5 De Gevangenen

Tijdens de lunch was de temperatuur buiten flink gestegen. De lucht boven het gras (dat wel malser leek, en rijker bezaaid met bloemen dan Harvey het zich herinnerde) trilde van de hitte, zodat de bomen om het Huis bijna leken te zweven.
Luidkeels Wendells naam roepend liep hij in de richting van hun boomhut, maar er kwam geen reactie. Hij keek achterom naar het Huis en verwachtte Wendells gezicht achter een van de ramen te ontdekken, maar die weerspiegelden slechts de volmaakt blauwe lucht. Harvey keek van het Huis naar de hemel. Er was geen wolkje te zien. Een vermoeden kwam bij hem op, en terwijl zijn blik terugging naar de uitbundig groene bomen en de bloemen in het gras, sloeg dat vermoeden om in zekerheid. Tijdens het uur dat hij in de koele keuken had doorgebracht, had de lente plaats gemaakt voor een nieuw seizoen. De zomer had zijn intrede gedaan in meneer Lupo's Luilekkerhuis. En die zomer was al net zo wonderbaarlijk als de lente die eraan vooraf was gegaan. Daarom was de lucht zo vlekkeloos blauw. Daarom zongen de vogels zo uitbundig. De zwaarbeladen takken leken al even tevreden, en hetzelfde gold voor de bloemen in het gras, en de bijen die zoemend van bloem naar bloem dartelden, de rijke oogst van de zomer binnenhalend. Alles en iedereen was volmaakt gelukkig. Het seizoen zou echter niet lang duren, vermoedde Harvey. Als de lente al na één ochtend voorbij was, zou deze volmaakte zomer waarschijnlijk de middag niet overleven.
Ik kan er maar beter zoveel mogelijk van genieten, dacht hij, en hij ging haastig op zoek naar Wendell. Uiteindelijk vond hij zijn vriendje in de schaduw van de bomen, met een stapel stripboeken naast zich. 'Kom je ook lezen?' vroeg hij.
'Straks misschien,' zei Harvey. 'Ik wil eerst naar dat meer waar je het over had. Ga je mee?'
'Nee, wat moet ik er doen? Er is niks aan, zei ik toch.'
'Oké, dan ga ik alleen.'
'Wedden dat je zo weer terug bent?' En hij verdiepte zich weer in zijn boeken.
Hoewel Harvey wist waar het meer ongeveer moest liggen, was het struikgewas aan die kant van het Huis zo dicht en zo vol met doorns dat het hem een paar minuten kostte om een doorgang te vinden. Tegen de tijd dat het meer in zicht kwam, stond het zweet op zijn rug en op zijn voorhoofd, en zijn armen zaten onder de bloedige krassen.
Zoals Wendell al had voorspeld was het meer inderdaad nauwelijks de moeite waard. Het was wel groot, zo groot dat Harvey de overkant nauwelijks kon zien, maar het zag er somber en naargeestig uit. Zowel het water als de donkere stenen eromheen waren bedekt met een laag groenig schuim. Hordes vliegen zoemden in het rond, op zoek naar rotting en bederf waaraan ze zich te goed konden doen. Harvey twijfelde er niet aan of ze zouden wel iets van hun gading weten te vinden. Op een plek als deze kon je de dood bijna vóelen.
Hij wilde alweer weggaan toen hij iets zag bewegen in de schaduw van de bomen. Een eindje verderop stond iemand langs het water, door het dichte struikgewas bijna aan het oog onttrokken. Hij deed nog een paar stappen in de richting van het meer en zag dat het Lulu was. Ze stond op een van de slijmerige stenen aan de waterkant en staarde de diepte in.
Bang dat ze van hem zou schrikken zei Harvey heel zacht: 'Dat ziet er koud uit.'
Ze keek op. Haar gezicht drukte een en al verwarring uit. Toen draaide ze zich zonder een woord te zeggen om, en ze verdween op een holletje tussen de struiken. 'Wacht even!' Harvey zette de achtervolging in. Maar Lulu was al verdwenen. Alleen de wild bewegende struiken verrieden nog waar ze had gelopen. Mis- schien zou hij haar achterna zijn gerend, als op dat moment achter hem geen borrelend geluid had geklonken. Het wateroppervlak begon te rimpelen en daar, vlak onder de laag schuim, zag hij de vissen. Ze waren bijna net zo groot als hij. Hun grijze vlekkerige schubben zaten vol aangekoekt vuil. Met hun bolle ogen keken ze wanhopig omhoog, alsof ze in het diepe water gevangen werden gehouden.
Ze keken naar hem, dat wist hij zeker, en hij huiverde onder hun doordringende blikken. Hadden ze honger, vroeg hij zich af, en smeekten ze hun vissegoden om hem te laten uitglijden, zodat hij in het water zou belanden? Of verlangden ze ernaar dat hij hen met zijn hengel uit de diepte hees en zo uit hun lijden verloste? Wat een leven, dacht hij. Nooit de warme zon op je huid, geen bloemen die lekker roken, geen vrolijke spelletjes. Alleen het diepe donkere water om in rond te zwemmen. Steeds maar rond en rond en rond. Hij werd al duizelig als hij er alleen maar naar keek. Nog even, en hij zou zijn evenwicht verliezen en inderdaad in het water belanden. Met een zucht van verlichting keerde hij het meer de rug toe, en zo snel als de doornen hem dat toestonden zocht hij zich een weg terug naar de zon.
