1
Een goede raad: als je ooit in de wijk waar ik woon iemand schaduwt, trek dan geen roze kleren aan.
De eerste dag dat Angie en ik het dikke kereltje dat ons volgde in de gaten kregen, droeg hij een roze overhemd onder een grijs pak en een zwarte jas. Het was een pak met twee rijen knopen, Italiaans en een paar honderd dollar te mooi voor mijn deel van de stad. De jas was van kasjmier. Mensen bij mij in de buurt kunnen zich wel kasjmier veroorloven, denk ik, maar meestal geven ze zoveel uit aan isolatieband om hun uitlaat aan hun Chevrolet uit 1982 vast te maken dat ze niet veel meer over hebben voor iets anders dan een trip naar Aruba.
Op de tweede dag droeg het dikke mannetje in plaats van dat roze een minder opvallend wit overhemd. Hij had die kasjmieren jas en dat Italiaanse pak ook niet meer aan, maar door een hoed op te zetten liep hij net zo in de gaten als Michael Jackson in een kleuterschool. Niemand in mijn buurt – en in de andere woonwijken in de binnenstad van Boston – heeft iets anders op zijn hoofd dan een honkbalpet of misschien een keer een geruite pet. En onze vriend, Wiebel, zoals we hem waren gaan noemen, droeg een bolhoed. Een fraaie bolhoed, daar niet van, maar evengoed een bolhoed.
‘Het kan een buitenaards wezen zijn,’ zei Angie.
Ik keek uit het raam van de Avenue Coffee Shop. Wiebel maakte een snelle beweging met zijn hoofd en bukte zich om aan zijn veters te frunniken.
‘Een buitenaards wezen,’ zei ik. ‘Waar dan precies vandaan? Frankrijk?’
Ze fronste haar wenkbrauwen en smeerde roomkaas met zulke sterke ui op een broodje dat mijn ogen al traanden als ik er alleen maar naar keek. ‘Nee, sufkop. Uit de toekomst. Heb je nooit die aflevering van Star Trek gezien waarin Kirk en Spock op aarde in de jaren dertig terechtkwamen en zich geen raad wisten?’
‘Ik heb de pest aan Star Trek.’
‘Maar je weet wat ik bedoel.’
Ik knikte en gaapte. Wiebel bestudeerde een telefoonpaal alsof hij er nooit eerder een had gezien. Misschien had Angie gelijk.
‘Hoe kun je nou de pest hebben aan Star Trek?’ zei Angie.
‘Heel makkelijk. Ik kijk ernaar. Ik vind het niks. Ik zet het af.’
‘Zelfs Next Generation?’
‘Wat is dat?’
‘Toen jij geboren werd,’ zei ze. ‘Ik wed dat je vader je aan je moeder voorhield en zei: “Kijk, schat, je hebt zojuist het leven geschonken aan een chagrijnig oud mannetje.”’
‘Wat wil je daar nou mee zeggen?’ zei ik.
Op de derde dag besloten we een geintje uit te halen. Toen we ’s morgens opstonden en mijn huis verlieten, ging Angie naar het noorden en ik naar het zuiden.
En Wiebel volgde haar.
Maar Slinger volgde mij.
Ik had Slinger nooit eerder gezien, en misschien zou ik hem ook nooit hebben gezien als Wiebel me geen reden had gegeven om naar hem uit te kijken.
Voordat we het huis uitgingen, had ik in een doos met zomerspullen gekeken en een zonnebril gevonden die ik gebruik als het geschikt weer is om te fietsen. Die bril had aan de linkerkant van het montuur een spiegeltje dat je kon uitklappen zodat je achter je kon kijken. Het was niet zo cool als de apparaatjes die James Bond van Q kreeg, maar het was goed genoeg en ik hoefde niet met miss Moneypenny te flirten om het te krijgen.
Een oog in mijn achterhoofd, en wedden dat ik ook nog de eerste jongen in de straat was die er eentje had?
Ik zag Slinger weer toen ik abrupt voor de deur van Patty’s Pantry bleef staan om mijn ochtendkoffie te drinken. Ik keek naar de deur alsof daar een menu hing, klapte het spiegeltje uit en draaide met mijn hoofd tot ik bij Pat Yay’s Pharmacy aan de overkant van de straat een man zag staan die eruitzag als een begrafenisondernemer. Hij stond met zijn armen voor zijn smalle borst gekruist en keek openlijk naar mijn achterhoofd. Er zaten groeven zo diep als rivieren in zijn ingevallen wangen, en hij had een v-vormige haarlok die tot halverwege zijn voorhoofd doorliep.
Bij Patty’s klapte ik het spiegeltje weer in en bestelde mijn koffie.
‘Opeens blind geworden, Patrick?’
Ik keek op naar Johnny Deegan, die melk in mijn koffie goot. ‘Wat?’
