14 Verloren tijd
De jongens deden er een uur over naar het centrum van de stad.
Daar scheidden zich hun wegen, omdat ze allebei een andere kant uit
moesten. Ze wisselden adressen uit en beloofden over een dag of
twee contact op te nemen, zodat ze eikaars verhaal over het
Luilekkerhuis konden ondersteunen. Het zou niet meevallen om hun
omgeving te overtuigen van alles wat hun was overkomen, maar
misschien hadden ze meer kans wanneer ze allebei met hetzelfde
verhaal kwamen. Tk weet wat je hebt gedaan,' zei Wendell vlak
voordat ze uit elkaar gingen. 'Je hebt mijn leven gered.'
'Jij zou voor mij hetzelfde hebben gedaan,' zei Harvey. Wendell
keek hem weifelend aan. 'Ik zou het misschien wel gewild hebben,'
zei hij een beetje beschaamd. 'Maar ik ben nooit erg dapper
geweest.'
'We zijn samen ontsnapt,' zei Harvey. 'Zonder jou was het me nooit
gelukt.'
'Meen je dat echt?'
'Natuurlijk.'
Wendells gezicht klaarde op. 'Ja,' zei hij. 'Je zult wel gelijk
hebben. Nou ja... ik zie je nog wel.' Met die woorden gingen ze
ieder hun eigen weg.
De dageraad zou nog uren op zich laten wachten, en de straten waren
volkomen verlaten. Harvey zag op tegen de lange eenzame wandeling
naar huis. Hij was moe en een beetje verdrietig door het afscheid
van Wendell, maar toen hij zich voorstelde hoe blij zijn ouders
zouden zijn dat hij weer thuis was, kreeg zijn tred toch weer iets
van zijn oude veerkracht.
Onderweg vroeg hij zich herhaalde malen af of hij soms verdwaald
was, want er was niets dat hem bekend voorkwam. Sommige straten
zagen er deftig uit, met prachtige huizen en dure auto's. Zoveel
rijkdom had hij in heel Millsap nog nooit gezien. Andere wijken
daarentegen waren volkomen verpauperd. De huizen stonden op in-
storten, en de straten lagen bezaaid met rommel. Zijn
richtingsgevoel liet hem echter niet in de steek. Toen in het
oosten de hemel begon te kleuren en in de bomen de vogels tsjilpend
de dag begroetten, wandelde hij eindelijk zijn straat in. Zijn
vermoeide benen begonnen aan een blijde eindsprint, en even later
stond hij hijgend op de stoep voor zijn huis, klaar om zijn ouders
om de hals te vallen.
Hij klopte aan. Binnen bleef het stil, maar dat verbaasde hem niet
gezien het vroege tijdstip. Hij klopte nog eens, en nog eens.
Tenslotte ging er licht aan in huis, en hij hoorde iemand naar de
deur komen. 'Wie is daar?' klonk de stem van zijn vader vanachter
de dichte deur. 'Weet je wel hoe laat het is?'
'Ik ben het,' zei Harvey.
Er klonk het geluid van grendels die opzij werden geschoven, en de
deur ging op een kiertje open. 'Wie is ik?' zei de man die naar
buiten gluurde. Hij zag er vriendelijk uit, vond Harvey, maar het
was niet zijn vader. Deze man was veel ouder. Zijn haar was bijna
wit, zijn gezicht broodmager. Hij had een slordig geknipte snor en
diepe rimpels in zijn voorhoofd. 'Wat kom je doen?' vroeg hij.
Voordat Harvey iets kon antwoorden, klonk er een vrouwenstem: 'Kom
bij die deur vandaan.' Hij kon haar nog niet zien, maar hij ving
wel een glimp op van het behang in de hal en van de schilderijen
aan de muur. Tot zijn grote opluchting zag hij dat dit zijn huis
helemaal niet was. Hij had zich blijkbaar vergist en op de
verkeerde deur geklopt.
'Het spijt me,' zei hij, en hij deed een stap naar achteren. 'Ik
wilde u niet wakker maken.'
'Wie zoek je dan?' vroeg de man, en hij deed de deur iets verder
open. 'Ben je er een van Smith?' Hij begon in de zakken van zijn
kamerjas te zoeken en haalde een bril te voorschijn.
Hij kan me niet eens goed zien, dacht Harvey. Arme oude man.
Maar voordat de man zijn bril op zijn neus had gezet, kwam zijn
vrouw achter hem staan. Harvey's knieën begonnen te knikken. Ze was
oud. Haar haar was bijna net zo kleurloos als dat van haar man,
haar gezicht nóg zorgelijker, en ze had nóg meer rimpels. Maar er
was geen gezicht ter wereld dat Harvey zo goed kende. Het was het
eerste gezicht in zijn leven waarvan hij had gehouden. Het was het
gezicht van zijn moeder. 'Mam?' zei hij zacht.
