DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-016
ONDERWERP: De schikgodinnen
BETROKKENE: André Ramadam
Hoewel men hem zijn horloge had afgenomen wist Ramadam op de minuut af dat het vier uur in de ochtend was. Vier uur was het uur van de minste weerstand, het tijdstip waarop oude mensen sterven in hun bed en waarop generaals hun soldaten aan de stormloop laten beginnen. In de centrale gevangenis van Alexandrië ging om vier uur de nacht over in de dag. Het was ook het meest gevreesde moment van het etmaal.
Ramadam hoorde in de verte het klikken van sloten en de stem van de gevangenisdirecteur. In de donkere, vochtige cellen van de gevangenis hielden de levende wezens hun adem in. Zelfs de kakkerlakken staakten hun geritsel.
Zijn Griekse celgenoot noemde de dikke gevangenisdirecteur Atropos, naar een van de schikgodinnen die over het lot van de mensen beschikken. Hij was, zoals Atropos, ‘de onafwendbare’ die eigenmachtig het tijdstip en de wijze bepaalde waarop een vonnis zou worden uitgevoerd. Iedere morgen kwam hij in hoogsteigen persoon de ongelukkige aanwijzen die die dag zou worden geëxecuteerd. Atropos genoot van zijn rol als scherprechter en van de geur van angst die zijn slachtoffers afgaven. Daarom was hij zuinig op zijn veroordeelden. Hij liet er nooit meer dan een tegelijk terechtstellen. De uitverkorene werd dan met veel lawaai – hij wilde dat alle gevangenen het hoorden – door de gangen gesleept en naar het bidplaatsje bij de binnenplaats gebracht. Daar kreeg hij een bidmatje, zodat hij tot inkeer kon komen bij de Almachtige.
Atropos bedacht voortdurend variaties op de manier waarop de terechtstellingen uitgevoerd werden. Wie zonder meer werd doodgeschoten mocht zich bij de gelukkigen prijzen. Omdat niemand wist voor welke celdeur hij zou stilhouden, stierf iedere gevangene elke ochtend een nieuwe dood.
De celgenoot van Ramadam had de voetstappen van Atropos en zijn beulen gehoord. Hij kroop in foetushouding onder zijn vuile deken en murmelde onverstaanbare gebeden.
‘Hou op met lamenteren, Griek’, zei Ramadam. ‘Daarmee zul je de dikke man niet van onze deur weghouden. Denk aan het verhaal dat je me vertelde over de schikgodinnen.’ De jeremiade minderde van toonhoogte, maar hield niet op.
De voetstappen kwamen dichterbij. De nachtelijke kilte ten spijt voelde Ramadam het klamme zweet uitbreken. Hij trok de deken tot onder zijn kin en kneep zijn ogen dicht. Zoals altijd in moeilijke momenten concentreerde hij zich op zijn haat. Haat tegen alles en iedereen, tegen de gevestigde orde, die als een moderne schikgodin zijn levensdraad had gesponnen. Tegen het establishment dat creaturen als de Algerijn liet parasiteren, maar het ‘anders zijn’ van Roland en van hem veroordeelde. Zelfs bij de oude Grieken werd een andere seksuele gerichtheid als een natuurlijk verschijnsel aanvaard.
Achter zijn celdeur hoorde Ramadam nu fluisterende stemmen. Hij herkende het hijgend geblaas waarmee de dikke man aan zijn beulen instructies gaf. Het was nu wel duidelijk dat ook zijn tijd was gekomen. Het zou niet zo erg zijn als hij kon sterven in een uitbarsting van geweld. Een nucleaire explosie die heel Alexandrië met al zijn inwoners zou vernietigen. En waarin vooral de dikke man tot een hoopje as zou opbranden. Maar nee. Straks zou Atropos André Ramadam zien creperen, ondertussen zijn kleine vette handen genietend in elkaar wrijvend.
En dat nog wel op zijn verjaardag. Gisteren had een cipier hem verteld dat het de eerste januari was. Dan werd hij vandaag nog net drieëntwintig jaar. Sterven is een eenzame zaak. Dat begreep hij nu ook. Zijn lichaam verzette zich tegen het idee en verhoogde de adrenalinetoevoer. Zijn buikzenuwen reageerden erop en zonden signalen naar zijn genitaliën. In een ultieme poging tot overleven voelde hij zijn penis opzwellen tot een pijnlijke hardheid.
De stemmen op de gang verwijderden zich. De opluchting golfde door zijn lichaam. Hij begreep dat de dikke man de scène achter de deur als een vingerwijzing had bedoeld. Om hem duidelijk te maken dat hij maar beter niet te lang moest wachten om toe te geven.
