DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-017
ONDERWERP: Moordende stormram
VERSLAGGEVER: Jim Daniëls
BETROKKENE: Roland
Ditmaal gaf ik de galeiboef geen kans. Ik bleef staan in een hamni-houding waardoor ik moeilijk met het mes te raken was, en concentreerde me op het geheel. Onverwacht slaakte hij een vreselijke kiai en ontblootte zijn roofdiertanden. Hij veinsde een uitval met de linkerhand, maar op het laatste moment wisselde hij bliksemsnel het vlijmscherpe staal van hand. Gelukkig was ik in een van mijn betere dagen. Met een subtiele taisabaki pareerde ik de dodende stoot en legde met een perfecte timing mijn rechterhand als een stalen klem boven de zijne. Voor hij de kans kreeg een voetveeg uit te voeren draaide ik zijn hand omhoog en paste de handgewrichtsgreep toe.
‘Yame!’ beval professor Tomio Munkai.
Ik deed of ik doof was. Met een ruk bracht ik zijn arm achter zijn rug omhoog, zodat hij in een gehurkte houding werd gedwongen. Het leek wel of hij z'n behoefte zat te doen. Ik genoot van zijn vernedering.
‘Yame! Ophouden. Onmiddellijk!’ De stem van de trainer klonk verontrust.
Ik verhoogde de druk op het polsgewricht. De gewrichtsbanden scheurden. De man sperde zijn spraakorgaan wijd open om de pijn uit te schreeuwen. Maar uit zijn mond kwam iets dat als belgerinkel klonk. Van verbazing loste ik bijna mijn houdgreep. Toen besefte ik dat hij opnieuw een van zijn onder-de-gordeltrucs op me wou toepassen. Verontwaardigd verhoogde ik de druk en de boef begon nu te gillen met onderbrekingen. Het klonk als het gerinkel van de telefoon. Hemel, het was de telefoon.
‘Ik dacht dat je al vertrokken was’, verbaasde zich juffrouw Duchateau. ‘Of slaap jij zo vast?’
‘Het was het verkeerde moment om me te onderbreken’, klaagde ik. ‘Ik droomde net dat ik die kerel bij de kinteke had. Dat lukt me nooit meer.’
Ze trapte in de val. ‘Wat zijn kinteke?’ vroeg ze naïef.
‘Dat zijn geslachtsdelen, Christie. Zoiets moet jij toch wel weten.’
‘Foei, Jim Daniëls. Zo vroeg in de ochtend. Het lijkt wel of je over niets anders kunt spreken.’
‘Sorry, hoor. Wat kan ik voor je doen op dit onmenselijke uur?’
‘Of je eerst even langs kantoor wil komen, voordat je naar Luxemburg vertrekt?’
‘Om tien uur ben ik er.’
Toen ik haar kantoor binnenkwam, monsterde ze me van top tot teen. Onwillekeurig voelde ik of mijn jasje recht zat.
‘Keurig genoeg?’
‘Hm.’ Ze sprak door de intercom. ‘Stuur meneer Vrydaghs naar binnen.’
Vrijwel gelijktijdig werd de deur geopend. Een man van halverwege de dertig met een sportief uiterlijk en een intelligente blik kwam het kantoor binnen.
‘Jullie kennen elkaar, neem ik aan’, zei de directrice.
‘Min of meer’, antwoordde ik Ik wist dat Jacques Vrydaghs de rang van kapitein had en voor het Central Office of Counter-Action, het COCA, werkte.
We schudden elkaar de hand.
‘Jacques Vrydaghs werd door het COCA aangewezen als je case officer’, verklaarde juffrouw Duchateau. ‘Hij is je verbindingsman en neemt je actieve bescherming waar. Alsook die van Samantha Easters. Voorzover dat nodig is. Alles onder jouw leiding, vanzelfsprekend. Hij zal ook de informatie verzamelen over Ramadam en Wellhuner.’
Ik knikte tevreden. Ik kon me geen betere case officer wensen. Het was een nauwgezette kerel, met juist voldoende gebrek aan initiatief om geen stommiteiten te begaan.
‘Ik heb begrepen dat u al eerder in contact hebt gestaan met Ramadam?’ informeerde Vrydaghs. ‘Kunt u me daar iets meer over vertellen?’
‘Oké.’