‘Die zonnebril,’ zei hij. ‘Ik bedoel, het is, eh, midden in maart en het is maanden geleden dat iemand de zon heeft gezien. Ben je blind geworden of wou je de blitskikker uithangen?’
‘De blitskikker, Johnny.’
Hij schoof mijn koffie over de toonbank en nam mijn geld aan.
‘Het werkt niet,’ zei hij.
Op straat keek ik door mijn zonnebril naar Slinger, die een stofje van zijn knie veegde en zich toen bukte om zijn veter te strikken, net als Wiebel de vorige dag had gedaan.
Ik zette mijn zonnebril af en dacht aan Johnny Deegan. James Bond was cool, zeker, maar hij had nooit iets in Patty’s Pantry hoeven te drinken. Probeer in dit deel van de stad maar eens een wodka-martini te bestellen. Geschud of geroerd, je vloog gelijk het raam uit.
Ik stak de straat over. Slinger bleef zich op zijn schoenveter concentreren.
‘Hallo,’ zei ik.
Hij richtte zich op en keek om zich heen alsof iemand verderop zijn naam had geroepen.
‘Hallo,’ zei ik opnieuw, en ik stak mijn hand uit.
Hij keek ernaar en keek toen weer de straat in.
‘Goh,’ zei ik. ‘Je bent waardeloos als het op schaduwen aankomt, maar je sociale vaardigheden zijn tenminste picobello.’
Hij draaide zijn hoofd zo langzaam als de aarde om zijn as draait, totdat zijn donkere kraalogen me aankeken. Daarvoor moest hij zijn hoofd buigen. De schaduw van zijn doodskopmagere hoofd gleed over mijn gezicht omlaag en verspreidde zich over mijn schouders. En ik ben geen klein mannetje.
‘Kennen wij elkaar, meneer?’ Zijn stem klonk alsof hij elk moment bij de kist terug werd verwacht.
‘Ja, wij kennen elkaar,’ zei ik. ‘Jij bent Slinger.’ Ik keek de straat door. ‘Waar is je neefje, Slinger?’
‘U bent lang niet zo grappig als u denkt, meneer.’
Ik hield mijn koffiebeker omhoog. ‘Wacht maar tot ik wat cafeïne heb gehad, Slinger. Nog een kwartier en je ligt dubbel van het lachen.’
Hij glimlachte naar me. De groeven in zijn wangen werden ravijnen. ‘U bent veel te voorspelbaar, meneer Kenzie.’
‘Hoezo, Slinger?’
Een kraan zwaaide een betonnen paal tegen mijn onderrug en iets met scherpe kleine tandjes vrat zich in de rechterkant van mijn hals, en Slinger slingerde mijn gezichtsveld uit, terwijl het trottoir vanzelf omhoogkwam en naar mijn oor toe vloog.
‘Mooie zonnebril, meneer Kenzie,’ zei Wiebel terwijl zijn rubberachtige gezicht aan me voorbij zweefde. ‘Hij staat u prima.’
‘Erg hightech,’ zei Slinger.
En iemand lachte en iemand anders startte een automotor, en ik voelde me erg stom.
Q zou diep geschokt zijn geweest.
‘Ik heb pijn in mijn hoofd,’ zei Angie.
Ze zat naast me op een zwarte leren bank en haar handen waren ook achter haar rug gebonden.
‘En u, meneer Kenzie?’ vroeg een stem. ‘Hoe is het met uw hoofd?’
‘Geschud,’ zei ik. ‘Niet geroerd.’
Ik draaide mijn hoofd in de richting van de stem en zag alleen een hard geel licht, met een zachtbruine kleur daaromheen. Ik knipperde met mijn ogen en had het gevoel dat de kamer een beetje verschoof.
‘Het spijt me van de narcotica,’ zei de stem. ‘Als er een andere manier was geweest…’
‘Geen spijt, meneer,’ zei een stem die ik herkende. Het was Slinger. ‘Er was geen andere manier.’
‘Julian, geef mevrouw Gennaro en meneer Kenzie eens wat aspirientjes.’ De stem zuchtte achter het harde gele licht. ‘En maak ze los.’
‘Als ze ’m smeren?’ De stem van Wiebel.
‘Zorg dat ze dat niet doen, meneer Clifton.’
‘Ja zeker. Met alle genoegen.’
‘Mijn naam is Trevor Stone,’ zei de man achter het licht. ‘Zegt dat u iets?’
Ik wreef over de rode striemen op mijn polsen.
Angie wreef over de hare en zoog wat zuurstof op uit wat vermoedelijk Trevor Stones studeerkamer was.
‘Ik stelde u een vraag.’
Ik keek in het gele licht. ‘Ja, dat deed u. Mooi zo.’ Ik keek Angie aan. ‘Hoe gaat het?’