Aan het einde van de gang hoorde hij de gevangene waarop Atropos zijn keus had laten vallen vruchteloos om genade smeken. Het was of de doodsangst als een gaswolk onder de spleet van de celdeur naar binnen waaide. De laatste resten van Ramadams weerstand werden erdoor aangevreten. Hij probeerde zich ertegen te verzetten. Waarom zou hij beducht zijn om te sterven, vroeg hij zich af. De dood zou voor hem als een bevrijding moeten komen. Wat had hij eigenlijk om verder voor te leven? Zijn land? Welk land was dat dan? Het Frankrijk van zijn moeder? Dat hem Roland had ontnomen? Of het Algerije van zijn vader? Het liet hem allemaal onverschillig. Als er al een reden was waarvoor hij op de wereld zou willen blijven dan was dat wraak. Wraak nemen op de gezagdragers. Op de ministers en de vakbondsleiders die in de eerste plaats voor zichzelf zorgden. Op de hypocriete sportbondleiders die hem het geluk met Roland hadden misgund. En op geheim agent Daniëls, aan wie hij in een bui van zelfbeklag over Roland had verteld. Het had Daniëls niet weerhouden hem aan dit woestijnland uit te leveren. Onverzoenlijke haat was wat hem ertoe aanzette te verlangen om te overleven. Zodat hij opnieuw als moordwerktuig van het Syndicaat zou kunnen functioneren.
De erectie van daarstraks was weg. Seksuele prikkels waren hier zeldzaam. Niet wegens lichamelijke aftakeling. Atropos liet hem dagelijks immers een speciaal voedselrantsoen bezorgen. Het was dit hulpeloze verblijf in het schemerdonker tussen leven en dood dat hem ten slotte zou kleinkrijgen.
Hij besefte dat hij op het punt stond toe te geven aan de dikke man. Hij probeerde zich ervan te overtuigen dat het geen verraad zou zijn aan de nagedachtenis van Roland, maar de enige manier om hem te wreken.
De geluiden op de gang verstomden. Het vale licht dat door het smalle getraliede raam binnendrong, verschafte hem de rust die de duisternis hem had onthouden. Hij sloot zijn ogen en probeerde niet te denken aan de stakker die zo dadelijk zou worden terechtgesteld.
De celdeur vloog open en sloeg met een klap tegen de muur. De Griek sprong met een kreet van zijn brits en drukte zich angstig tegen de celwand. Ook Ramadam had moeite zijn gevoelens te beheersen.
De dikke man stond grijnzend in de deuropening: ‘Ditmaal heb je me niet horen aankomen, hè lieverd?’ gniffelde hij.
Ramadam antwoordde niet.
‘En? Wat heb je besloten? Een luilekkerleventje met mij of een trip in je eentje naar de hel?’
Ramadam keek hem misprijzend aan. ‘Je bent me niet appetijtelijk genoeg’, zei hij. ‘Het is een te dure prijs om in leven te blijven.’
‘Ik vraag niet dat je van me houdt’, antwoordde Atropos. ‘Als ik het zelf maar lekker vind.’
‘Hoe kun jij iets lekker vinden? Al je gevoelens verdrinken in vetlagen’, hoonde Ramadam.
De directeur knikte. ‘Weet je,’ zei hij met iets van spijt in zijn stem, ‘ik heb je nou wel lang genoeg bedenktijd gegeven. Ik zal je zeggen wat er met je gebeurt.’ Hij pulkte bedachtzaam met de pinknagel tussen de tanden.
‘Vandaag word jij geëxecuteerd. Althans volgens het gevangenisregister. Maar ik neem je celgenoot in jouw plaats mee. Als je vóór zes uur van gedachte verandert, dan leef je verder onder zijn naam. Zo niet, dan worden jullie allebei aan de wurgpaal gebonden.’
Er heerste een ongelovige stilte in de cel. Toen kroop de Griek op handen en knieën tot aan de voeten van Atropos.
‘Darakalo, Kirios, alstublieft Heer’, stamelde hij. ‘Mijn veroordeling berust op een vergissing. Genade.’
De situatie was de dikke man best naar de zin. Hij beroerde de liggende gestalte met zijn voet.
‘Het is de wil van Allah’, zei hij tevreden. ‘En ik ben zijn werktuig.’ Hij gaf de Griek een goedmoedige schop. ‘Maar goed. Voor één keer genadig zijn. Als deze mooie jongen hier tijdig beslist mijn lief te zijn, dan word je niet gewurgd maar opgehangen.’
