan Wiebel: ‘Heeft dit ding kasten?’

‘Het heeft een kofferbak.’ Hij haalde zijn schouders op.

Ik keek Angie aan. ‘Het heeft een kofferbak.’

We reden achter het busje aan naar een wachthokje. Slinger en de bestuurder van het busje stapten uit, lieten hun papieren aan de bewaker zien, en die noteerde de nummers en gaf Slinger een pasje, dat Slinger op het dashboard zette toen hij weer instapte. De oranje slagboom voor het busje kwam omhoog en we reden het wachthokje voorbij naar de startbanen.

Het busje reed om een klein gebouw heen en we volgden. We reden over een pad tussen twee startbanen, met nog meer banen om ons heen, hun lichten glinsterend in de ochtenddauw. Ik zag vrachtvliegtuigen en ranke jets en kleine witte vliegtuigjes, brandstofwagens en twee stilstaande ambulances, een geparkeerde brandweerwagen, nog drie limousines. Het was of we in een tot dan toe verborgen gebleven wereld waren terechtgekomen, een wereld van macht en invloed en mensen die zo belangrijk waren dat je ze niet in een normaal vervoermiddel kon zetten of kon onderwerpen aan iets zo banaals als een vluchtschema dat door anderen was ontworpen. We bevonden ons in een wereld waar een eersteklasplaats in een lijntoestel als tweedeklas werd beschouwd. De ware corridor van de macht strekte zich daar voor ons uit, omlijst door de lichtjes van de landingsbanen.

Ik vermoedde al dat het Trevor Stones jet was voordat we ernaast stopten. Hij viel zelfs op tussen de Cessna’s en LearJets. Het was een witte Gulfstream met de dunne schuine snuit van een Concorde, een romp zo gestroomlijnd als een kogel, vleugels strak tegen de romp, de staart in de vorm van een haaienvin. Een gemeen ding, een witte roofvogel die elk moment kon toeslaan.

We pakten onze tassen uit de limousine en een andere Precision-werknemer nam ze uit onze handen en legde ze in de bagageruimte bij de staart.

Ik zei tegen Slinger: ‘Wat doet zo’n jet nou – zeven miljoen?’

Hij grinnikte.

‘Hij vindt het grappig,’ zei ik tegen Angie.

‘Hij lacht zich slap,’ zei ze.

‘Ik geloof dat meneer Stone zesentwintig miljoen heeft betaald voor deze Gulfstream.’

Hij zei ‘deze’ Gulfstream, alsof er in de garage in Marblehead nog een paar stonden.

‘Zesentwintig.’ Ik porde Angie aan. ‘Ik wed dat de verkoper achtentwintig vroeg, maar ze pingelden er wat vanaf.’

Aan boord maakten we kennis met gezagvoerder Jimmy McCann en zijn tweede piloot, Herb. Ze waren een vrolijk stel, een en al glimlach en borstelige wenkbrauwen die boven spiegelende brillenglazen werden opgetrokken. Ze verzekerden ons dat we in goede handen waren, maakt u zich geen zorgen, we zijn in geen maanden neergestort, ha ha ha. Pilotenhumor. De beste. Daar krijg ik nooit genoeg van.

We lieten ze bij hun hendeltjes en metertjes achter en terwijl we grappige manieren bedachten om te doen alsof we onze darmen niet meer onder controle hadden, gingen we naar het hoofdcompartiment terug.

Ook dat leek groter dan mijn flat, maar misschien was ik te veel onder de indruk.

Ik zag een bar, een piano, drie eenpersoonsbedden achterin. De badkamer had een douche. De vloerbedekking was weelderig en lavendelblauw. Zes leren stoelen stonden aan de rechteren linkerkant en twee daarvan stonden voor een kersenhouten tafel die aan de vloer was vastgemaakt. Elke stoel kon helemaal achteroverleunen.

Vijf van de stoelen waren leeg. De zesde werd bezet door Graham Clifton, alias Wiebel. Ik had hem niet uit de limousine zien komen. Hij zat tegenover ons met een in leer gebonden notitieboek op zijn schoot. Op het boek lag een vulpen met de dop erop.

‘Meneer Clifton,’ zei ik. ‘Ik wist niet dat u met ons meeging.’

‘Meneer Stone dacht dat u daar wel wat hulp kon gebruiken. Ik ken Florida en de Golfkust goed.’

‘Wij hebben meestal geen hulp nodig,’ zei Angie. Ze ging tegenover hem zitten.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Meneer Stone stond erop.’

Ik pakte de telefoon op die aan mijn stoel was bevestigd. ‘Nou, eens kijken of we meneer Stone van gedachten kunnen laten veranderen.’

Hij legde zijn hand op de mijne en duwde de telefoon terug. Voor zo’n klein mannetje was hij erg sterk.

‘Meneer Stone verandert niet van gedachten,’ zei hij.