De vrouw staarde door de open deur naar het kind op de stoep. Haar
ogen vulden zich met tranen. Ze kon nauwelijks een woord
uitbrengen. Ademloos fluisterde ze: 'Harvey?'
'Mam... Mam, je bent het echt, hè?'
Inmiddels had de man zijn bril opgezet, en hij keek hem met grote
ogen aan.
'Dat kan niet,' zei hij met vaste stem. 'Dit kan Harvey niet
zijn.'
'Hij is het,' zei zijn vrouw. 'Het is Harvey. Eindelijk, hij is
weer thuis!'
De man schudde zijn hoofd. 'Na al die jaren?' zei hij. 'Harvey zou
nu een man zijn, een volwassen man. Dit is nog maar een kind.'
'Hij is het. Ik weet het zeker.'
'Nee!' antwoordde de man, boos nu. 'Iemand probeert een streek met
ons uit te halen, om ons hart te breken. Alsof dat al niet gebroken
is.'
Hij wilde de deur dichtgooien, maar Harvey's moeder hield hem
tegen.
'Kijk dan toch naar hem,' zei ze. 'Kijk naar zijn kleren.
Dat is wat hij aan had op de avond dat hij verdween.'
'Hoe weet je dat?'
'Dacht je dat ik dat vergeten was?'
'Het is eenendertig jaar geleden,' zei Harvey's vader, nog altijd
starend naar het jongetje op de stoep. Dit kan... dit kan...' Hij
begon te hakkelen toen zich langzaam maar zeker een blik van
herkenning over zijn gezicht verspreidde. 'O god,' zei hij, en zijn
stem zakte af tot een schor gefluister. 'Hij is het echt, hè?'
'Dat zeg ik toch,' antwoordde zijn vrouw. 'Wat ben je, een geest?'
vroeg hij aan Harvey. 'Hoe kun je dat nou zeggen?' zei Harvey's
moeder. 'Hij is geen geest.' Ze glipte langs haar man naar buiten.
'Ik weet niet hoe het kan, en het kan me niet schelen,' zei ze,
haar armen spreidend. 'Ik weet alleen dat onze kleine jongen
eindelijk weer thuis is.' Harvey kon geen woord meer uitbrengen. Er
zat een brok in zijn keel, in zijn ogen brandden tranen, en zijn
neus zat verstopt. Hij viel zijn moeder om de hals. Het was het
enige dat hij kon doen. Wat heerlijk om haar handen over zijn haar
te voelen, haar vingers over zijn wangen.
'O, Harvey, Harvey, Harvey,' snikte ze. 'We dachten dat we je nooit
meer zouden zien.' Ze kuste hem telkens en telkens weer. 'We
dachten dat je voorgoed was verdwenen.'
'Hoe is het mógelijk?' vroeg zijn vader zich nog altijd af. 'Ik ben
altijd blijven bidden,' zei zijn moeder. Harvey had een andere
verklaring, maar hij zei niets. Zodra hij zijn moeder zag - zo
veranderd, zo zorgelijk - had hij beseft welke afschuwelijke streek
het Huis van meneer Lupo hun had geleverd. Met elke dag die hij
daar had doorgebracht, was er in de echte wereld een jaar
verstreken. Elke morgen wanneer hij van de zachte lente genoot,
waren er in de werkelijke wereld maanden voorbijgegaan, 's Middags
wanneer hij lui lag te doezelen in de zomerzon, gebeurde hetzelfde.
En die schemering vol spoken, die altijd zo kort had geleken, was
ook weer een periode van maanden, net als de kerstavonden, met
sneeuw en cadeautjes. De dagen waren omgevlogen, en hoewel hij
slechts een maand ouder was geworden, leefden zijn vader en moeder
al eenendertig jaar met hun verdriet, denkend dat hun kleine jongen
voorgoed was verdwenen.
En dat was hij ook bijna. Als hij in het Huis der Illusies was
gebleven, als hij zich door alle pleziertjes zand in de ogen had
laten strooien, zou zijn leven in de werkelijke wereld tenslotte
voorbij zijn geweest en zou zijn ziel eigendom zijn geworden van
meneer Lupo. Als vis zou hij zijn geëindigd, rondcirkelend in het
meer, altijd maar cirkelend en cirkelend... Hij huiverde bij de
gedachte.
'Je hebt het koud, lieverd,' zei zijn moeder. 'Kom, dan gaan we
naar binnen.'
Hij haalde hartgrondig zijn neus op en veegde zijn tranen weg met
de rug van zijn hand. 'Ik ben zo moe,' zei hij. 'Ik ga meteen je
bed opmaken.'
'Nee, voordat ik naar bed ga wil ik jullie vertellen wat er is
gebeurd,' zei Harvey. 'Het is een lang verhaal. Een verhaal van
eenendertig lange jaren.'