Terwijl de Griek door de cipiers naar buiten werd gesleept draaide hij zijn hoofd om naar Ramadam. ‘André filos, woithiste me, help me,’ smeekte hij.
Ramadam haalde de schouders op en draaide zijn rug naar hem toe.
Maar een halfuur later bonkte hij zelf op de celdeur. De cipier opende het luikje.
‘Zeg maar tegen de directeur dat ik akkoord ga’, zei hij.
Na een tocht door vochtige gangen en stoffige binnenplaatsen opende de cipier een zwaar vergrendelde ijzeren deur die doorgang gaf tot een tropische binnentuin. Het was een onverwacht en feeëriek schouwspel. In het midden lag een kleine vijver met een klaterende fontein. Atropos zat er op een stapel kostbare oosterse tapijten. Hij leek net een boeddha.
Zijn kleine oogjes glansden verrukt. ‘Je weerspannigheid was heerlijk’, zei hij. ‘Het is zoveel aantrekkelijker als je er moeite voor moet doen.’
‘Verwacht maar niet te veel van mij’, waarschuwde Ramadam.
‘Schenk ons een muntthee in,’ beval de dikke man, ‘en breng me een stuk van dat gebak.’
Hij keek toe hoe Ramadam hem thee serveerde. Vervolgens stak hij een stuk amandelgebak ter grootte van een theeschoteltje in zijn mond.
‘Mmm, lekker. Je moet er ook van proeven.’
Hij nam een tweede gebakje en vervolgde: ‘Ik verwacht heel veel van je. Ik wil dat je het meer en beter doet dan je voorgangers. Zo niet…’
‘Zo niet wat?
Atropos zocht in de plooien van zijn tuniek: ‘Ken je dit?’ vroeg hij. In zijn hand hield hij een fraai bewerkte handgreep waaraan een lus in staaldraad bevestigd was.
‘Nooit gezien’, antwoordde Ramadam naar waarheid, hoewel hij het sinistere doel van het voorwerp wel kon raden.
‘Het is een wurghout’, vertelde Atropos hem. ‘Een heel handig ding. Daarmee was ik van zins eigenhandig je luchtpijp dicht te knijpen. En dat kan nog gebeuren als je het me niet naar mijn zin maakt…’
Ramadam stapte uit het in mozaïek betegelde bad. De dikke man verlangde dat hij 's morgens en 's avonds een schuimbad nam. Hij moest zich met parfum en deodorants besprenkelen en mocht geen spoor van baardgroei vertonen. Hoewel Atropos dezelfde inspanningen leverde om zijn lichaamsgeur aan banden te leggen, bleef hij een penetrante zweetgeur verspreiden die lang nadat hij ergens gepasseerd was, bleef hangen. Het had alles te maken met zijn uitzonderlijk lichaamsgewicht en zijn vraatzucht. Als hij niet in bed lag, dan was hij bezig met eten. De grote hoeveelheden sterk gekruide spijzen die hij verwerkte, veroorzaakten oprispingen en voortdurend gerommel in zijn enorme buik. Zowel zijn geurspoor als zijn geluidsspoor waren gemakkelijk te volgen.
Erger waren de seksuele prestaties waartoe hij in staat was. Hoewel hij met moeite zonder hulp een binnenplaats kon oversteken, was hij onuitputtelijk in het bedenken van masochistische technieken. Zelfs al zou Ramadam liefde in plaats van afkeer voor hem hebben gekoesterd, dan zou hij nog niet zijn geilheid hebben kunnen evenaren. Het was een grote misvatting van de meeste mensen te denken dat homoseksuelen meer op seks gericht zijn dan heteroseksuelen. Roland had begrip gehad voor die natuurlijke koelheid van Ramadam. Ervaringen delen, reizen maken of sport bedrijven was voor hen even belangrijk, zo niet belangrijker. Roland had van de sport gehouden zoals geen ander. Niet alleen van wielrennerij. Hij hield ook van voetbal en ging, telkens als hij de kans kreeg, kijken naar de belangrijkste Europese bekerwedstrijden. Sinds ze samen waren had Ramadam hem vergezeld. Zelf hield hij niet zo van voetbal, maar hij had mee genoten van de opwinding die Roland onderging. Deze tweelingbinding was in Ramadams ogen evengoed homoseksualiteit. Meer nog dan het genot tussen de lakens. Hoe had hij ooit de herinnering aan Roland kunnen laten besmeuren door het astmatisch gescharrel van de dikke man. Hij had het gevoel het niet lang meer vol te zullen houden.
Een dienaar klopte bescheiden op de deur van de badkamer: ‘Wil meneer Ramadam snel op het kantoor van de directeur komen?’