Ik keek in zijn zwarte oogjes en zag alleen mijn eigen spiegelbeeld.

We landden om één uur op Tampa International, en ik voelde de plakkerige warmte in de lucht al voordat onze wielen zonder zelfs maar een schokje de grond raakten. Gezagvoerder Jimmy en tweede piloot Herb mochten dan een stel malloten lijken, en misschien waren ze dat ook in alle andere aspecten van hun leven, maar gezien de manier waarop ze bij het opstijgen en landen en gedurende een stukje turbulentie boven Virginia met dat vliegtuig omgingen, mocht je aannemen dat ze midden in een tyfoon met een DC-10 op de punt van een potlood konden landen.

Eerst voelde ik dus die hitte, maar daarna viel het me op dat Florida zo groen was. Tampa International leek midden in een mangrovebos te zijn opgekomen, en overal waar ik keek, zag ik schakeringen van groen – het diepe donkergroen van de mangrovebladeren zelf, het natte grijsgroen van de stammen, het gras van de heuveltjes langs de wegen van en naar het vliegveld, de lichtgroene tramwagentjes die kriskras naar de terminals reden als iets uit Blade Runner, maar dan met Walt Disney als regisseur.

Toen keek ik naar de lucht en zag een schakering van blauw die ik nooit eerder had gezien, zo diep en fel contrasterend met de koraalwitte bogen van de snelweg dat ik zou hebben gezworen dat het geschilderd was. Pastelkleuren, dacht ik toen we met onze ogen knipperden tegen het licht dat door de ruiten van de tramwagen naar binnen viel – ik had niet zoveel agressieve pastelkleuren gezien sinds de nachtclubs uit het midden van de jaren tachtig.

En de vochtigheid. Jezus. Ik had daar al iets van gemerkt toen ik uit het vliegtuig kwam, en het was net of een warme spons een gat in mijn borst had gemaakt en zich naar mijn longen toe had gegraven. In Boston was het net boven het vriespunt geweest toen we weggingen, en dat had warm geleken na zo’n lange winter. Hier moest het wel tegen de dertig graden lopen, en door de klamme, drukkende deken van vochtigheid voelde de lucht nog tien graden warmer aan.

‘Ik moet stoppen met roken,’ zei Angie toen we bij de terminal aankwamen.

‘Of met ademhalen,’ zei ik. ‘Een van beide.’

Trevor had natuurlijk een auto voor ons klaarstaan. Het was een beige vierdeurs Lexus met een nummer uit Georgia en met Slingers zuidelijke dubbelganger als chauffeur. Hij was lang en mager en moest ergens tussen de vijftig en de negentig zijn. Hij heette Cushing en ik had het gevoel dat hij in zijn hele leven nooit bij zijn voornaam was aangesproken. Zelfs zijn ouders hadden hem waarschijnlijk Cushing genoemd. Hij droeg een zwart pak en een chauffeurspet in die benauwende hitte, maar toen hij de deur voor Angie en mij opendeed, was zijn huid droger dan talk. ‘Goedemiddag, mevrouw Gennaro, meneer Kenzie. Welkom in Tampa.’

‘Middag,’ zeiden we.

Hij sloot de deur en we zaten in de airconditioning, terwijl hij om de auto heen liep en de passagiersdeur voor Wiebel openmaakte. Cushing nam achter het stuur plaats en gaf drie enveloppen aan Wiebel, die er een zelf hield en de andere twee aan ons gaf.

‘Uw hotelsleutels,’ zei Cushing terwijl hij wegreed. ‘Mevrouw Gennaro, u logeert in suite 611. Meneer Kenzie, u hebt 612. Meneer Kenzie, u vindt in uw envelop ook een stel sleutels voor een auto die meneer Stone voor u heeft gehuurd. Hij staat in de parkeergarage van het hotel. Het nummer van de parkeerplaats staat op de achterkant van de envelop.’

Wiebel opende een pc ter grootte van een pocketboek en drukte op een paar knoppen. ‘We logeren in het Harbor Island Hotel,’ zei hij. ‘Zullen we daar nu heen gaan om te douchen en dan naar het Courtyard Marriott rijden, waar die Jeff Price zou hebben gelogeerd?’

Ik keek Angie aan. ‘Klinkt goed.’

Wiebel knikte en de laptop piepte. Ik boog me naar voren en zag dat hij een kaart van Tampa had opgeroepen. Hij zoomde in en toen zat er midden op het scherm een knipperende stip die vermoedelijk het Courtyard Marriott moest voorstellen. De lijnen daaromheen vulden zich met straatnamen.

Ik verwachtte elk moment een opgenomen stem te horen die me vertelde wat mijn missie was.

‘Dit bandje zal zichzelf over drie seconden vernietigen,’ zei ik.

‘Wat?’ zei Angie.

‘Laat maar.’