1 Harvey, op een kaar na verslonden
Het grote grauwe februari-monster had Harvey Swick met huid en
haar verslonden. Daar zat hij dan, diep in de buik van die
verpletterend saaie maand, en hij vroeg zich af of hij ooit nog zou
weten te ontsnappen aan de kille ongezellige weken tussen nu en
Pasen. Hij had er weinig vertrouwen in. Sterker nog, naarmate de
uren verstreken zou de verveling alleen maar toenemen, en het zou
nog geen dag duren of hij vergat uiteindelijk gewoon om adem te
halen. Hij stelde zich de verbijstering al voor. Hoe was het
mogelijk dat zo'n prachtknul in de bloei van zijn leven was
weggeteerd, zou iedereen zich afvragen. Alom zou er over het
raadselachtige voorval worden gesproken. En pas wanneer een beroemd
speurder op het idee zou komen om een dag uit Harvey's leven te
reconstrueren, zou het mysterie worden ontsluierd.
Dan, en alleen dan zou de grimmige waarheid aan het licht komen. De
speurder zou bij het begin beginnen: de weg naar school, elke
ochtend opnieuw dezelfde troosteloze straten. Arme Harvey! Eenmaal
op school zou de speurder in Harvey's bank gaan zitten en luisteren
naar het eentonige gemompel van de leraar geschiedenis, en de
leraar biologie, en hij zou zich afvragen hoe deze dappere knaap in
hemelsnaam zijn ogen had kunnen openhouden. En tenslotte, wanneer
de verspilde dag ten einde liep en de schemering begon te vallen,
zou hij Harvey's voetstappen volgen naar het huis dat hij die
ochtend had verlaten. Binnenstappend zou hij op de vraag waaraan
zo'n allerliefste jongen als Harvey was bezweken, zijn hoofd
schudden, en - Harvey zag het al helemaal voor zich - hij zou
zeggen: 'Dat is heel eenvoudig.'
'O?' zouden de toegestroomde nieuwsgierigen vragen. 'Vertel, hoe is
het gebeurd?'
Een traan wegpinkend zou de speurder zeggen: 'Harvey Swick is
opgegeten door het grote grauwe februari-mon- ster.'
Het was een afschuwelijke maand, zoveel was zeker. Een
naargeestige, sombere maand. Het kerstfeest met al zijn opwindende
en zoete vreugden, begon in de herinnering te verbleken, en de
zomer was een verre belofte; zo ver dat Harvey bijna niet kon
geloven dat het ooit nog zomer zou worden. Natuurlijk mocht hij de
voorjaarsvakantie niet vergeten, maar zover was het nog lang niet.
Dat duurde nog minstens vijf weken, misschien wel zes. Rekenen was
echter niet zijn sterkste vak, dus hij vermoeide zichzelf maar niet
met - tot mislukken gedoemde - pogingen om het aantal dagen uit te
rekenen. Hij wist gewoon zeker dat hij lang voordat de zon hem kwam
redden, zou zijn weggekwijnd in de buik van het monster.
'Wat zit je toch te hangen?' zei zijn moeder, die hem voor het raam
van zijn kamer aantrof, waar hij regendruppels op hun kronkelweg
over het glas probeerde te volgen.
'Ik heb niks te doen,' zei hij over zijn schouder. 'O, maar dan
weet ik nog wel wat.' Harvey huiverde. O jee, dat betekende dat er
gewerkt moest worden. Hij sprong overeind en kwam met allerlei
smoezen aanzetten. Hij moest dit nog doen, en dat nog afmaken. Maar
het was al te laat. 'Ruim om te beginnen je kamer maar eens
op.'
'Maar...'
'Het is zonde om je tijd te verdoen met niksen, lieverd.
Daarvoor is het leven veel te kort.'
'Maar...'
'Doe nou maar gewoon wat ik zeg.' Weg was ze weer. In zichzelf
mompelend keek Harvey om zich heen. Wat viel er eigenlijk op te
ruimen? Er slingerden alleen wat spelletjes op de grond, en zijn
kleren van de vorige dag lagen er nog. Hier en daar hing een la
open. Niets op aan te merken dus.
'Ik ben tien,' mompelde hij bij zichzelf (omdat hij geen broertjes
of zusjes had, deed hij dat wel vaker). 'Dus ik ben geen klein kind
meer. Omdat mijn moeder dat nou toevallig zegt, hoef ik mijn kamer
nog niet op te ruimen. Ik heb een hekel aan opruimen.'
In plaats van te mompelen praatte hij inmiddels hardop.
Ik wil... Ik wil...' Hij liep naar de spiegel. 'Wat wil ik
eigenlijk?' vroeg hij aan de stroblonde jongen die hem vanuit de
spiegel aankeek. Zijn spiegelbeeld - wipneus, bruine ogen - schudde
zijn hoofd. 'Ik weet niet wat ik wil,' zei hij. 'Ik weet alleen dat
ik doodga als er niet gauw iets leuks gebeurt. Eerlijk waar, dan ga
ik hartstikke dood!'
Een harde windvlaag deed de ruiten rammelen. Er volgde nog een
windstoot, en nog een. Plotseling vloog het raam open, hoewel
Harvey had kunnen zweren dat het potdicht had gezeten. Een ijskoude
regen sloeg in zijn gezicht. Met zijn ogen half dichtgeknepen tegen
de wind wist hij het raam met de nodige moeite weer te sluiten, er
zorgvuldig op lettend dat hij de knip nu wel goed vastzette.