Ramadam bleef in de deuropening staan toen hij in de bezoekersstoel de Tsjech Kolahendl herkende. Zoals altijd droeg hij een fluwelen pak met een grofgeweven hemd, das en pull-over. Onder zijn borstelige wenkbrauwen keek hij Ramadam met flikkerende ogen aan.
‘Kom binnen, liefje’, zei Atropos. ‘Er is bezoek voor jou.’
Met een nors gezicht stapte Ramadam het kantoor binnen en nam plaats in de tweede bezoekersstoel.
‘Je lijkt niet erg verbaasd over mijn komst’, zei Kolahendl.
‘Niemand is verbaasd als hij in de hel een duivel tegen het lijf loopt’, antwoordde Ramadam.
‘Het is een oud gezegde dat de duivel zijn vrienden beschermt.’
‘O, ja? Nou, van die bescherming heb ik hier de voorbije twee jaar weinig gemerkt. Waar was je toen dit vette zwijn me aan de wurgpaal wilde binden?’
‘Ik denk dat je overdrijft.’ Kolahendl trok snuivend zijn neus op. ‘Zo te ruiken heb je het hier niet eens zo slecht. Je hebt kennelijk je talenten aangewend om de directeur op een weke plaats tussen de benen te pakken.’
Ramadam kwam woedend uit zijn stoel. De Tsjech stak bezwerend een hand uit. Ditmaal was er geen grein humor in zijn stem: ‘Hou je gedekt, flikker’, zei hij. ‘Voor je weet wat er gebeurt, laat ik je ondersteboven ophangen aan je tere delen.’
Tijdens het gesprek had Atropos glimlachend zijn hoofd meebewogen van de ene naar de andere. Doordat ze Frans spraken begreep hij niets van hun dialoog.
‘Laat ons alleen’, beval Kolahendl hem in het Engels.
Atropos keek gebelgd. ‘Wat bedoel je? Dit is mijn kantoor.’
‘Maak dat je wegkomt! Voor ik je in een van je eigen cellen laat werpen.’
Verschrikt schuifelde de dikke man naar de deur. ‘Ik zal je gedrag rapporteren aan de minister’, gromde hij in een poging zijn figuur te redden.
Zodra Atropos de kamer uit was, stak Kolahendl een sigaret met papieren mondstuk aan.
‘Ik neem aan dat je nog altijd niet rookt’, zei hij tegen Ramadam. Hij blies de bijtende rook van Russische tabak opzettelijk naar de ander. ‘Als ik me goed herinner, was je altijd erg bezorgd om je gezondheid.’
‘Als je gekomen bent om het over mijn gezondheid te hebben, kun je beter opstappen. Het gaat je niet aan.’
‘Lichtgeraakt ook nog. En dat na een rustkuur? Maar je hebt gelijk wat je gezondheid betreft. Het interesseert me geen barst.’
‘Dat geloof ik best. Wat interesseert je dan wel? Wat doe je hier?’
Kolahendl nam zijn tijd om te antwoorden: ‘Het Syndicaat heeft een karwei voor jou.’
‘Een karwei?’ Ramadam had moeite zich te bedwingen. ‘Nadat je me twee jaar hebt laten rotten in de gevangenis? Is dat de beloning omdat ik mijn lippen stijf hield over mijn opdrachtgever?’
De Tsjech drukte woedend zijn sigaret uit op het bureaublad van Atropos.
‘Luister, flikker! Je opdracht was de Egyptische ambassadeur in Parijs van kant te maken. En niet na de aanslag ook nog een comitélid van de Franse Wielrijdersbond te gaan vermoorden. Mijn opdrachtgevers konden de aanslag niet eens opeisen.’
Ramadam boog het hoofd: ‘Dat was een persoonlijke zaak. Het was een rekening die vereffend moest worden.’
‘Wij bepalen welke rekeningen vereffend worden.’
‘Misschien wil ik jouw karwei niet.’
‘Wees blij dat je nog een kans krijgt.’ Met walmende vlam stak Kolahendl een nieuwe sigaret aan. Zijn stem kreeg een gevaarlijke klank. ‘Als je het deze keer verknalt, zul je verlangen naar de wurgpaal van Atropos.’
Ramadam bond in. ‘Waar gaat het om?’
Kolahendl blies een wolk rook uit. ‘We plannen een massale terreuractie. De hele westerse wereld zal ervan op zijn kop staan. Het zal de grote ommekeer zijn.’
‘Dat zeg je iedere keer’, schampte Ramadam. ‘Na twee dagen is er geen krant die er nog over rept. Wat is het ditmaal? Een ambassadeur of een gebouw?’
