DOSSIER: Rode Woensdag

TAPE NUMBER: AP 85-014

ONDERWERP: Geen echte zoals wij

VERSLAGGEVER: COCA

BETROKKENE: André Ramadam

De spieren van zijn rug schreeuwden om rust en zijn zitvlak voelde aan als een open wonde. Toch gunde André Ramadam zichzelf geen respijt. Hij zat nu al uren ononderbroken op de fiets. Met iedere duw op de pedalen wilde hij zich verder wegtrappen van de gehate Algerijn. Zijn inspanning was geen zelfkastijding, want hij voelde geen spijt dat hij hem met zijn pennenmes te grazen had genomen. Eerder een satirisch genot. Het had op een rituele slachting geleken, zoals zijn vader daar jammerend en bloedend over de wc-pot had gelegen. Voor de politie was hij niet bang. De Algerijn zou het wel laten die erbij te halen. Ze zouden zich dan wel eens voor zijn louche zaakjes gaan kunnen interesseren.

Ramadam zwierf nog de hele nacht rond, gedreven door haatgevoelens tegen een wereld die hem geen plaats onder de zon gunde. Bij het eerste daglicht stapte hij van de fiets, duizelig van honger en vermoeidheid. Iets verder zag hij een boerderij, waar nog geen beweging te bespeuren was. Eerst overtuigde hij zich ervan dat er geen waakhond rondliep. Toen sloop hij voorzichtig het erf op. In het donkere kippenhok haalde hij de eieren onder de zacht protesterende kippen uit en slurpte ze rauw naar binnen.

Net bijtijds hoorde hij de boer aankomen en kon op het nippertje uit het hok ontsnappen. De boer kwam met een riek achter hem aan.

‘Au voleur! Sale macaque!’

Ramadam ontweek hem met de souplesse van een toreador en was in een oogwenk buiten zijn bereik. Hij holde het erf af en wipte op zijn fiets, die hij in de droge sloot langs de wegkant had achtergelaten. De boer riep hem nog wat scheldwoorden na en ging mompelend weer naar binnen. Ramadam zag de lichten een voor een uitgaan, behalve achter het kleine raam onder de pannen. Toen zag hij de blikken postbus langs de wegkant.

Hij haalde de krant eruit en wikkelde die om een grote kei, samen met een kluit verdroogde koeiendrek. Hij reed het erf op en gooide de steen door het raam.

‘Met de groeten van een macaque!’ schreeuwde hij tegen het gerinkel van brekend glas in. Rechtopstaand op de pedalen spurtte hij weg.

Een paar kilometer verder vond hij een beschutte plaats in de ruïne van een schapenstal. Zijn oogleden trilden van vermoeidheid. Toch kon hij niet direct inslapen. Door een gat in de muur staarde hij naar vlekken van de opkomende zon tussen de bomen. Hij begreep nu dat zijn toekomstbeeld van een leven samen met Roland slechts een hersenschim geweest was. Niet omdat het geld voor de racefiets was verdwenen, maar wel omdat het lot hem slechtgezind was. Verdoofd van vermoeidheid viel hij ten slotte in slaap, met het besef dat er nooit een vriendschappelijke hand naar hem zou worden uitgestoken.

Het was bijna donker toen hij wakker werd. Hij dronk wat water aan een drinkbak voor koeien en at een paar appels uit een verwaarloosde boomgaard. Daarna fietste hij op zijn gemak terug naar de stad. De zwaarmoedige bui van die ochtend was verdwenen. Voortaan zou hij spijkerhard zijn. Overleven! Dat was het enige dat nog belang had.

Hij fietste naar het overdekte zwembad van de Plage Communale en klauterde over de omheining. Met een steen sloeg hij een ruit stuk van het rommelhokje en kroop naar binnen. Op en onder een paar oude dweilen zocht hij beschutting tegen de kou. Ditmaal had hij geen moeite om in slaap te vallen.