Met een kop dampende zwarte koffie voor me begon ik mijn uiteenzetting.
‘Ik werd in de zaak-Ramadam betrokken na de aanslag op de Egyptische ambassadeur in Parijs. Een van de twee terroristen werd door de veiligheidsagenten doodgeschoten. De ander wist te ontsnappen. Dat was Ramadam. In de plaats van als de gesmeerde bliksem het land te ontvluchten, reed hij van de plaats van de misdaad rechtstreeks naar het gebouw van de Franse Wielrijdersbond, waar de algemene vergadering net een nieuwe voorzitter had gekozen. Hij schoot hem neer in het midden van zijn maidenspeech. Daarna wachtte hij rustig tot de gendarmes hem kwamen arresteren.’
‘De voorzitter van de Fédération Nationale du Cyclisme?’ vroeg Vrydaghs verwonderd. ‘Wat heeft dat met terrorisme te maken?’
‘Niets’, antwoordde ik. ‘Het was een persoonlijke afrekening.’
‘Dus kende hij hem?’
‘Ja. Ramadam was ooit een grote belofte in de Franse wielrennerswereld. Hij verdween spoorloos na een schietpartij waarbij zijn vader en zijn vriend Roland het leven lieten.’
‘Ik zie geen verband met APESA’, zei Vrydaghs. ‘Zoiets is toch een Franse gerechtelijke aangelegenheid.’
‘Dat is zo,’ gaf ik toe, ‘maar na zijn arrestatie volgden er een reeks toevalligheden. In Egypte had men omstreeks die tijd een belangrijke medewerker van APESA in hechtenis genomen. Ik werd naar Caïro gezonden om over zijn vrijlating te onderhandelen. Als tegenprestatie eiste Caïro de uitlevering van Ramadam wegens de aanslag op hun ambassadeur.’
‘APESA kon Ramadam toch niet uitleveren?’
‘Nee,’ zei ik, ‘dat kon alleen Parijs. Maar de Fransen waren er niet tuk op Ramadam te berechten in verband met die aanslag. Je weet wat voor dubbelzinnige politiek ze voeren op het vlak van het Midden–Oosten. Uiteindelijk kreeg ik de ruil voor elkaar. Een package deal in mensenlevens.’
‘Dus was Ramadam voor u niet meer dan een naam in een dossier.’
‘Toch niet’, weerlegde ik. ‘Ik vergezelde hem toen hij met een Frans militair vliegtuig naar Caïro werd overgebracht. We hebben een hele tijd met elkaar gepraat.’
‘Ramadam is een kleurling, nietwaar?’
‘Ja. Een mulat heeft het in Frankrijk niet gemakkelijk. Het liet hem koud. Tot hij een relatie aanknoopte met zijn trainer. Toen werd hij overgevoelig voor iedere echte of vermeende racistische vernedering.’
‘Wat voor relatie? Een homofiele?’
‘Ja. Roland, zijn trainer, was zijn afgod. Door zijn dood werd hij van de duivel bezeten.’
‘Gek geworden, bedoelt u?’ vroeg Vrydaghs.
‘Misschien’,zuchtte ik. ‘Gek zijn is immers ook een vorm van anders zijn. Weet je wat hij schreeuwde voor hij die voorzitter neerschoot? “Ik schors je levenslang, omdat je anders bent dan ik!”’
Ik zweeg.
‘Dat is alles?’ vroeg Vrydaghs.
‘Ongeveer. De rest kun je in de databank terugvinden.’
‘Goed. Heeft u iets nodig voor u vertrekt? Wapen?’
‘Nee. Als het ooit zover komt, vraag ik je wel om bijstand. O, ja! Heb je soms iets om sloten te openen. Op de film verricht men zoiets altijd met een creditcard. Mij lukt het nauwelijks met de juiste sleutel.’
‘Daar hebben we tegenwoordig een elektronisch apparaatje voor. U brengt een aftaster in het slot en het toestel vormt dan zelf een soort passe–partout. Wees er wel zuinig mee.’
Ik nam afscheid van juffrouw Duchateau en van Vrydaghs. Om twaalf uur was ik onderweg naar Luxemburg en naar Samantha.
Het gebouw waar Protection & Safeguarding gevestigd as, bevond zich op het Plateau de Kirchberg, op slechts enkele honderden meter van het Europese Parlement. De toegang tot het parkeerterrein was met een slagboom afgesloten. Vanuit een glazen schildwachthuisje werd ik door een groen geüniformde politieman aangesproken.
