DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-030-suppl.
VERSLAGGEVER: COCA
BETROKKENE: André Ramadam
…toen hij bij blok Z over de omheining wilde klauteren werd hij door een rijkswachter tegengehouden. Ramadam ramde de man met een vuist in de maagstreek. Die was ook over zijn toeren door de helse taferelen rondom en sloeg hem met zijn wapenstok buiten westen.
Hij kwam bij, doordat een ambulancier een zuurstofmasker over zijn neus drukte. Rondom hem lagen de brokstukken van de omgevallen omheining. Het was een apocalyptisch beeld. Overal waren ambulanciers koortsachtig bezig. De gewonden werden op brancards weggedragen. Toen er geen brancards meer waren, gebruikte men dranghekken als draagbed.
Hij hoorde de sirenes van tientallen ambulances, het jeremiëren van vrouwen, het kreunen van gewonden en het snerpen van politiefluitjes.
Hij duwde de hand van de Rode Kruisman van zich af.
‘Roland’, steunde hij. ‘Waar is Roland?’
‘Blijf rustig’, zei de verpleger. ‘Er wordt voor iedereen gezorgd. Zo dadelijk word je naar het ziekenhuis gebracht.’
‘Nee. Ik moet Roland vinden.’
Geholpen door de verpleger kwam hij overeind en doolde tussen de gewonden tot die allemaal afgevoerd waren. Hij zocht tussen het puin en keurde de rondslingerende schoenen. Hij monsterde de achtergelaten kledingstukken en snuffelde in de reistassen naar een aanwijzing van Rolands aanwezigheid. Toen het blok Z door de rijkswacht werd afgegrendeld en verzegeld voor het gerechtelijk onderzoek, verliet hij het stadion.
Aan iedere RK-man vroeg hij of ze Roland hadden gezien, maar niemand kon hem helpen. Een van hen bracht hem naar een tent, een inderhaast opgezette RK-centrale, waar men informatie over de slachtoffers verstrekte in vier talen. Roland bleef onvindbaar.
Men vroeg hem om zijn naam en adres, maar hij verliet de tent zonder te antwoorden.
Buiten klampte hij een dokter aan die op het punt stond met de RK-helikopter naar het ziekenhuis terug te keren.
‘Ja,’ zei die, ‘ik heb hier een man gereanimeerd die beantwoordt aan die persoonsbeschrijving. Hij verdween voor we hem naar een ziekenhuis konden evacueren.’
Het stadion was al lang leeggelopen, toen Ramadam de omgeving van de Heizel verliet. Hij had geen geld bij zich, maar een behulpzame automobilist nam hem mee tot in de buurt van het huis van Roland. Hij vond de voordeur gesloten, maar verschafte zich opnieuw toegang langs het keukenraam. In de woonkamer ging hij zitten wachten tot Roland thuis zou komen. Zoals de vorige keer verscheen de kater uit het niets en ging spinnend op zijn schoot liggen.
Omstreeks middernacht hief de kater zijn kop op en ging bij de kamerdeur staan. Ramadam opende de deur en de kater keek miauwend omhoog naar de opgetrokken trapladder. Hij volgde het beest naar de slaapkamer, maar toen het eenmaal boven was sloop het geluidloos terug naar beneden.
Hoewel er geen directe manestralen binnenvielen, heerste er op de zolder toch een zilveren schemer. Hij opende de deur van de kleerkast en rook de geur die Roland zo eigen was. Het was een vluchtige mengeling van het aroma van zeep en van Rolands sterke mannelijkheid. Voorzichtig, alsof het levende wezens waren, schoof hij de kleerhangers een voor een opzij. Er was niet zo heel veel veranderd aan de garderobe. Het zondagse pak hing zoals vroeger in een doorzichtige plastic zak naast de netjes geborstelde doordeweekse pakken. Als enige winterjas hing er nog steeds zijn montycoat, een houtje-touwtjejas waarvan hij blijkbaar nooit afscheid had kunnen nemen. Met trillende hand nam Ramadam een badjas in oranje badstof van een kleerhanger en spreidde hem uit op het bed. Die had hij cadeau gegeven bij Rolands veertigste verjaardag.
Bedachtzaam kleedde hij zich uit en vouwde zijn kleren over een stoel, op de manier waarop Roland het altijd voor hem had gedaan. Toen strekte hij zich naakt uit op het kledingstuk en het leek alsof hij zich tegen Roland aanvlijde. In zijn verbeelding voelde hij diens handen over zijn lichaam strelen. De prikkelende gedachte versnelde zijn hartslag, zodat de verhoogde bloedtoevoer hem onverwacht een hevige erectie bezorgde. Hij vouwde de punten van de badjas over zijn onderlichaam en de driftige hitte van zijn lendenen bedaarde tot een doffe agitatie.
Tot nu toe had hij niet willen geloven dat Roland nog in leven kon zijn. Sedert hij hem als dood had achtergelaten in de vunzige woonkamer bij het lijk van zijn vader, had hij iedere bewuste gedachte aan zijn vriend uit zijn geest verbannen. Zelfs het beeld van Roland op de tv-monitors was niet echt geweest.
Niemand zag zijn geliefde tweemaal sterven.
Maar op deze zolderkamer had de geur van de kleerkast zijn zinnen doen ontwaken en werd het beeld van Roland door de goden weer levend gemaakt zoals eens dat van Pelops, de zoon van Tantalus.
Zoals de vorige keer kwam nu ook een streep maanlicht door het dakraam en belichtte de collage. Maar Ramadam sloot zijn ogen. Hij wilde niet opnieuw dat deel van zijn leven herleven dat aanleiding tot Rolands mogelijke dood was geweest. Hij hoorde allerlei geluiden en wist dat het verbeelding was.
Toen hij uiteindelijk de ogen opende, had de manestraal opnieuw de hogere stand bereikt en omarmde de foto waarop de pasgekroonde nationale kampioen opkeek naar zijn minnaar Roland.
Voor Ramadam leek het alsof het zilveren maanlicht het portret van zijn vriend tot leven bracht. Het werd een transparant dubbel beeld waarvan één zich naar hem toekeerde. Hij zag hoe de brede gelaatstrekken van Roland zich ontspanden en hoe de ogen vreugdevol oplichtten. Zoals een ziel het lichaam van een dode verliet, maakte het beeld zich los van de wand en zweefde naar hem toe. Het ging op de rand van het bed zitten en de vertrouwde sterke handen liefkoosden zachtjes zijn borst en zijn buik. Toen boog de verschijning zich voorover en beroerde de gevoelige plek zoals alleen Roland het kon. In een onwillekeurige samentrekking van zijn rugspieren duwde Ramadam zijn lichaam omhoog en greep met beide handen naar het gezicht dat er niet behoorde te zijn.
Zijn handen klauwden om het hoofd en de nek, en het duurde een honderdste van een seconde tot zijn geest de signalen van zijn tastende handen wist te verwerken en tot hij begreep dat wat hij voelde van vlees en bloed was.
Ze grepen elkaar vast en rolden als kinderen lachend en huilend van uitzinnige vreugde over het bed. Ze werden pas stil, nadat ze ineengestrengeld van het bed rolden en met een bons op de vloer terechtkwamen.