Het hokje werd zijn permanente verblijf. De exploitant van het zwembad hield zich van den domme, zolang Ramadam zijn werk maar bleef verrichten zonder dat het hem iets kostte. Het werd een kleurloos bestaan, maar Ramadam voelde zich niet ongelukkiger dan op de zolderkamer boven zijn hoererende moeder.

Vanaf de maand april verlegde de activiteit zich naar het openluchtzwembad. Het was een zonnige lentedag en Ramadam was druk bezig met het schilderen van enkele kleedhokjes, toen hij werd aangesproken door een uit de kluiten gewassen jongeman.

‘Hé! Als dat mijn Algerijntje niet is.’

Ramadam zette zich schrap om de ander te lijf te gaan. Hij had zijn buik vol van opmerkingen over zijn huidskleur.

‘Rustig blijven, mon ami,’ maande de jongeman, ‘of ben je misschien vergeten hoe we samen fluitje-trek hebben gespeeld?’

Nu herkende hij zijn vroegere schoolvriend Didé. Die was een hoofd groter, hoewel Ramadam niet bepaald klein was. Hij was behaard als een gorilla, terwijl je bij Ramadam nog maar amper enige baardgroei zag. Didé wees op de gebrilde jongen die hem vergezelde.

‘Ken je Jean-Claude nog?’ vroeg hij. ‘Hij heeft jouw leeftijd. Jullie zaten in dezelfde klas.’

‘Nee’, morde Ramadam. ‘Ik ken niemand meer.’

Didé keek hem onderzoekend aan, maar negeerde zijn afwijzende houding.

‘Heb je misschien een kleedhokje waar we niet gestoord worden?’

‘Kom binnen een uur terug. Dan neemt de baas zijn siësta. Kost je tien frank.’

‘Afgesproken.’ Didé keerde zich naar Jean–Claude: ‘Geef hem het geld’, beval hij.

Op het afgesproken uur kwam Didé zonder Jean–Claude.

‘Waar is je vriendje?’ wilde Ramadam weten.

Didé haalde de schouders op: ‘Voor Jean–Claude is het alleen maar een geile exploratie. Hij betaalt er me twintig frank voor. Zodra hij het durft, gaat hij naar de hoeren. Hij is geen echte. Niet zoals wij.’

‘Geen echte wat?’ vroeg Ramadam verwonderd.

‘Nog altijd het argeloze jongetje? Nou ja, dat is misschien wat je zo aantrekkelijk maakt. Jou zou ik betalen om het te mogen doen.’

Ditmaal begreep Ramadam wel wat de andere bedoelde.

‘Hoeveel?’ vroeg hij.

Er verscheen een gepijnigde uitdrukking in Didés ogen: ‘Wat denk je van tien frank?’

Ramadam draaide zich om: ‘Kom mee’, zei hij. ‘Het kleedhokje is toch betaald.’

De seizoenen volgden zich op zonder uitschieters. Didé kwam hem bijna dagelijks na schooltijd opzoeken. Hij was nu laatstejaarsstudent aan de Ecole Supérieure de Télé-Communication. Daarna hoopte hij journalist te worden bij een of andere krant in Parijs. Zijn vader werkte als leermeester-kok in de Ecole Communale Hôtelière. Didé bracht geregeld wat eten voor André mee – de proefwerken van vaders leerlingen. Dat kon zowel taart zijn als een sappige tournedos. Ook gaf hij hem nu en dan wat geld dat hij uit de portefeuille van zijn vader haalde als die dronken thuiskwam.

‘Dan weet hij toch niet meer hoeveel hij heeft uitgegeven’, grinnikte Didé.

Nu en dan bleef hij bij André in het rommelhok slapen. Als weduwnaar bekommerde zijn vader zich weinig om het seksuele gedrag van zijn zoon.

Stilaan leerde Ramadam begrijpen wat Didé had bedoeld met ‘geen echte zoals wij’. Op zonnige dagen liepen de meisjes ongegeneerd over het strand met het absolute minimum. Hun jonge borsten en blote kontjes maakten niet de minste indruk op hem. Zodra ze ook maar een enigszins ontwikkelde buste vertoonden, vond hij er trouwens iets afstotends aan. Dan zag hij in gedachten hoe ze er later bij zouden lopen, zoals zijn moeder met hangende borsten en vettig haar.

