12 Wat het water gaf (en wat het nam)
'En?' vroeg Wendell toen Harvey zijn kamer binnenkwam. 'Ben je
al iets wijzer geworden?' Harvey haalde zijn schouders op. 'Zo te
zien is alles dik in orde,' zei hij. 'Waarom maken we niet gewoon
plezier zolang het nog kan?'
'Plezier maken?' zei Wendell. 'Hoe kunnen we nou plezier maken als
we opgesloten zitten?'
'Het is hier beter dan aan de andere kant van de muur,' zei Harvey.
Wendell keek hem verbaasd aan. 'Heb ik gelijk of niet?' Terwijl hij
het zei pakte hij Wendells hand, en Wendell besefte dat hij hem een
propje papier in zijn vingers wilde duwen.
'Waarom ga je niet lekker ergens in een hoekje zitten lezen?' vroeg
Harvey met een blik op hun handen. Wendell had hem door en pakte
het propje aan. 'Ja, misschien doe ik dat wel.'
'Mooi zo,' zei Harvey. 'Ik ga naar buiten om nog een poosje van de
zon te genieten.'
En dat deed hij ook. Hij had nog een heleboel om over na te denken.
In het briefje stelde hij Wendell voor om rond middernacht weer een
ontsnappingspoging te ondernemen. Zelfs de krachten die het Huis
bewaakten, moesten toch eens slapen (het was ongetwijfeld een heel
karwei om elke dag alle seizoenen af te werken), en middernacht
leek hem het meest gunstige moment voor een ontsnappingspoging.
Hij verwachtte niet dat het gemakkelijk zou zijn. Het Huis lokte al
tientallen jaren lang kinderen in de val (misschien al wel
eeuwenlang; niemand wist hoe oud het kwaad was dat er huisde), en
zelfs rond middernacht zou het heus niet zo dwaas zijn om de
toegang onbewaakt te laten. Ze zouden snel moeten zijn, en slim, en
zodra ze zich in de mist begaven was het zaak om zichzelf in de
hand te houden en niet in paniek te raken. Ergens achter de muur
lag de werkelijkheid, de echte wereld. Ze hoefden hem alleen maar
te vinden.
Toen hij met Wendell Halloween ging vieren, zag hij aan zijn
gezicht dat die zijn briefje had gelezen en begrepen. Ik ben er
klaar voor. Ik vind het doodeng, maar ik ben er klaar voor, las
Harvey in zijn ogen. De rest van de avond voltrok zich als een
vreemde toneelvoorstelling. Zij waren de acteurs en het Huis (of de
bezielende kracht daarachter) was het publiek. Ze maakten plezier
zoals op elke willekeurige avond, en vermomden zich onder veel
gelach (ook al liepen de rillingen over hun rug in hun geleende
schoenen). Daarna gingen ze weer naar binnen voor het traditionele
feestmaal, hopend dat dit hun laatste kerst in het Huis zou worden.
Ze maakten hun cadeautjes open (een opwind- hond voor Wendell, en
een goochelaarsdoos voor Harvey), ze wensten mevrouw Griffioen
welterusten (of eigenlijk vaarwel, maar Harvey durfde haar niet in
vertrouwen te nemen), en gingen naar bed. Het werd stil in huis,
muisstil. Er was geen geluid meer te horen, zelfs niet het zachte
zuchten van neerdwarrelende sneeuwvlokken of het geruis van wind in
de schoorsteen. Zo'n diepe stilte had Harvey nog nooit ervaren. Hij
kon zijn hart in zijn oren horen kloppen. Wanneer hij zich
omdraaide en zijn huid langs het laken streek, was het lawaai bijna
oorverdovend. Even voor middernacht stond hij op. Langzaam en
voorzichtig kleedde hij zich aan, proberend zo min mogelijk geluid
te maken. Even later glipte hij de gang op, en als een dief van
schaduw naar schaduw sluipend liep hij haastig de trap af, naar
buiten.
Hij ging niet door de voordeur (die was veel te zwaar en kraakte
bovendien verschrikkelijk), maar hij nam de keukendeur, zodat hij
aan de zijkant van het Huis naar buiten kwam. Hoewel de wind was
gaan liggen, was het nog altijd bitter koud, en de bovenlaag van de
sneeuw was keihard bevroren. Het kraakte onder zijn voeten, hoe
voorzichtig hij ze ook neerzette. Maar hij begon een sprankje hoop
te koesteren, dat de ogen en oren van het Huis op dit uur inderdaad
gesloten waren (zo niet, waarom was hem dan nog steeds geen
strobreed in de weg gelegd?), en dat hij zonder de aandacht op zich
te vestigen de muur zou weten te bereiken. Zodra hij bij de hoek
van het Huis was gekomen, werd die hoop echter de bodem ingeslagen.