‘Hebt u een uitnodiging, monsieur?’
‘Ik moet bij Wellhuner zijn’, antwoordde ik.
Vanachter zijn kogelvrij glas schoof hij me een formulier toe: ‘Wilt u dit eerst invullen, alstublieft?’
Ik vulde mijn naam en andere gegevens in. Als reden van mijn bezoek gaf ik ‘reorganisatie’ op en als contactpersoon ‘Wellhuner’. Dat laatste was waarschijnlijk een vergissing.
De agent nam het papier in ontvangst.
‘Wagen parkeren op strook b6, alstublieft’, zei hij kortaf.
Ik reed een paar meter verder, naar de voorgeschreven plaats, en zag hoe de agent begon te telefoneren. Tien minuten later kwam hij uit zijn glazen kooi met zijn automatisch machinepistool onder de arm.
‘Het spijt me, monsieur, u wordt niet verwacht. Ik kan u niet binnenlaten.’
Gebelgd opende ik het portier van mijn auto. De agent deed geschrokken twee stappen achteruit en bracht zijn wapen in aanslag.
‘Omkeren en handen op het dak van de auto’, beval hij.
Schouderophalend gehoorzaamde ik hem. Hij sprak een paar woorden door zijn portofoon en wachtte. Ik eveneens, noodgedwongen. Intussen werd ik door de legitiem in- en uitgaande bezoekers aangestaard, alsof ik zojuist een overval had gepleegd. Verscheidene minuten later kwam er een tweede agent, die me op nogal ruwe wijze aftastte.
‘Mijn rang is majoor,’ waarschuwde ik de man, ‘ik kom hier werken. Bedankt voor de vriendelijke ontvangst.’
‘Wegwezen!’
Hij opende het portier en gaf me een speelse stoot met de loop van het machinepistool in het smalle deel van mijn rug.
‘De beveiliging vind ik verantwoord,’ kreunde ik vanachter mijn stuur, ‘maar een blauwe plek heb je van mij te goed. Met intrest natuurlijk.’
Hij grijnsde: ‘Dat denkt u. Ik zou me hier liefst niet meer vertonen. Het kan nog wat ruwer.’
Vloekend reed ik de Boulevard Robert Schuman af. Bij het Rond-Point ging ik in een café naar Samantha telefoneren.
‘Domoor’, berispte ze mij. ‘Moest je zo nodig Wellhuner vermelden op je pasje? Hij is misnoegd omdat je bij P&S geaccrediteerd werd. Blijf maar in dat café tot ik de plooien hier heb gladgestreken. Ik zal je bellen.’
Een halfuur later stopte ik opnieuw voor de slagboom. De agent deed alsof hij me voor het eerst zag. Hij overhandigde me een toegangskaart waarop met rode letters mijn naam prijkte.
‘Op de revers van uw colbert dragen, zolang u op onze terreinen bent’, raadde hij me beleefd aan.
Zodra ik in haar bureau op de bovenste etage van het gebouw binnenkwam, merkte ik bij Samantha een terughoudendheid. Ze was bezig met telefoneren en hoewel ze me vriendelijk toewuifde, had ik de indruk dat ze het gesprek onnodig lang liet duren. Ik ging achter haar staan en streelde haar hals. Ze duwde mijn hand met een intiem kneepje van zich af. Ik ging zitten in een bezoekersstoel en keek rond. Als tweede op de hiërarchische ladder van P&S had ze een ruim en geriefelijk ingericht kantoor. De glazen achterwand verschafte een panoramisch uitzicht over de hellingen van het Plateau de Kirchberg. Toen zag ik op haar bureau een ingelijste foto staan. Het was een kiekje van ons beiden tijdens een skivakantie in Zwitserland. Het gaf me opnieuw wat zelfvertrouwen.
‘Blij je nog eens te zien’, zei ze koeltjes, terwijl ze de hoorn neerlegde. Ze wees met haar wijsvinger naar haar oor. Ik begreep dat in haar kantoor de vijand meeluisterde.
Ze kwam van achter haar bureau en we omhelsden elkaar. Ik werd er onmiddellijk opgewonden van. Samantha voelde het en duwde me van zich af.
‘Kalm aan, Jim’, murmelde ze.
Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan.
‘Waarom zo koel?’
Ze keek waarschuwend naar het plafond en dan weer naar mij. Haar stem klonk afstandelijk.
‘Wat tussen ons geweest is, is voorbij, Jim. Ik wil niet dat dat invloed heeft op ons werk.’
Ik haalde de schouders op. ‘Wat je wilt.’ Ik begreep best wat er achter stak, maar was ondanks alles toch wat teleurgesteld.
Ze ging achter haar bureau zitten. ‘Goed dan. Doctor Wellhuner verwacht je om vier uur in zijn kantoor. Vertel me intussen eens wat je hier eigenlijk komt uitvoeren.’
Ik lachte: ‘Dat weet je toch. Kort nadat je me verlaten hebt…’
Samantha fronste de wenkbrauwen. ‘We zijn uiteengegaan omdat je niet bij P&S in dienst wou komen. Nu verschijn je hier plotseling om onze diensten te komen reorganiseren.’
‘Bestuderen’, zei ik. ‘Een studieonderzoek naar betere integratie tussen de nationale en de supranationale politiediensten.’
‘Van wie gaat die opdracht uit?’
‘Van de Europese Ministerraad. Bovendien heeft mijnheer Wellhuner zes maanden geleden een gunstig advies verstrekt over mijn aanvraag om overplaatsing. Er kon dus geen bezwaar zijn tegen mijn persoon.’
‘Weet mijnheer Wellhuner dat allemaal?’
‘Het werd hem gisteren per telex bevestigd. Tenzij…’
Door een gebaar van Samantha werd me het zwijgen opgelegd. Bijna had ik gezegd: tenzij dat ook verdwenen is.
‘Je kunt beter nu je opwachting bij de directeur maken’, zei Samantha.
Wellhuners kantoor lag aan de andere kant van dezelfde verdieping. Getrouw aan het Engelse gezegde ‘Er is méér plaats aan de top’ was het tweemaal zo groot als dat van Samantha.
Hij schonk zich een whisky in.
‘U ook?’ Zijn aanbod klonk weinig hartelijk.
‘Liefst niet.’ Het dankuwel voegde ik er niet aan toe.
Hij ging voor de glazen wand staan en staarde naar de gebouwen voor het Europese Parlement. De man was zeker één meter negentig groot. Het was duidelijk dat hij met zijn gestalte een zittende bezoeker probeerde te imponeren. Zonder zich om te keren zei hij: ‘Vertel me nu maar ronduit wat u hier komt zoeken.’
Hij stond daar met zijn grote handen op zijn rug gevouwen. Ik zag dat de knokkels vreemde vervormingen vertoonden.
‘Ik zie dat u het telexbericht van APESA op uw bureau hebt liggen’, antwoordde ik. ‘Dus neem ik aan dat u het weet.’
Hij keerde zich met een ruk naar me toe.
‘Als u verwacht dat ik zo'n kinderachtig voorwendsel slik, dan bent u wel heel naïef.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik geef toe dat ik nog een tweede reden had om deze opdracht te aanvaarden.’
Wellhuner keek achterdochtig: ‘Zo. Welke?’
‘Samantha Easters. Ik zou een verzoening niet uit de weg gaan. Jammer dat zij er tot nu toe anders over denkt.’
‘Hm.’ Misschien geloofde hij mij, misschien niet. Hij nipte aan zijn glas en zette dat neer. ‘Luister goed, Daniëls’, zei hij. ‘Ik hou er niet van dat kerels van jouw slag de goede werking van mijn diensten komen verstoren. Zorg dus dat je het niemand lastig maakt, zo niet zou je wel eens van een kale reis kunnen thuiskomen.’
‘Ik zal mijn best doen’, zei ik kalmpjes.
‘Het is je geraden’, zei Wellhuner. ‘Denk niet dat je met schooljongens te maken hebt.’ Hij vermande zich en ging zitten: ‘Ik heb mevrouw Easters gezegd dat ze je de nodige faciliteiten mag verlenen. Maar ik wil een kopie krijgen van ieder rapport dat je aan APESA doorstuurt.’
‘Ik zal aan generaal McMoorer vragen of hij het daarmee eens is’, antwoordde ik.
‘Doe dat’, gromde hij. ‘Dan weten we meteen waar we aan toe zijn.