Vanachter de toonbank van de kleedkamers bestudeerde hij soms de jonge mensen terwijl ze op het strand stoeiden, met een vrolijkheid die hij nooit had gekend.

‘Wat sta je daar naar die knaap te staren?’ vroeg Didé hem op een dag. ‘Heb je niet voldoende aan mij?’

‘Ik kijk naar wie ik zin heb’, zei Ramadam nors. ‘Als het je niet bevalt kun je beter ophoepelen.’ Opeens zag hij angst in de ogen van zijn vriend.

‘Kom André, dat meen je niet’, smeekte hij. ‘Als er iets niet naar je zin is, moet je het zeggen.’

‘Vergeet het’, antwoordde Ramadam onverschillig. ‘Als je maar weet dat ik aan niemand toebehoor. En ga me nooit vervelen met jaloerse opmerkingen.’

Dezelfde avond bracht Didé hem een dure radiocassettespeler. Hij nam het geschenk aan zonder zijn vriend te bedanken.

En toch rekende Ramadam zichzelf nog niet tot ‘de echten’. Voor hem was het seksuele geen noodzaak zoals voor Didé.

‘Is er dan niets waarmee ik je blij kan maken?’ vroeg Didé hem op een dag. Ze lagen te zonnen op een houten vlot, honderd meter van het strand.

Ramadam haalde z'n schouders op: ‘Blij zijn is voor kinderen.’

‘Maar wij hebben toch geluk dat we elkaar hebben gevonden’, drong Didé aan.

‘Geluk’, hoonde Ramadam. ‘Degene die het woord heeft uitgevonden, kon niet spellen. Hij wou eigenlijk gelul schrijven.’

‘Wat verlang je dan’, wou Didé weten. ‘Is het meer geld dat je wil hebben?’

‘Geld betekent niets’, meesmuilde Ramadam. ‘Dat kun je desnoods stelen. Een blanke huid niet. Die zit in het zaad dat je verwekt. Zoiets kun je niet kopen.’

‘Wat kun je meer verlangen dan de lichtbruine kleur die jij hebt. Iedereen is jaloers op jouw zachte huid.’ Didé streek liefkozend de waterdruppels van Ramadams borst weg.

Geërgerd duwde Ramadam zijn hand weg. ‘Krijg jij er nooit genoeg van?’

Peinzend keek hij over het water.

‘Weet je wat de grootste sensatie is die je kunt ondergaan? Nee? Wel, dat is de pijn van een ander. Het ultieme ogenblik waarop je een lang gekoesterde haat kunt consacreren tot een bloedplenging.’

Zijn hand klauwde om de rand van het vlot. Zijn stem klonk schor. ‘Terwijl ik het mes in de rug van de Algerijn stak voelde ik een zinnelijk genot.’

Didé staarde hem aan. Het bloed trok weg uit zijn gezicht: ‘Wat ben jij toch veranderd, André. Je kon zo zacht zijn. Destijds op school was je naïef en oprecht. Weet je nog hoe je de eerste keer klaarkwam in mijn handen?’

Ramadam wendde zich bruusk van hem af: ‘En jouw verstand zit tussen je benen’, zei hij minachtend. ‘Daarom kun je aan niets anders denken.’

‘Wat heb ik in 's hemelsnaam verkeerd gedaan?’ vroeg Didé verschrikt.

‘Niets.’

‘Maar als ik je met iets kan helpen, zeg het dan’, smeekte Didé.

‘Zeur niet zo, kerel’, mompelde Ramadam. Hij sloot z'n ogen. Na een tijd begon hij te spreken, meer tegen zichzelf dan tegen de man naast hem.

‘Vandaag word ik achttien. Ik heb nog nooit een verjaardagsfeest gehad. Er ook nooit naar verlangd. Mijn enige wens was wielrenner te worden. Eens heb ik een man ontmoet die het mij wou leren. Hij was trainer van de nationale ploeg van de Fédération. Het was een fijne vent. Hij heette Roland.’