Achter hem in het donker hoorde hij zijn naam roepen. Hij
verstarde, hopend dat de duisternis hem onzichtbaar zou maken, maar
daar klonk zijn naam alweer, en toen nog eens. Van wie was die
stem? Wendell was het beslist niet, en mevrouw Griffioen ook niet.
Het was niet Rillus of Risus. Niet Minkaa. De stem klonk
krachteloos, alsof de spreker de lettergrepen nauwelijks over zijn
lippen kon krijgen. 'Harr... vvey...'
Plotseling wist hij het, en zijn hart - dat toch al overuren had
gemaakt sinds hij uit bed was geglipt - begon zo hard te bonzen dat
hij de stem bijna niet kon verstaan toen die hem nogmaals riep.
'Lulu?' zei hij zacht. 'Ja...' klonk de stem. 'Waar ben je?'
'Vlak bij...'
Hij staarde naar de struiken, hopend om een glimp van haar op te
vangen, maar hij zag alleen het sterrelicht op de bevroren bladeren
schitteren.
'Je gaat weg...' zei ze moeilijk verstaanbaar.
'Ja,' fluisterde hij. 'En ik wil dat jij met ons meegaat.'
Hij deed een stap in haar richting, en terwijl hij dat deed trok de
glinstering die hij voor rijp had aangezien, zich een stukje terug.
Wat had ze aan, dat ze zo glinsterde?
'Je hoeft niet bang te zijn,' zei hij.
'Ik wil niet dat je me ziet,' zei ze.
'Waarom niet? Wat is er dan?'
'Alsjeblieft... Blijf... een eindje bij me vandaan.'
Ze trok zich nog verder terug, en terwijl ze dat deed ver- loor ze
zo te horen haar evenwicht. Ze viel op de grond, de struiken om
haar heen begonnen wild te bewegen. Harvey deed een stap naar voren
om haar overeind te helpen, maar ze snikte zo hartverscheurend dat
hij met een ruk bleef staan. 'Ik wil je alleen maar helpen,' zei
hij. 'Je kunt me niet helpen,' antwoordde ze. Het was duidelijk dat
ieder woord haar moeite kostte. 'Het is te laat. Je moet gewoon...
weggaan... zolang het nog kan. Ik wilde je alleen... iets geven...
zodat je aan me blijft denken.' Hij zag beweging in de duisternis,
alsof ze haar hand naar hem uitstak. 'Kijk een andere kant uit,'
zei ze. Hij wendde zijn hoofd af.
'Ogen dicht, en je moet me beloven datje ze dicht houdt.' Braaf
sloot hij zijn ogen. 'Dat beloof ik.' Hij hoorde haar naar zich
toekomen. Haar ademhaling ging zwaar.
'Doe je hand eens open,' zei ze.
Haar stem was vlak bij. Hij wist dat hij haar zou kunnen zien als
hij zijn ogen opendeed. Maar hij had haar een belofte gedaan, en
hij was vastbesloten om zich daaraan te houden. Hij stak zijn arm
uit en voelde eerst een, toen twee, toen drie kleine zware
voorwerpen in zijn hand vallen. Ze voelden koud en nat aan. 'Dit
was alles... wat ik kon vinden...' zei Lulu. 'Het... spijt
me...'
'Mag ik kijken?' vroeg hij. 'Nog niet. Laat me... eerst...
weggaan...' Hij sloot zijn vingers om wat ze hem had gegeven en
probeerde te voelen wat het was. Steentjes? Nee, ze waren bewerkt.
Hij voelde groeven op een van de voorwerpen. Op een ander voelde
hij een uitsteeksel. Het leek wel een hoofd. Ineens wist hij wat
hij in zijn hand hield. Natuurlijk, drie overlevenden van de ark,
opgediept uit de inktzwarte duisternis van het meer.
Die ontdekking was bepaald geen geruststelling. Integendeel. Hij
huiverde terwijl hij het gegeven van Lulu's zilveren glinstering
combineerde met de wetenschap wat hij in zijn hand hield. Ze was
naar de bodem van het meer gezwommen om deze drie figuurtjes op te
diepen, een afdaling die onmogelijk door een landdier als de mens
gemaakt kon worden.
