6 Het ongeziene
'En?' vroeg Wendell tijdens het eten. 'Als wat ga jij
vanavond?'
'Ik weet het nog niet,' zei Harvey. 'Jij?'
'Ik ga als beul,' zei Wendell grijnzend, met een mond vol
spaghetti. 'Ik weet hoe je een strop moet knopen. Nu moet ik alleen
nog iemand vinden om op te hangen.' Hij keek naar mevrouw
Griffioen. 'Het gaat heel snel. Je geeft ze een zet en krak!... hun
nek is gebroken.'
'Hè, wat afschuwelijk,' zei mevrouw Griffioen. 'Waarom zijn jongens
toch altijd gek op verhalen over geesten en moorden en
ophangen?'
'Omdat het zo spannend is,' zei Wendell. 'Jullie zijn een stelletje
monsters,' zei ze met een vluchtige glimlach. 'Dat zijn jullie.
Monsters.'
'Harvey is een monster,' zei Wendell. 'Ik heb gezien dat hij zijn
tanden zat te vijlen.'
'Is het volle maan?' vroeg Harvey, ketchup om zijn mond smerend en
krampachtig met zijn gezicht trekkend. 'Ik hoop zo dat het volle
maan is, want ik snak naar bloed... vers bloed.'
'Oké,' zei Wendell. 'Dan ben jij een vampier. Ik hang ze op, jij
zuigt ze leeg.'
'Afschuwelijk,' zei mevrouw Griffioen weer. 'Werkelijk
afschuwelijk.'
Misschien had het Huis gehoord dat Harvey om een volle maan vroeg,
want toen Wendell en hij op hun gemak de trap op liepen en uit het
raam op de overloop keken, zagen ze door de kale takken van de
bomen een reusachtige witte maan, met op zijn gezicht een starre
grijns als van een dode.
'Kijk eens!' zei Harvey. 'Ik kan iedere krater zien. Wat
fantastisch.'
'O, dat is nog maar het begin,' beloofde Wendell, en hij ging
Harvey voor naar een groot, muf ruikend vertrek met kleren in alle
soorten en maten. Sommige hingen op haken of kleerhangers. Andere
lagen in manden en za- gen eruit als toneelkostuums. Weer andere
vormden een grote stapel op de stoffige vloer aan het eind van het
vertrek. Wendell schoof wat rommel aan de kant, en wat Harvey toen
zag deed hem zijn adem inhouden: een muur vol met maskers. Allemaal
maskers, van de vloer tot het plafond.
'Waar komen die vandaan?' vroeg Harvey met open mond.
'Meneer Lupo verzamelt ze,' vertelde Wendell. 'De kleren zijn van
de kinderen die hier vóór ons zijn geweest.' Harvey was niet
geïnteresseerd in de kleren. Het waren de maskers die hem
fascineerden. Net als sneeuwvlokken waren er geen twee gelijk.
Sommige waren van hout of van plastic, andere van stro, stof of
papier-maché. Sommige waren felgekleurd als papegaaien, andere
bleek als perkament. Sommige waren zo grotesk dat ze niet anders
dan het produkt konden zijn van een krankzinnige geest. Andere zo
volmaakt als dodenmaskers van engelen. Er waren clownsmaskers,
vossemaskers, maskers in de vorm van schedels met echte tanden, en
er was er een met vurige vlammen in plaats van haar. 'Kies er maar
een uit,' zei Wendell. 'Er zit vast ook wel ergens een vampier
tussen. Wat ik ook zoek, uiteindelijk vind ik het altijd. Dat
mankeert nooit.' Harvey besloot om het plezierige karweitje van een
masker kiezen voor het laatst te bewaren, en ging in plaats daarvan
op zoek naar een vleermuisgewaad. Terwijl hij zich door stapels
kleren worstelde, draaiden zijn gedachten om de kinderen van wie ze
ooit geweest waren. Hoewel geschiedenis bepaald niet zijn
lievelingsvak was, zag hij drommels goed dat sommige van de jassen
en schoenen en blouses en riemen jaren en nog eens jaren oud
moesten zijn. Waar waren hun eigenaars nu? Dood, nam hij aan, of in
elk geval zo oud dat het niet veel kon schelen.
Bij die gedachte liepen de rillingen over zijn rug, en zo hoorde
het ook. Het was tenslotte Halloween, en wat was Halloween zonder
griezelen?
Na een paar minuten zoeken vond hij een lange zwarte jas met een
kraag die hij rechtop kon zetten. Echt vampierachtig, vond Wendell.
Tevreden met zijn keuze liep hij terug naar de muur met maskers.