Verloren in zijn herinneringen keek hij naar de plankzeilers die langs het vlot gleden.

Ze lagen een tijdje zwijgend naast elkaar. Na een poos kon Didé het niet laten de vraag te stellen, hoewel hij de reactie van zijn vriend vreesde.

‘Was die Roland ook? Ik bedoel…’

‘Verdomme, Didé. Ik word het beu. Bestaat er voor jou nu echt niets anders dan seks?’

‘Van een beetje seks is nog niemand doodgegaan’, antwoordde Didé verongelijkt. ‘Wat is er dan tussengekomen?’

‘Ik moest een racefiets hebben. Zonder racefiets is men niets in het leven. De rest van het verhaal ken je toch.’

Midden in de nacht tikte Didé op de ruit van het rommelhok. ‘Laat me erin, André. Ik heb iets voor jou.’

Morrend liet Ramadam hem binnen: ‘Er komt niets van. Als je denkt dat ik er iedere dag zin in heb… Lazer op!’

Didé stond breed lachend voor de deur, een prachtige racefiets aan de hand. Een diepe, bloedende snede aan zijn pols was met een zakdoek verbonden.

‘Waar heb je die snee opgelopen?’ wou Ramadam weten.

‘Een scherf van de etalage’, verklaarde Didé trots. ‘Maar wees gerust. Ik ben helemaal naar Toulon gegaan om je fiets te jatten.’

Tijdens het opruimen van de kleedhokjes vond Ramadam een exemplaar van L'équipe. Het gebeurde wel meer dat hij sportkranten vond. Op een van de binnenpagina's zag hij een foto van de nieuwe nationale kampioen wielrennen. Het was een arrogante jonge kerel – Ledur heette hij. Hij was omringd door officials die zich op de voorgrond drongen. Op de achtergrond herkende hij het gezicht van Roland. Het trouwe werkmansgezicht. De zachte ogen, tevreden om het resultaat dat hij had bereikt met de jonge kampioen. Laat de anderen maar dringen voor de foto.

Vanaf toen begon Ramadam opnieuw ernstig te trainen. Als een eenzame wolf ging hij iedere avond na sluitingstijd urenlang de weg op met zijn nieuwe fiets. De seksuele contacten met Didé werden minder. Na zijn dagtaak en de trainingen was de belangstelling bij Ramadam ver te zoeken. Toch bleef Didé hem opzoeken. Al was het maar om Ramadams pijnlijke spieren te masseren na een training.

Steeds meer ging Ramadam aan Roland denken. Op een dag reed hij langs het adres dat hij destijds van hem had gekregen. Sindsdien reed hij dagelijks bij het begin van zijn training door de straat. Hoewel hij er nooit beweging zag en hij ervan uitging dat Roland er niet meer woonde bleef hij er langs rijden. Het werd een ritueel, waardoor hij het gevoel had dat Roland met hem meereed.

Op een dag voelde hij hoe iemand in zijn spoor kwam rijden. Hij was zoiets gewoon. Soms haalde hij alleenrijdende renners in, die dan aansloten voor de gezelligheid. Nog nooit had hij tegen een van hen een woord gesproken. Zoals een locomotief dreef hij dan zijn snelheid op. Meestal duurde het niet lang of de wieltjeszuiger moest afhaken. De meesten deden dat met een scheldwoord als afscheid.

Ditmaal was de man die hem liet gangmaken, sterker dan Ramadam gewend was. Zonder om te kijken voelde hij hoe de satellietrijder moeiteloos het tempo volgde. Ramadam probeerde alles om hem los te rijden, maar de man bleef koel als een kikker in zijn spoor. Ik zal je laten voelen wat racen is, dacht Ramadam en hij sloeg de weg in naar de Côte du Verroux. Zodra de helling voldoende begon te stijgen, demarreerde hij. Op deze plaats had hij jaren geleden Roland leren kennen. De herinnering deed hem als een adelaar tegen de berghelling opgaan, weg van de wieltjeszuiger. Honderd meter voor de top kwam de ander naast hem rijden.