Geen wonder dat ze zich in de schaduwen had teruggetrokken, en dat
ze niet wilde dat hij naar haar keek. Ze was geen mens meer, maar
bezig een zuster te worden - of misschien was ze dat al - van de
vreemde vissen die in de duistere wateren rondzwommen, koudbloedig
en met zilveren schubben.
'O, Lulu...' zei hij. 'Hoe kon dat nou gebeuren?'
'Verspil je tijd niet aan mij,' zei ze zacht. 'Zorg dat je wegkomt
zolang het nog kan.'
'Ik wil je helpen,' zei hij.
'Dat kun je niet...' luidde het antwoord. 'Je kunt me niet
helpen... Ik ben hier al te lang... Mijn leven is voorbij...'
'Dat is niet waar,' zei Harvey. 'We zijn even oud.'
'Maar ik ben hier al zo lang. Ik kan me niet eens meer
herinneren...' Haar stem stierf weg. 'Wat kun je je niet meer
herinneren?'
'Misschien wil ik het me ook niet meer herinneren,' zei ze. 'Het
zou te pijnlijk zijn...' Ze slaakte een diepe gesmoorde zucht. 'Je
moet gaan...' fluisterde ze. 'Ga weg... nu het nog kan.'
'Ik ben niet bang.'
'Doe niet zo stom,' zei ze. 'Er is alle reden om bang te zijn.'
Hij hoorde de struiken bewegen en begreep dat ze wegliep.
'Wacht even.' Hij kreeg geen antwoord. 'Lulu!' De struiken bewogen
steeds luidruchtiger. Blijkbaar had ze het op een rennen gezet.
Zijn belofte vergetend deed hij zijn ogen open, en hij ving een
glimp op van de vluch- tende Lulu, een schim in de schaduw, meer
niet. Hij begon haar achterna te lopen, niet wetend wat hij moest
zeggen of doen als hij haar inhaalde. Het enige dat hij wist, was
dat hij het zichzelf nooit zou vergeven als hij niet probeerde haar
te helpen.
Misschien zou de kwaadaardige toverkracht van het Huis ongedaan
gemaakt worden, wanneer hij haar kon overhalen met hem mee te gaan.
Weg van de boze invloed van het Huis. Of misschien kon hij een
dokter vinden die haar misvorming zou kunnen genezen. Alles beter
dan haar aan haar lot overlaten en haar laten terugkeren naar het
meer.
Hij kon het water al zien, duister glanzend tussen de boomtakken.
Lulu had de oever bereikt. Heel even stond ze in het schaarse
sterrelicht. Alles wat Harvey had gevreesd, was waar. De
werkelijkheid was zelfs nog erger dan zijn verbeelding. Op haar
gebogen geschubde rug verhief zich een lange vin, en haar benen
waren bijna aan elkaar gegroeid. Haar armen waren kort en stomp, en
er zaten vliezen tussen haar vingers. Maar toen ze zich naar hem
omdraaide, was haar gezicht nog het meest schokkend.
Haar haar was uitgevallen, haar neus en haar lippen verdwenen, en
haar blauwe ogen waren veranderd in draaiende zilveren bollen,
zonder wimpers, zonder oogleden. Ondanks haar bizarre uiterlijk
spraken er duidelijk menselijke gevoelens uit haar ogen en haar
mond. De gruwelijke droefenis die hij daarin las, zou hij nooit
meer vergeten. Daarvan was hij overtuigd. Al zou hij nog duizend
jaar leven.
'Je bent een echte vriend voor me geweest,' zei ze, op de oever
balancerend. 'Daar wil ik je voor bedanken.' Toen tuimelde ze in
het water.
Hij vloog naar de waterkant, maar tegen de tijd dat hij de plek had
bereikt waar ze was verdwenen, rimpelde het water nauwelijks meer
en begonnen de luchtbellen al te barsten. Een volle minuut,
misschien wel langer, keek hij naar het ijskoude water. Hij hoopte
dat ze hem zou zien en naar de oppervlakte zou komen, maar ze was
verdwenen naar een plek waar hij haar niet kon volgen. Daarmee leek
het hoofdstuk Lulu voorgoed afgesloten. Zijn vingers sloten zich
krampachtig om wat hij van haar had gekregen, alsof de beestjes een
talisman waren. Toen keerde hij het meer met lood in zijn schoenen
de rug toe, en hij liep over het grasveld naar de plek waar hij met
Wendell had afgesproken.