Met Samantha maakte ik een rondgang door het gebouw. Ze introduceerde me hier en daar en verstrekte enkele woorden uitleg over het doel van mijn bezoek. Ik had niet het gevoel dat ik door iedereen met open armen werd ontvangen. Zeker niet door het hoofd van de afdeling ‘personeel’. Nadat hij mijn personalia had genoteerd, gaf hij me een badge waarmee ik vrij kon bewegen in de gebouwen. Voor ik zijn kantoor verliet, zei ik als terloops: ‘Kun je me tegen tien uur morgenvroeg de persoonlijke dossiers van het personeel bezorgen.’
‘Ik kan u een computerafdruk van onze personeelslijst geven’, antwoordde hij.
‘Nee, de volledige dossiers, met kwalificaties, antecedenten, functies, alles!’
‘Het spijt me. Dat soort informatie krijgt alleen doctor Wellhuner.’
Ik keek hem doordringend aan. ‘Luister, kerel. Ik ga met jou niet bekvechten voor iedere inlichting die ik nodig heb. Als die gegevens morgenvroeg niet op mijn bureau liggen, laat ik er van hogerhand beslag op leggen.’
In de lift vroeg Samantha: ‘Was dat nodig? Zo brutaal vanaf de eerste dag.’
‘De man zal het voortvertellen. Het zal veel tijd besparen’, legde ik uit. ‘Laat me nu de communicatiekamer zien, wil je.’
Daar stonden wel vijftien apparaten die bediend werden door een viertal jonge vrouwen. Met sommige apparaten ontvingen of verzonden ze gecodeerde teksten, met andere kleurfoto's of kopieën van documenten. We werden begroet door Els Klaarhout, het hoofd van de afdeling. Ze bezat de stevige, berekenbare aantrekkelijkheid van de Nederlandse vrouw. Ik wees naar een van de computergestuurde apparaten.
‘Stel dat je een bericht ontvangt zonder afzender. Kun je dan achterhalen van wie het afkomstig is?
‘Dat is niet nodig. Ieder binnenkomend bericht identificeert automatisch de afzender,’ antwoordde ze.
‘Maar je kunt wel een bericht van de ene telex naar de andere sturen?’
‘In dat geval zou de naam van afzender en geadresseerde dezelfde zijn.’
Ik keek haar onderzoekend aan. ‘En dat kun je niet manipuleren?’
Ze sloeg de ogen neer. ‘Dat is vrij ingewikkeld’, zei ze. ‘Ik heb nu geen tijd voor technische uitleg.’
Ik drong aan. ‘Straks misschien? Na kantoortijd.’
‘Vandaag is uitgesloten.’ Ze keek hulpzoekend naar Samantha.
Die knikte haar bemoedigend toe. ‘Morgen dan? Om kwart over vijf. In de Rond–Point?’
Els Klaarhout wierp een vlugge blik om zich heen. ‘Afgesproken’, zei ze met een stem die nauwelijks te horen was.
Ik liet mijn auto achter op de parkeerterreinen van P&S en reed met Samantha mee naar haar flat op de Boulevard Grande Duchesse Charlotte. Tijdens de rit probeerde ik vruchteloos een gesprek op gang te brengen.
‘Ik hou niet van praten als ik achter het stuur zit’, zei ze. ‘Dat weet je toch.’
‘We zijn nu tenminste zeker dat we niet worden afgeluisterd’, antwoordde ik.
Ze morrelde wat aan de voorruitverwarming en beet op haar onderlip.
‘Wat is er toch met je?’ vroeg ik. ‘Ben je niet blij dat we weer samenzijn?’
Ze verstevigde haar greep op het stuurwiel.
‘Je loopt te hard van stapel, Jim. Ik heb het je in Brussel al gezegd. Het is niet omdat een generaal van de SHAPE het een goede dekmantel vindt dat ik met je naar bed wil.’
‘Jammer’, zei ik. ‘Misschien had ik er een lintje mee kunnen verdienen.’
Ze wierp een vlugge blik opzij. ‘Je bent gek’, zei ze, maar een tinteling in haar ogen verraadde haar ware gevoelens. Ik grijnsde.