‘Je hebt het nog altijd’, zuchtte Roland. ‘Je hebt me bijna te schande gemaakt.’

Ze dronken samen aan dezelfde bron als toen. Roland was wat kaler geworden. Het haar dat hem nog restte, had hij zeer kort laten knippen. Het gaf hem een sportief uiterlijk. Ze bleven een tijdje langs de weg zitten uitrusten. Roland bewonderde de nieuwe racefiets.

‘Negen versnellingen. Die moet je nu leren gebruiken. Als je de juiste had genomen, zou ik je niet hebben kunnen inhalen.’

Ze keken naar twee fietsers die met hun fiets aan de hand moeizaam het laatste deel van de helling opkwamen.

‘Ik ben tweemaal bij je thuis geweest’, vertelde Roland. ‘Je vader werd telkens razend als ik je naam noemde. Hij zei dat je had geprobeerd hem te vermoorden. De buren vertelden me dat je na het incident was weggelopen om in Parijs te gaan wonen. Toch ben ik dikwijls met mijn jongens hier komen trainen met de heimelijke wens je te ontmoeten. Ten slotte had ik die hoop laten varen.’

De twee fietsers kwamen uitgeput naar de bron om zich te verfrissen.

‘Sinds twee maanden zie ik je iedere dag voorbijrijden’, vervolgde Roland zijn monoloog. ‘Ik zag hoe je twijfelde. Hoe je nog niet gereed was voor mij. Daarom heb ik tot nu gewacht om achter je aan te rijden. Morgen zal ik je in een club laten inschrijven. Ik zal je leren hoe je die wonderbaarlijke gave het best kunt gebruiken. Kom, laten we nu samen naar beneden rijden.’

Zoals de vorige keer nestelde Ramadam zich in het wiel van Roland.

‘We doen het rustig aan’, vertelde hij. ‘Afdalen is een kwestie van evenwicht en techniek.’

Ramadam volgde gehoorzaam de brede, sterke rug. Sinds hun ontmoeting had hij nog geen woord gesproken en toch had hij het gevoel alles gezegd te hebben – en Roland had het allemaal verstaan. Hij paste zijn bewegingen aan die van Roland aan. Het leek hem dat hun beide lichamen samenvloeiden tot één groot en machtig mannelijk wezen. Het was een zinnelijke gewaarwording, die hem in een flits deed begrijpen dat hij eindelijk zijn bestemming had gevonden. Dat hij nu ook een echte was.

Twee weken later ging Ramadam bij Roland inwonen. Tijdens een spurt had een vallende renner zich aan hem vastgegrepen en hem mee ten val gebracht. Hij had schaafwonden aan zijn rechterhand en aan zijn elleboog.

‘Kom bij mij thuis. Zoiets moet je verzorgen’, drong Roland aan.

Het was de eerste keer dat Ramadam in de kleine woning kwam. In het souterrain had Roland een goed geoutilleerde werkplaats om de dure racefietsen te onderhouden. Daarboven was een verdieping met een woonkamer en een kleine kookplaats. Verder was er alleen nog een grote zolder, waar Roland zijn slaapkamer had ingericht. Tegen een houten wand hing een Amerikaanse karabijn waar een Franse vlag met het Lotharingse kruis omheen gedrapeerd was. Ramadam betastte keurend het wapen.

‘Mijn vader heeft tijdens de oorlogsjaren in de maquis gevochten’, verklaarde Roland.

Hij nam hem het wapen uit de handen: ‘Geen dingen om mee te spelen’, zei hij en hing het weer aan de haak.

‘Blijf maar bij mij slapen’, stelde hij voor. ‘Dan kan ik morgenvroeg opnieuw de wond verzorgen.’ Lachend voegde hij eraan toe: Ik heb wel maar één bed, maar het is groot.’

Ze kleedden zich uit, van elkaar afgewend, en ze gingen elk aan een kant van het bed liggen, er zorg voor dragend elkaar niet te raken. Zo lagen ze daar bewegingloos en luisterden naar de ademhaling van de ander.

