13 Het duistere kwartet compleet
'Wat is er met jou gebeurd?' fluisterde Wendell, toen Harvey
zich aan het eind van het grasveld bij hem voegde. 'Ik dacht dat we
om middernacht hadden afgesproken?'
'Ik werd... afgeleid,' zei Harvey.
Eigenlijk was hij van plan geweest om Wendell te vertellen wat hij
zojuist te weten was gekomen. Maar aangezien zijn vriendje toch al
zo zenuwachtig was, besloot Harvey om Lulu's lot nog maar even voor
zich te houden. Hij liet de drie overlevenden van de ark in zijn
zak glijden en besloot om het hele verhaal pas te vertellen wanneer
Wendell en hij dit gruwelijke oord veilig achter zich hadden
gelaten.
Er was maar één obstakel dat tussen hen en hun streven in stond: de
mistmuur. Die zag er ook nu weer volmaakt onschuldig uit. Maar dat
was slechts een illusie, zoals zoveel in het rijk van meneer Lupo.
'We moeten het slim aanpakken,' zei Harvey tegen Wendell. 'Zodra we
in de muur zitten verliezen we ons gevoel voor richting. Dus we
moeten zorgen dat we in een rechte lijn blijven lopen, zonder ons
door de mist in een kringetje te laten sturen.'
'Hoe doen we dat?' vroeg Wendell. 'Volgens mij moet een van ons
tweeën voorop gaan, en ondertussen moet de ander zijn hand blijven
vasthouden.'
'Laat mij maar gaan,' zei Wendell gretig. 'Ik wil eerst.'
'Prima. Dan blijf ik met mijn rug naar het Huis staan, en ik wijs
je de weg. Wie weet, misschien is de muur zo dun dat je me erdoor
kunt trekken.'
'Laten we het hopen,' zei Wendell.
'Ben je er klaar voor?' vroeg Harvey met uitgestoken hand.
Wendell legde de zijne erin. 'Je zegt het maar,' zei hij. 'Kom op
dan, laten we zorgen dat we hier wegkomen.' Wendell knikte en
stapte de mist in. Onmiddellijk voel- de Harvey zijn greep
verstrakken. 'Niet... los... laten...' zei Wendell. Hij had pas één
stap gezet, maar zijn stem leek al van heel ver te komen. 'Blijf
lopen,' zei Harvey, zijn arm zo ver mogelijk strekkend. 'Zie je al
iets van...'
Voordat hij zijn vraag had kunnen afmaken, werd hem door een geluid
uit het Huis achter hem het zwijgen opgelegd. Hij keek over zijn
schouder. De voordeur stond open. In de hal brandde licht, zodat
hij een donkere gedaante de treden van de veranda zag afrennen. Het
was mevrouw Griffioen.
Het geluid dat hij had gehoord, kwam echter ergens anders vandaan.
Geen menselijk wezen kon zo'n afschuwelijk geraas voortbrengen. Hij
zag mevrouw Griffioen al rennend opkijken naar het dak, en toen hij
haar blik volgde ontdekte hij daar de lawaaimaker, scherp
afgetekend tegen de sterrenhemel.
Hij wist wie het was, ook al kon hij geen details onderscheiden.
Lupo had vier dienaars, en hij had er pas drie ontmoet: Risus,
Rillus en Minkaa. Dit was de vierde: Carna, de tandenrover. Carna,
de verzwelger. Carna, het monster waarvan mevrouw Griffioen had
gehoopt dat Harvey het nooit zou ontmoeten. 'Kom terug naar binnen,
kind!' riep mevrouw Griffioen. Het geraas van enorme vleugels vulde
de lucht. 'Snel! Snel
Harvey trok Wendell luid schreeuwend aan zijn arm, maar Wendell
rook de vrijheid en was niet van plan om op te geven.
'Waar wacht je nog op?' riep mevrouw Griffioen. 'Ga daar weg,
anders bijt hij je hoofd af.' Harvey keek omhoog naar het
neerduikende beest en besefte dat ze gelijk had. Carna zou hem met
zijn enorme kaken in één hap in tweeën kunnen bijten. Maar hij kon
Wendell toch niet aan zijn lot overlaten? Ze waren samen aan dit
avontuur begonnen, en zo zouden ze het ook afmaken, dood of levend.