Een geparkeerde vrachtwagen voegde zich opeens voor ons in de verkeersstroom. Samantha diende krachtig te remmen om te voorkomen dat we ons op de drie stalen balken die uit de open laadbak staken, te pletter zouden rijden. Een oranje gestreept waarschuwingsbord bengelde reglementair aan het uiteinde. De vrachtwagen bleef staan voor de stoplichten van de Avenue Marie-Thérèse.
Toen het verkeerslichten op groen sprongen schakelde Samantha naar de eerste versnelling en liet de koppeling lichtjes slippen. Zonder echt te rijden, begon de kleine auto aan zijn voorwaartse beweging. Toen zagen we tot onze ontzetting hoe de vrachtwagen achteruit begon te rijden. Eerst langzaam, vervolgens met gierende motor.
‘Let op!’ schreeuwde ik.
Samantha gooide het stuur naar rechts en gaf plankgas. Het autootje schoot vooruit, bonkte met het rechterwiel tegen de trottoirrand en kwam met een schok tot stilstand. Tegelijk boorden de stalen balken aan de linkerkant als een stormram in de dakrand van het wagentje dat omkieperde en op de andere flank op het trottoir terechtkwam. Dwars door het lawaai van schurend metaal heen hoorde ik de vrachtwagenbestuurder schakelen en met donderend lawaai door het intussen rood geworden licht de Avenue Marie-Thérèse op razen.
Gezegend zij de koppigheid waardoor Samantha altijd had geweigerd haar veiligheidsgordel om te doen. Door de schok was ze boven op mij terechtgekomen, weg van de dodende stalen speerpunt die aan haar kant het dak als een blikje had samengeplooid. Onze lichamen lagen als een kluwen verstrengeld. Zelfs op dat moment was ik me bewust van haar vrouwelijke vormen. Maar nu hoorde ik iets druppen.
‘Eruit!’ brulde ik. ‘Snel!’
Dat was niet zo eenvoudig. Het autootje lag op zijn flank. Samantha probeerde het portier boven ons hoofd te openen. Dat zat natuurlijk klem. Toen sloeg iemand de gebarsten ruit uit het portier, zodat het glasscherven over ons regende. Er verscheen een met kepie getooid hoofd in ons beperkt gezichtsveld.
‘Steek je handen uit’, beval het hoofd aan Samantha. Ze gehoorzaamde en de agent hief haar uit de wagen alsof hij met een zuigeling speelde. Bevrijd van haar gewicht zag ik kans zelf naar buiten te klauteren.
‘Achteruit! Voordat het ding in brand vliegt!’
De agent joeg de omstanders van het wrak weg. Maar de Autobianchi vond dat er voldoende met hem gesold was en besloot niet te branden. Het druppelen was afkomstig van het lekkende koelwater.
Samantha drukte zich tegen me aan. Ik rook haar opwinding. Als door een wonder waren we allebei ongedeerd.
‘Weer een dronken vrachtautobestuurder’, meende de agent. ‘Kan niet zo moeilijk zijn hem op te sporen. Zoveel trucks met stalen balken rijden er niet door het Groothertogdom.’
Ik had over de aanrijding mijn eigen opvatting.
Het was na achten, toen we Samantha's flat bereikten.
‘Vind je het erg om op de sofa te slapen?’ vroeg ze mij. ‘We zien wel hoe het zich verder ontwikkelt.’
Ik knikte. Voor een keer was ik misschien zelf ook niet in de juiste stemming.
Terwijl ik onder de douche stond ging de telefoon.
Samantha bracht me een draadloos toestel in de badkamer. ‘Iemand die zich Vrydaghs noemt’, zei ze.
Ik ging op de wc zitten. ‘Met Robinson Crusoë.’
Vrydaghs begreep de toespeling niet. ‘Ik ben beneden in de hal’, zei hij. ‘Kun je even komen?’
‘Over een kwartier’, beloofde ik. ‘Nu ben ik bezig met iets dat absolute voorrang heeft.’
Hij wachtte me op in de marmeren hal van het flatgebouw.
Zodra ik beneden kwam, nam hij me bij de arm en leidde me terug naar de lift. Hij drukte op de knop van de dertiende verdieping.
‘Ik hoop dat u niet bijgelovig bent’, zei hij op verontschuldigende toon. ‘Het was de enige flat die we konden huren. Het wordt ons hoofdkwartier te velde. We beschikken er over een beveiligde telefoon.’
‘Je mag me wel tutoyeren,’ zei ik, ‘en nee, ik ben niet bijgelovig.’