Bijna onmiddellijk viel zijn oog op een masker dat hij even
daarvoor niet had gezien. Bleek en met diepe oogkassen deed het
denken aan een dode die oprees uit zijn graf. Hij nam het van de
muur en zette het op. Het paste perfect. 'Hoe zie ik eruit?' vroeg
Harvey, zich omdraaiend naar Wendell, die inmiddels een beulsmasker
had gevonden. Ook hem zat zijn uitmonstering als gegoten. 'Zo
lelijk als de hel.'
'Mooi zo.'
Toen ze naar buiten stapten, stond er op de veranda een rij
uitgeholde pompoenen, met gezichten erin uitgesneden en een lichtje
binnenin. Het was mistig, en er hing een geur van brandend hout in
de lucht. 'Nu moeten we langs de deuren, maar waar doen we dat?'
vroeg Harvey. 'Kunnen we de straat op?'
'Nee, in de echte wereld is het toch geen Halloween. We lopen
gewoon om het Huis heen, naar de achterkant.'
'Maar daar zijn we zo,' zei Harvey teleurgesteld. 'Op dit uur van
de avond is het een heel eind lopen,' zei Wendell onheilspellend.
'Dit Huis zit vol verrassingen. Wacht maar af.'
Harvey keek door de kijkgaten in zijn masker langs het Huis omhoog.
Dreigend als een donderwolk torende het hoog boven hem uit, en het
was alsof de windwijzer de sterren aan zijn spitse punten spiesde.
'Kom mee,' zei Wendell. 'We hebben nog een hele tocht voor de
boeg.'
Een hele tocht? vroeg Harvey zich verbaasd af. Hoe kon dat nou, als
ze alleen maar van de voorkant van het Huis naar de achterkant
liepen? Maar Wendell had alweer gelijk. Het Huis zat inderdaad vol
verrassingen. De tocht die in de zonnige middaguren nauwelijks twee
minuten geduurd zou hebben, ontwikkelde zich al snel tot het soort
onderneming waarbij Harvey wenste dat hij een zaklantaarn en een
kaart bij zich had. Onder hun voeten klonk onheilspellend geritsel
in de bladeren, alsof het er wemelde van de slangen. De bomen die
hen overdag schaduw hadden geboden, zagen er nu uitgemergeld en
hongerig uit met hun naakte takken. 'Waarom doe ik dit eigenlijk?'
vroeg hij zich hardop af, terwijl hij door het donker achter
Wendell aan liep. 'Ik heb het koud en ik voel me helemaal niet op
mijn gemak.' (En ik ben bang, had hij er nog aan kunnen toevoegen,
maar dat zei hij liever niet hardop.) Net toen hij wilde
voorstellen om terug te gaan, wees Wendell omhoog. 'Kijk!' zei hij
fluisterend.
Harvey keek. Recht boven hen bewoog iets langs de hemel.
Geruisloos, alsof het net van een van de dakranden het luchtruim
had gekozen. De maan was achter het dak verdwenen. Duisternis
omhulde de nachtelijke vlieger, en Harvey kon de vorm alleen
afleiden aan de sterren die door de gedaante aan het gezicht werden
onttrokken. Het wezen had enorme, zij het zwaar gehavende vleugels.
Zo gehavend dat die vleugels het volgens Harvey niet omhoog konden
krijgen. Het leek er dan ook meer op dat het wezen zich een weg
door de duisternis klauwde, alsof het in de lucht houvast vond en
zich daaraan vastklampte.
Meer dan een glimp kreeg Harvey niet te zien. Toen was het wezen
verdwenen.
'Wat was dat?' fluisterde hij.
Hij kreeg geen antwoord. Terwijl hij naar de lucht had staan
kijken, was Wendell verdwenen. 'Wendell!' fluisterde Harvey. 'Waar
ben je?'
Nog steeds geen reactie, behalve geritsel in de bladeren en gekreun
van grijpgrage takken. 'Ik heb je wel door,' zei Harvey iets
harder. 'Zo gemakkelijk maak je me niet bang. Hoor je me?' Deze
keer kwam er wél reactie. Tenminste... Hij kreeg weer geen
antwoord, maar ergens tussen de boomtakken hoorde hij een
gekraak.
Hij klimt naar de boomhut, dacht Harvey. Vastbesloten om Wendell te
pakken te nemen en hem op zijn beurt de stuipen op het lijf te
jagen, ging hij op het geluid af. Hoewel de takken nu helemaal kaal
waren, groeiden ze zo dicht door elkaar heen dat Harvey slechts af
en toe een ster door de bomen zag glinsteren. Hij trok zijn masker
naar beneden, maar hij kon nog altijd nauwelijks een hand voor ogen
zien. Dus liet hij zich leiden door het geluid van Wendell die de
trap opklom naar de boomhut. Het gekraak was nog altijd duidelijk
hoorbaar, en Harvey liep er tastend op af, met zijn armen voor zich
uit gestrekt, op zoek naar de trap. Het geluid klonk nu heel
dichtbij, en hij was ervan overtuigd dat hij onder de boom stond.