De Tsjech glimlachte zelfverzekerd. ‘We gaan duizenden mensen vermoorden. Als het wat meevalt tienduizenden.’
‘Hoe kan dat?’ Ondanks alles was Ramadam onder de indruk. ‘Of heb je misschien een atoombom?’
‘Wat we hebben, is beter. Het is eenvoudig te gebruiken en de gevolgen zijn verschrikkelijk. Het kan gemakkelijk verborgen en vervoerd worden.’
‘Wat is het? Waar? Wanneer?’
‘Dat zal je te gelegener tijd verteld worden. Eerst moet ik weten of ik op jou kan rekenen.’
‘Dat zou je nu langzamerhand moeten weten. Ik heb vier aanslagen voor je broodheren georganiseerd. Drie met succes. Verlang je nog meer bewijzen?’
‘Ditmaal moet je er persoonlijk bij zijn. Als de timing niet perfect is, loop je de kans je hachje erbij in te schieten.’
‘Zoals iedere keer. En als ik je geloven moet, tezamen met tienduizend Fransen’, spotte Ramadam. ‘Geen slechte verhouding. Er ontbreekt alleen de bekendmaking dat het een vergelding voor de dood van Roland is.’
‘De actie heeft niet in Frankrijk plaats’, zei Kolahendl.
Ramadam reageerde teleurgesteld. ‘Waarom niet in Frankrijk?’
‘Omdat er ergens anders een geschikte manifestatie wordt gehouden. Publiek, ministers, de media.’
‘Waar?’
De Tsjech keek vorsend naar Ramadam: ‘Eerst wil ik weten of je meedoet. In volle overtuiging?’
Ramadam haalde de schouders op: ‘Er is geen alternatief, neem ik aan?’
De ogen onder de grove wenkbrauwen keken hem onverschillig aan: ‘Dat is er bij ons nooit’, zei hij.
Een rilling liep Ramadam over de rug. Hij begreep dat het niet de bedoeling was dat hij de actie zou overleven. Maar was het dat ooit?
‘Oké,’ zei hij. ‘Zeg me maar waar en wanneer.’
‘Over twee maanden, in Brussel’, antwoordde Kolahendl. ‘Het wordt een gecombineerde organisatie. De centrale cel van de Rode Brigade levert de wapens en explosieven. De Palestijnen zorgen voor drie kamikazes die de bom plaatsen. Jij moet de plaatselijke leiding van de operatie op je nemen. Het kan niet verkeerd gaan, omdat…’ De Tsjech aarzelde.
‘Waarom niet?’ drong Ramadam aan. ‘Hier zegt men dat niets lukt tenzij Allah je gunstig gezind is. Dat betwijfel ik in jouw geval.’
‘Toch wel,’ glimlachte Kolahendl, ‘omdat Allah ons alle troeven heeft gegeven. We hebben ter plaatse…’ Opnieuw maakte hij zijn zin niet af.
‘De rest vertel ik je later. Ik kom je om zes uur vanavond halen.’ Vals voegde hij eraan toe: ‘Dan heb je nog net de tijd om afscheid te nemen van je lief.’
Ramadam ging daar niet op in. ‘Wat gebeurt er met Atropos?’ wou hij weten. ‘Hij is de enige die weet dat ik nog in leven ben. Officieel werd ik op twee januari geëxecuteerd.’
‘Een vervelende zaak’, meende Kolahendl. ‘Hij zal misschien wat moeilijk doen omdat ik hem zijn speelgoed afneem.’ Hij stond op. ‘Vertel hem nog niets over je aanstaande vertrek. Ik zal er bij het ministerie op aandringen dat ze maatregelen nemen.’
Ramadam stond eveneens op. ‘Laat het ministerie erbuiten’, zei hij. ‘Ik heb van Atropos nog iets te goed. Ik wil die rekening persoonlijk vereffenen.’
De Tsjech grijnsde. ‘Het moet leuk zijn jou tot vriend te hebben. Je kunt net zo goed met een gifslang naar bed gaan.’
Stipt om zes uur kwam Kolahendl met een zwarte limousine de binnenplaats voor de officiële bezoekers opgereden. Voor en achter de auto reed een commandowagen met een legerofficier en tot de tanden bewapende soldaten.
Ramadam werd naar buiten gebracht en ging naast Kolahendl op de achterbank zitten. Zodra de wagen door de gevangenispoort reed, liet Ramadam hem een fraai bewerkte houten handgreep zien waaraan een lus in staaldraad bevestigd was.
‘Atropos hield van dat ding,’ zei hij, ‘maar hij heeft het nu niet meer nodig.’