Hij had geen andere keus dan Wendell te volgen, de mist in, en te
hopen dat zijn vriendje een glimp had opgevangen van de wereld
daarbuiten en hem de straat op kon trekken. Terwijl hij een stap
naar voren deed, hoorde hij mevrouw Griffioen iets roepen over het
voortouw nemen. Toen werd hij verblind door de ijskoude mist, en
haar stem zakte af tot een verwrongen fluistering. Dat kon bepaald
niet gezegd worden van Carna's geraas. Het drong dwars door de
mistige duisternis Harvey's gedachten binnen, zoals zijn tanden
Harvey's hoofd zouden binnendringen, wanneer het monster hem te
pakken kreeg.
'Wendell!' riep Harvey. 'Hij komt achter ons aan!'
Hij ving een glimp op van de gedaante voor hem. Toen zag hij
Wendells gezicht, vaag door de mist.
'We kunnen er niet uit!' riep zijn vriendje, zich naar Harvey
omdraaiend.
'Het móet kunnen!'
'Ik weet niet hoe!' riep Wendell. Zijn woorden gingen bijna ten
onder in het oorverdovende gekrijs van Carna. Harvey keek achterom.
Hij móest weten hoe dicht het monster achter hem zat. Hij móest
zekerheid hebben. Daarvoor trotseerde hij manmoedig de gruwelijke
aanblik van het schepsel. Mistflarden vertroebelden zijn gezicht,
maar hij kon het monster duidelijk onderscheiden terwijl het op hem
af dook. Carna was de gruwelijkste van het viertal: zijn rottende
huid zat strak om zijn glimmende scherpe botten, in zijn keel
krioelde een heel nest slangetongen, en zijn kaken waren bezet met
honderden tanden.
Dit is het einde, dacht Harvey. Ik heb maar tien jaar en vijf
maanden geleefd, en nu wordt mijn hoofd afgebeten.
Vanuit zijn ooghoek zag hij ineens iets vreemds. Mevrouw Griffioen
strekte haar handen uit, de mist in, en liet Blauw-Kat uit haar
armen op de grond springen. 'Hij heeft een goed richtingsgevoel,'
hoorde Harvey haar zeggen. 'Volg de kat! Volg de kat!' Dat liet hij
zich geen twee keer zeggen. En hetzelfde gold voor Blauw-Kat. Met
zijn staart omhoog liep het dier op zachte voetjes weg. Harvey trok
Wendell aan zijn arm om de kat te volgen. Het beestje was snel,
maar dat gold ook voor Harvey. Hij hield zijn ogen strak op de
stralend blauwe staart gevestigd, zelfs toen achter hem het geruis
van vleugels hem duidelijk maakte dat Carna de mist was
binnengedrongen en hen bijna te pakken had. Twee stappen, drie
stappen, vier. De mist leek wel dunner te worden. Hij hoorde
Wendell juichen van blijdschap: 'De straat!' riep hij. 'Ik zie de
straat!' Het volgende moment zag Harvey hem ook. Het plaveisel was
nat van de regen en glinsterde in het licht van de
straatlantaarns.
Nu durfde hij weer achterom te kijken. Carna's kaken waren een
meter achter hen.
Hij liet Wendells arm los en duwde zijn vriendje in de richting van
de straat. Zelf dook hij zo diep mogelijk in elkaar. Carna's
onderkaak schampte langs zijn rug, maar het beest slaagde er niet
in om vaart te minderen. In plaats van om te draaien en zijn prooi
te grijpen, vloog het monster rechtdoor, de echte wereld binnen.
Wendell had inmiddels de andere kant van de mistmuur bereikt, en
even later voegde Harvey zich bij hem. 'We hebben het
gehaald' riep Wendell. 'We hebben het gehaald'
'Ja, maar Carna ook,' zei Harvey, en hij wees op het monster dat
langs de bewolkte hemel omhoogklom, zich omdraaide en aanstalten
maakte om zich nogmaals op hen te storten.