Hij keek op, in de hoop een glimp van de bedrieger op te vangen, en
op dat moment streek er iets langs zijn gezicht. Hij greep ernaar,
maar het was meteen weer verdwenen. Althans... even. Toen was het
er weer, en het streek vanaf de andere kant langs zijn gezicht.
Weer deed hij een greep, en toen het voor de derde keer langs hem
streek, kreeg hij het te pakken. 'Ik heb je!' riep hij.
Op zijn triomfkreet volgde een suizend geluid, alsof er naast hem
iets op de grond gleed. Harvey maakte een sprongetje van schrik,
maar hoewel hij er geen idee van had wat hij vasthield, weigerde
hij om los te laten. 'Wendell?' riep hij.
Bij wijze van reactie schoot er in de duisternis achter hem een
vlam omhoog. Vuurwerk barstte los, een wa- terval van groene
vonken, die het groepje bomen veranderde in een schimmelige
spelonk. Bij het flikkerende schijnsel van het vuurwerk zag Harvey
wat hij in zijn hand hield, en hij gilde zo hard dat de kraaien
boven zijn hoofd opvlogen van hun nesten. Het was geen trap die hij
had horen kraken, maar een touw. Nee, niet eens een touw, een
strop. Zijn hand sloot om het been van de man, die met zijn hoofd
door de strop stak. Harvey liet het been los en deinsde wankelend
achteruit, nauwelijks in staat om een tweede schreeuw te bedwingen,
toen hij in de starende ogen van de dode keek. Te oordelen naar de
uitdrukking op zijn gezicht was hij een gruwelijke dood gestorven.
Zijn opgezwollen tong hing uit zijn mond. Het schuim stond op zijn
lippen, en zijn aderen zaten zo barstensvol met bloed dat zijn
hoofd wel een pompoen leek. Misschien was het ook wel een pompoen.
Een nieuwe fontein van vonken deed de hemel oplichten, en Harvey
begreep hoe de vork in de steel zat. Het been dat hij had
vastgehouden, was een opgevulde broekspijp. Het lichaam een bundel
kleren met een jas eromheen geknoopt. Het hoofd was inderdaad een
pompoen, met daarin een gezicht uitgesneden. Het schuim op de
lippen was van slagroom, en de ogen bestonden uit twee eieren.
'Wendell!' riep hij, de gruwelijke executie de rug toekerend.
Wendell stond helemaal aan het eind van het vuurwerk. In het licht
van de vonkenregen was duidelijk zijn grijns te zien: van oor tot
oor. Hij zag eruit als een kleine duivel, rechtstreeks uit de hel.
Naast hem lag de trap die door zijn val het drama in gang had
gezet. 'Ik heb je gewaarschuwd!' riep Wendell, zijn masker boven
zijn hoofd zwaaiend. 'Je wist dat ik vanavond de beul zou
zijn.'
'Ik krijg jou nog wel,' zei Harvey met bonzend hart. Hij was nog
niet zover dat hij de lol van Wendells grap kon inzien. 'Dat zweer
ik... Ik krijg jou nog wel.'
'Je kunt het proberen,' kraaide Wendell. Het vuurwerk begon te
verbleken. De schaduwen om hen heen werden dieper en dieper. 'Je
hebt voor vanavond zeker wel genoeg van Halloween?' vroeg hij.
Harvey gaf zijn nederlaag niet graag toe, maar hij knikte grimmig.
In gedachten nam hij zich echter vast voor om op een
verschrikkelijke manier wraak te nemen. 'Kom op, kijk eens wat
vrolijker,' zei Wendell tegen de achtergrond van de wegstervende
vonkenregen. 'We zijn hier tenslotte in meneer Lupo's
Luilekkerhuis.' Het licht was bijna helemaal gedoofd, en hoewel
Harvey nog altijd woedend was op Wendell (en op zichzelf, omdat hij
zo stom was geweest), wilde hij het toch niet donker laten worden
voordat ze vrede hadden gesloten. 'Goed dan,' zei hij, en hij
voegde er zelfs een vluchtige glimlach aan toe. 'Het wordt nog wel
vaker Halloween.'
'Dat wordt het elke avond,' zei Wendell innig tevreden. 'Vergeet
niet waar we hier zijn,' zei hij toen het licht definitief doofde.
'Dit is het Huis van de Vier Seizoenen.'