De woonkamer stond vol met koffers. Een breedgeschouderde man was bezig ze uit te pakken.
‘Dit is Henry’, stelde Vrydaghs voor. ‘Hij is hier om ons zo nodig te assisteren. De man kan alles. Van secretariaatswerk tot gewapende bijstand.’
We reikten elkaar de hand.
‘Dag Handige Henry’, groette ik. Hij lachte beleefd. Mijn hand verdween in de zijne alsof het een kinderhandje was. Het gaf een prettig gevoel te weten dat hij aan onze kant stond.
‘Wat Wellhuner betreft…’ begon Vrydaghs.
Ik ging op een vrije hoek van de tafel zitten. ‘Ik luister.’
‘We hebben intussen wat meer informatie verzameld.’ Hij zweeg en verzamelde zijn gedachten. ‘De man was jaren directeur bij de Nederlandse luchtvaartmaatschappij. Budgetbeheer of zo. Er is een corruptieschandaal geweest. Men heeft het deksel erop gelaten en hem met een gouden handdruk weggewerkt.’
Ik luisterde aandachtig. ‘Zozo, corruptie. Hoe is hij dan bij P&S terechtgekomen?’
‘Hij had de nodige politieke kruiwagens. Bezit een doctorale graad in de criminele sociologie. Naar het schijnt, heeft hij een oogje op een mandaat als Europees Commissielid. Hij zou daarvoor P&S als springplank gebruiken.’
‘Een ambitieuze kerel dus.’
Ik zag dat Handige Henry een stoel had vrijgemaakt en verliet mijn ongemakkelijke zitplaats: ‘Al iets meer over Ramadam?’
‘Een heleboel’, verklaarde Vrydaghs. ‘Hoewel hij volgens de gevangenisregisters op 2 januari geëxecuteerd werd, weten we nu dat hij nog in leven is. Er moet met opzet een naamsverwisseling plaatsgevonden hebben. Hij leefde al die tijd ondergedoken in de woning van de gevangenisdirecteur. Een paar weken geleden heeft een commando dat zich uitgaf voor Egyptische militairen, hem daar weggehaald. De directeur werd dood achtergelaten. Gewurgd. Mogelijk het werk van onze vriend.’
‘Een lieve jongen om als huisgast te hebben’, meende ik.
‘Zeg dat wel. Wist je dat Ramadam, nadat hij uit Frankrijk vluchtte, voor een organisatie ging werken die zich het Syndicaat noemt?’
‘Nee’, zei ik. ‘Het is ons nooit helemaal duidelijk geweest voor wie hij werkte.’
‘Het Syndicaat is een organisatie die moord levert op bestelling. Het heeft zijn zetel in Tripoli. Het streeft geen politieke oogmerken na, maar stelt zich ter beschikking van iedereen die de prijs kan betalen.’
Ik dacht erover na. Het karakter van Ramadam bleek veel facetten te hebben.
‘Er is nog iets’, onderbrak Vrydaghs mijn gedachtegang. ‘Zijn vriend Roland, je weet wel, de homofiele vriend met wie hij samenwoonde voor hij uit Frankrijk verdween.’ Hij zweeg.
‘Ja? Wat is er met hem?’
‘Roland leeft. Hij werd zwaargewond aangetroffen bij het lijk van Ramadams vader. Nadat hij herstelde, werd hij veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid wegens doodslag.’
Ik werd er niet wijzer van. Met wat ik van Ramadam wist, kon ik niet geloven dat hij zijn vriend Roland in stervensnood zou achterlaten. Maar goed, men weet het nooit.
‘Moet interessant zijn met Roland een praatje te maken’, meende ik. ‘Wil je voor me uitzoeken in welke gevangenis hij opgesloten zit?’
‘Dat zal moeilijk zijn.’
‘Waarom?’
‘Hij werd onlangs vrijgelaten. Volgens de Franse autoriteiten zou hij het land verlaten hebben.’
‘Enig idee waar hij zich ophoudt?’
Vrydaghs wist de spanning erin te houden: ‘Jazeker.’
‘Nu, vertel het me dan.’
‘In een randgemeente van Brussel. Hij werkt er in een kleine fietsenfabriek die aan een gewezen wielerkampioen behoort.’
Ik floot nadenkend. Zoiets gaf onvermoede mogelijkheden.