‘Mijn polsen doen pijn en mijn hoofd ook.’
‘En verder?’
‘Verder ben ik in een rotstemming.’
Ik keek weer in het licht. ‘We zijn in een rotstemming.’
‘Dat dacht ik al.’
‘Fuck you,’ zei ik.
‘Geestig,’ zei Trevor Stone achter het felle licht en Wiebel en Slinger grinnikten zachtjes.
‘Geestig,’ herhaalde Wiebel.
‘Meneer Kenzie, mevrouw Gennaro,’ zei Trevor Stone. ‘Ik verzeker u dat ik u geen kwaad wil doen. Ik zal dat wel doen, denk ik, maar ik wil het niet. Ik heb uw hulp nodig.’
‘Nou, dan, eh…’ Ik stond wankelend op en voelde dat Angie dat ook deed.
‘Als een van jullie zultkoppen ons even naar huis wil rijden?’ zei Angie.
Ik greep haar hand vast, want mijn benen zwaaiden achteruit tegen de bank en de kamer ging net een beetje te veel scheef hangen. Slinger drukte zo licht met zijn wijsvinger tegen mijn borst dat ik het nauwelijks voelde, en Angie en ik vielen op de bank terug.
Nog vijf minuten, zei ik tegen mijn benen, en we proberen het opnieuw.
‘Meneer Kenzie,’ zei Trevor Stone, ‘u kunt steeds weer proberen van die bank op te staan en wij kunnen u steeds weer met een veertje terugduwen. Wel een halfuur lang, denk ik. Ontspan nou maar.’
‘Kidnapping,’ zei Angie. ‘Wederrechtelijke vrijheidsberoving. Kent u die woorden, meneer Stone?’
‘Ja zeker.’
‘Goed. U weet dat het federale misdrijven zijn waar stevige straffen op staan?’
‘Mmm,’ zei Trevor Stone. ‘Mevrouw Gennaro, meneer Kenzie, hoe goed kent u uw eigen sterfelijkheid?’
‘We hebben er een paar keer vluchtig mee kennisgemaakt,’ zei Angie.
‘Dat weet ik,’ zei hij.
Angie keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan. Ik keek op dezelfde manier terug.
‘Maar dat waren vluchtige contacten, zoals u zei. Een glimp en weg was het. Op dit moment bent u beiden in leven, beiden jong, beiden met de redelijke verwachting dat u nog dertig of veertig jaar op deze aarde zult zijn. De wereld – met zijn wetten, zijn zeden en gewoonten, zijn verplichte vonnissen voor federale misdrijven – heeft u nog volledig in zijn greep. Ik daarentegen heb dat probleem niet meer.’
‘Hij is een geest,’ fluisterde ik, en Angie porde me met haar elleboog in mijn ribben.
‘Heel juist, meneer Kenzie,’ zei hij. ‘Heel juist.’
Het gele licht zwaaide van mijn ogen weg en ik knipperde naar de zwarte ruimte die ervoor in de plaats kwam. Een speldenprik van wit in het midden van dat zwart breidde zich wervelend uit tot grotere oranje kringen die als lichtspoorkogels uit mijn gezichtsveld verdwenen. Toen kon ik weer helder zien, en ik zag Trevor Stone.
De bovenste helft van zijn gezicht leek uit licht eikenhout te zijn gesneden – zware wenkbrauwen die schaduwen over harde groene ogen wierpen, een arendsneus en geprononceerde jukbeenderen, een huid met de kleur van parels.
Maar de onderste helft was helemaal ingezakt. Zijn kaak was aan weerskanten afgebrokkeld. De botten leken ergens in zijn mond te zijn weggesmolten. Zijn kin, versleten tot niet meer dan een knop, wees recht omlaag in een rubberachtige huidflap, en zijn mond had helemaal geen vorm meer; die zweefde als een amoebe in de chaos van de onderste helft van zijn gezicht, de lippen spierwit.
Hij kon alles zijn tussen de veertig en zeventig jaar.
Op zijn keel zaten vochtige lappen geelbruin verband. Toen hij zich oprichtte achter zijn grote bureau, leunde hij op een mahoniehouten wandelstok met een gouden drakenkop als handgreep. Zijn grijsgeruite broek bolde op rond zijn dunne benen, maar zijn blauwe katoenen overhemd en zwarte linnen jasje zaten strak om zijn brede borst en schouders, alsof hij ermee geboren was. De hand die de stok vasthield, leek sterk genoeg om een golfbal in één keer tot stof te knijpen.
Hij zette zijn voeten naast elkaar en schudde met de stok. Intussen keek hij strak op ons neer.
‘Kijk eens goed,’ zei Trevor Stone, ‘en laat me jullie dan eens vertellen wat verlies is.’