'Hij probeert ons terug te drijven,' zei Harvey.
'Ik pieker er niet over,' riep Wendell. 'Mij zien ze daar nóóit
meer! Maar dan ook nóóit.'
Carna hoorde het en richtte zijn vlammende ogen op de opstandige
Wendell. Als een bliksemschicht dook hij naar beneden. Zijn
woedekreet weergalmde door de nachtelijke straten.
'Vooruit, rénnen!' zei Harvey.
Maar Wendell was verstijfd onder Carna's blik. Harvey greep hem bij
zijn arm en wilde het op een lopen zetten, toen het gekrijs van het
beest plotseling van toon veranderde. Triomf maakte plaats voor
twijfel, twijfel voor pijn. Ineens dóók Carna niet meer naar
beneden, hij viel. De gaten sloegen in zijn vleugels, alsof ze door
een horde onzichtbare motten werden aangevreten. Het monster spande
zich tot het uiterste in om weer omhoog te komen, maar zijn
beschadigde vleugels lieten hem in de steek. Even later sloeg het
beest met zo'n klap tegen het plaveisel dat het wel tien van zijn
eigen tongen afbeet. Minstens vijftig tanden vielen ratelend op de
keien, aan de voeten van de twee jongens. De val was echter niet
dodelijk. Ondanks zijn verwondingen wist het monster zich op de
puntige staken van zijn vleugels overeind te hijsen, en het begon
zichzelf naar de muur te slepen. Het beest mocht er dan ellendig
aan toe zijn, maar het was nog altijd levensgevaarlijk. Woest om
zich heen bijtend hield het Harvey en Wendell op een afstand. 'Hij
kan hier niet leven...' concludeerde Wendell hardop. 'Hij is
stervende...'
Harvey wenste dat hij een wapen had, zodat hij het beest kon
beletten terug te keren naar de veilige wereld achter de muur, maar
hij moest zich tevreden stellen met de aanblik van Carna's
nederlaag. Eigen schuld, dacht Harvey. Dan had hij maar niet zo
bloeddorstig achter hen aan moeten komen. Als hij zich niet met
zo'n duizelingwekkende vaart op hen had gestort, zouden deze pijn
en vernedering hem bespaard zijn gebleven. Daar konden ze nog wat
van leren, en Harvey hoopte dat hij deze les nooit meer zou
vergeten. Hoe machtig het kwaad soms ook leek, je kon het verslaan
met zijn eigen gulzigheid.
Ineens was het monster verdwenen. Een gordijn van mist benam de
jongens het zicht op zijn terugtocht. Niets herinnerde nog aan de
mysteries aan de andere kant van de muur. Niets? Nee, dat was niet
helemaal waar, want daar zat Blauw-Kat, met grote ogen starend naar
een wereld waarvan hij - en hetzelfde gold voor alle andere
bewoners van het Luilekkerhuis - nooit deel zou uitmaken. Eén
moment ontmoette zijn azuren blik die van Harvey, toen keek hij
achterom naar zijn gevangenis, alsof hij mevrouw Griffioen hoorde
roepen. Met een tobberige zucht draaide de kat zich om, en hij
sjokte vermoeid terug naar de muur. 'Wat vreemd,' zei Wendell met
een blik op de regenachtige straten. 'Het is net alsof ik niet weg
ben geweest.'
'Meen je dat?' vroeg Harvey weifelend. Hij voelde zich wel degelijk
anders, gebrandmerkt door zijn avontuur. 'Ik vraag me af of we over
een week nog weten dat we hier geweest zijn.'
'O, dat weet ik nog wel,' zei Harvey. 'Ik heb een paar
souvenirs.'
Hij zocht in zijn zak naar de figuurtjes uit de ark. Terwijl hij ze
te voorschijn haalde, voelde hij ze verkruimelen. De werkelijke
wereld nam bezit van ze. 'Het is allemaal illusie...' mompelde hij,
toekijkend hoe de beestjes als zand door zijn vingers glipten. 'Wat
kan het je schelen?' vroeg Wendell. 'Het is tijd om naar huis te
gaan. En dat is geen illusie.'