Door de windstoten was de lamp aan het plafond wild heen en weer
gaan zwaaien, en toen Harvey zich omdraaide, leek het net alsof de
hele kamer op en neer deinde. De lamp scheen beurtelings recht in
zijn gezicht of op de muur tegenover hem. Maar halverwege elke
zwaai werd ook het midden van de kamer heel even helder verlicht,
en daar stond, van het ene moment op het andere, een onbekende
gedaante die de regen van zijn hoed sloeg.
Hij zag er volmaakt onschuldig uit. Een mager scharminkel,
nauwelijks tien centimeter groter dan Harvey, met een gelige huid,
gekleed in een deftig pak, met een bril op zijn neus en een brede
grijns om zijn mond. 'Wie bent u?' vroeg Harvey, zich afvragend hoe
hij voor- bij de indringer zou kunnen komen om de kamer uit te
vluchten.
'Wees maar niet bang,' antwoordde de onbekende. Hij trok een suède
handschoen uit en schudde Harvey de hand. 'Ik ben Risus. Jij bent
toch Harvey Swick?'
'Ja...'
'Ik dacht even dat ik het verkeerde huis had.' Harvey kon zijn ogen
niet van Risus' grijnzende mond afhouden. Elke haai zou jaloers
zijn geweest op die twee rijen volmaakte, stralend witte tanden.
Risus nam zijn bril af, voelde in de zak van zijn doornatte jasje
en haalde een zakdoek te voorschijn, waarmee hij zijn brilleglazen
begon droog te wrijven. Harvey wist niet of het de zakdoek was of
Risus zelf, maar er drong een afschuwelijke walm in zijn neusgaten.
Alsof er iemand een wind had gelaten.
'Ik zie aan je gezicht dat je dolgraag iets zou willen vragen,' zei
Risus. 'Ja.'
'Vraag maar raak. Ik heb niets te verbergen.'
'Nou, om te beginnen wil ik wel eens weten hoe u binnen bent
gekomen.'
'Door het raam natuurlijk.'
'Maar dat zit een heel eind boven de straat.'
'Als je kunt vliegen maakt dat niets uit.'
'Vliegen?'
'Natuurlijk. Hoe had ik me anders moeten redden in zulk noodweer
als vanavond? Het enige alternatief was een roeiboot. Bij dit soort
stortbuien moeten wij kleine mensjes altijd extra voorzichtig zijn.
Eén verkeerde stap en je gaat kopje onder.' Hij keek Harvey
onderzoekend aan. 'Ga jij wel eens zwemmen?'
'Soms, in de zomer,' antwoordde Harvey die meer geïnteresseerd was
in vliegen.
Maar Risus stuurde het gesprek een heel andere richting uit. 'Heb
je op avonden als deze soms ook het gevoel dat het nooit meer zomer
wordt?'
'Hoe raadt u het zo,' zei Harvey.
'Weet je dat ik je op een kilometer afstand kon horen zuchten? Dus
ik zei tegen mezelf: "Dat kind moet er eens uit.'" Hij keek op zijn
horloge. 'Tenminste, als je tijd hebt.'
'Tijd? Waarvoor?'
'Om op vakantie te gaan, knul. Lekker op vakantie. Een avontuur zou
je goeddoen, jonge Swick. Je moet er eens helemaal tussenuit... En
dan bedoel ik ook echt he-le-maal.'
'Hoe kunt u me nou op een kilometer afstand hebben horen zuchten?'
vroeg Harvey.
'Wat kan het je schelen? Ik heb je gehoord. Dat is het enige dat
telt.'
'Kunt u toveren?'
'Misschien.'
'Waarom wilt u dat niet zeggen?' Risus keek Harvey dreigend aan.
'Omdat je veel te nieuwsgierig bent, daarom.' Zijn grijns werd iets
minder breed. 'Maar als je mijn aanbod niet aanneemt, vind ik het
ook best.'
Hij liep naar het raam. De wind beukte nog altijd met volle kracht
tegen het glas, als om de geheimzinnige bezoeker weer mee terug te
nemen. 'Wacht even!' riep Harvey. 'Waarom?'
'Het spijt me. Ik zal niks meer vragen.'
Risus bleef staan, met zijn hand op de knip van het raam.
'Dus je vraagt niks meer?'
'Dat beloof ik. Ik zei toch dat het me spijt.'
'Ja, dat zei je. Dat zei je.' Risus tuurde de regenachtige avond
in, 'Ik weet een plek waar de zon altijd schijnt,'
zei hij. 'En waar de avonden vol wonderen zijn.'
'Kunt u me daar naar toe brengen?'
'We hadden afgesproken dat je niks meer zou vragen.'
'O ja, neem me niet kwalijk.'
'Oké, ik ben de rotste niet. Voor deze keer zie ik het door de
vingers. Als je dat wilt, dan zal ik eens vragen of ze nog ruimte
hebben voor een extra gast.'
'Heel graag.'
'Ik kan niks garanderen,' zei Risus, en hij duwde de knip
omhoog.
'Dat begrijp ik.'
Een plotselinge windstoot blies het raam open. De lamp begon weer
heftig te schommelen. 'Blijf naar me uitkijken,' riep Risus boven
het oorverdovende geraas van wind en regen uit. Harvey wilde hem
nog vragen of hij gauw terugkwam, maar hij kon zich nog net op tijd
beheersen. 'Geen vragen meer, knul' riep Risus. De wind
sloeg onder zijn jas, en van het ene moment op het andere werd hij
als een donkere ballon van de vensterbank getild. 'Het is niet
goed om zoveel te vragen. Daar gaan je hersens van
rotten! riep hij over zijn schouder. 'Hou je mond. Je merkt
wel wat er gebeurt.'
De wind nam hem mee. In zijn opbollende jas dreef hij als een
zwarte maan langs de regenachtige hemel.