Wendell zat nog altijd onder de bomen. Naast hem in het gras lagen twee flesjes ijskoude limonade, en toen hij Harvey zag aankomen, gooide hij hem er een toe. 'En?' vroeg hij.
'Je had gelijk,' antwoordde Harvey.
'Je moet wel hartstikke gek zijn om daarheen te gaan.'
'Lulu was er ook.'
'Zei ik het niet?' kraaide Wendell. 'Hartstikke gek.'
'En die vissen...'
'Ja, ik weet 't.' Wendell trok een gek gezicht. 'Wat een lelijke griezels, hè?'
'Waarom houdt meneer Lupo zulke vissen? Ik bedoel, het is hier verder allemaal zo mooi. Het gras, het Huis, de boomgaard.'
'Wat kan het je schelen?' zei Wendell. 'Gewoon, ik wil alles weten wat er over deze plek te weten valt,' zei Harvey. 'Waarom?'
'Dan kan ik het mijn vader en moeder vertellen als ik weer thuis ben.'
'Thuis? Wie wil er nou naar huis? We hebben hier toch alles wat we nodig hebben?'
'Toch wil ik weten hoe het zit. Is er een of andere machine die maakt dat de seizoenen veranderen?' Wendell wees omhoog, waar het zonlicht door de boomtakken viel. 'Ziet dat eruit als een machine? Doe niet zo stom, Harvey. Het is allemaal echt. Het kan niet, het is tovenarij, maar het is wel echt.'
'Denk je dat?'
'Het is te heet om te denken,' antwoordde Wendell. 'Ga zitten en hou je mond.' Hij gooide een paar stripboeken in Harvey's richting. 'Ga die maar lezen. En bedenk wat voor monster je vanavond wil zijn.'
'Vanavond, wat is er dan?'
'Halloween natuurlijk,' zei Wendell. 'Dat is 't elke avond.'
Harvey plofte naast Wendell in het gras. Hij maakte zijn flesje limonade open en begon het stripboek door te bladeren. Al bladerend en drinkend bedacht hij zich dat Wendell wel eens gelijk kon hebben. Misschien was het inderdaad te heet om te denken. Wat er ook met deze wonderbaarlijke plek aan de hand was, het zag er allemaal heel echt uit. De zon was heet, de limonade koud, de hemel blauw, het gras groen. Waarom zou hij meer willen weten?
Ergens in zijn overpeinzingen moest hij zijn weggedoezeld, want toen hij wakker schrok toverde de zon niet langer lichte vlekken in het gras. Wendell was verdwenen.
Harvey stak zijn hand uit naar zijn limonade, maar het flesje was omgevallen, en er waren honderden mieren op de zoetigheid afgekomen. Ze marcheerden over, langs en in de fles, waarbij menige mier zijn gulzigheid met de dood moest bekopen.
Overeind krabbelend viel het hem op dat het na de windstille middag ineens begon te waaien. Een verwelkt blad, bruin aan de randen, dwarrelde naar beneden en viel voor zijn voeten op de grond. 'Het is herfst...' mompelde hij bij zichzelf. Staande onder de kreunende takken en toekijkend hoe de wind de bladeren losrukte, bedacht hij zich dat hij de herfst altijd het treurigste seizoen van het jaar had gevonden. Als de herfst kwam, was de zomer voorbij, en de nachten werden langer en kouder. Maar terwijl de eerste voorzichtige bladeren al snel aangroeiden tot een ware lawine en terwijl de eikels en kastanjes hem om de oren vlogen, begon hij ineens te lachen. De herfst diende zich hier wel heel onstuimig aan. Toen hij onder de bomen vandaan kwam, zaten de bladeren in zijn haar en op zijn rug, en met iedere stap die hij zette, schopte hij een wervelwind van dood blad omhoog. Zodra hij de veranda bereikte, schoven de eerste wolken voor de zon, en het Huis dat in de hitte van die middag als een luchtspiegeling in de lucht had gehangen, torende dreigend en massief boven hem uit. 'Je bent echt,' zei hij hijgend, staande op de veranda. 'Je bent écht heel echt, hè?'
Hij moest er zelf om lachen. Hij leek wel gek om tegen een huis te gaan praten. Maar het volgende moment verdween de glimlach als bij toverslag van zijn gezicht. ' Wat denk je er zelf van, knul? klonk het zacht, zo zacht dat Harvey het nauwelijks kon verstaan. Hij keek om zich heen, maar er stond niemand in de deur, of op de veranda, of op de treden achter hem. 'Wie zei dat?' vroeg hij gebiedend.
Er kwam geen antwoord, en daar was hij eigenlijk wel blij om. Hij had zich die stem natuurlijk gewoon verbeeld, zei hij tegen zichzelf. Het was misschien een krakende plank op de veranda geweest, of het geritsel van dorre bladeren in het gras. Terwijl hij naar binnen stapte, begon zijn hart sneller te slaan, maar hij zei tegen zichzelf dat vragen hier niet op prijs werden gesteld. Trouwens, wat deed het ertoe of het allemaal echt was of een droom. Het voelde echt, en daar ging het om. Tevreden met deze vaststelling rende hij naar de keuken, waar mevrouw Griffioen de ene lekkernij na de andere op tafel zette.