De warme nabijheid en de mannelijke geur van Roland bracht Ramadam in een toestand van seksuele opwinding die hij nog nooit had gekend. Hij keerde zijn hoofd naar hem toe en zag aan de bobbel onder het laken hoe die zijn gevoelens deelde. Met een snikkend geluid wierp hij zich tegen hem.

‘Ik wist dat het zou gebeuren’, mompelde Didé terneergeslagen. ‘Zodra ik je de racefiets bracht.’

‘We hebben lang genoeg samengeleefd. Zeg nu niet dat je aan mij geen plezier hebt beleefd’, antwoordde Ramadam onverschillig.

‘En jij? Heb jij dan niets voor mij gevoeld?’ vroeg Didé. ‘Hebben we soms geen fijne momenten beleefd?’

Ramadam haalde z'n schouders op: ‘Misschien’, zei hij onverschillig. ‘Maar aan alles komt een eind. Je hebt me niets te verwijten.’

‘Dat doe ik niet, André. Op mij mag je altijd rekenen. Wat er ook gebeuren mag. Ik hoop dat je geluk hebt met je nieuwe verhouding.’

‘Geluk…’ meesmuilde Ramadam. ‘Gelul!’

En hij verliet het rommelhok zonder van Didé afscheid te nemen.

Ledur en de twee andere renners reden tweehonderd meter voorop. Aan de gele wimpel boven de weg zag Ramadam dat de eindstreep nog drie kilometer verwijderd was. Hij voelde hoe in de kop van het achtervolgende peloton onzekerheid heerste. Niet alleen omdat de renners bang waren te veel krachten te verspelen met het achtervolgingswerk, ook omdat Ledur hen had bijgebracht dat, als hij eenmaal weg was, ze het niet moesten wagen Ramadam te helpen in een georganiseerde jacht om hem te achterhalen. Dus hielden ze allemaal een half oog op Ramadam, omdat ze wisten dat hij in staat was het desnoods alleen op te knappen. Als ze dan zelf de titel niet konden behalen, zouden ze op zijn minst eendrachtig beletten dat een halve neger landskampioen werd. Voor Ramadam was het zijn eerste jaar als beroepsrenner en hij had enkele weken geleden bijna de Tour gewonnen. Maar op het beslissende moment had Ledur groot alarm geslagen en zijn guerrillastrijders rond zich verzameld. Met een hinderlaag achter een korte bocht en een reservefiets met defecte remmen hadden ze Ramadam uitgeschakeld. Maar in deze afvalrace om de nationale titel zou hij hen daartoe de kans niet geven.

Nu begon het weggedeelte waarvan Roland hem had verteld. Er kwamen een paar opeenvolgende bochten, zodat men vooroprijdende renners niet kon zien. Hier moest hij zijn kans wagen. Onopvallend nestelde hij zich in derde positie en wachtte op een gelegenheid. Die kwam, toen een motorrijder met een cameraman op de duozitting voorbijraasde en de aandacht van de kopgroep even afleidde. Met een geweldige jump demarreerde Ramadam langs de binnenbocht, zodat hij binnen enkele seconden uit het gezicht was verdwenen. Hij keek niet meer op. Hij was opnieuw de eenzame wolf, de solorijder die tegen zichzelf rijdt. Hij dacht aan Roland en aan de tevreden uitdrukking die hij in zijn zachte, grijze ogen zou zien als hij hem deze titel zou kunnen aanbieden.

Nu had hij de drie renners ingehaald die vooropreden. Zonder zijn tempo te wijzigen ging hij hen aan de andere kant van de weg voorbij. Ze probeerden aan te haken. Dat lukte alleen Ledur, de titelhouder en Stavot, zijn knecht.

‘Laat me winnen’, hijgde Ledur. ‘Je krijgt mijn premie en die van Stavot erbij.’

Ramadam verhoogde zijn tempo.

De adem van Ledur kwam nu met horten en stoten.

‘De premies… voor de eerste drie… een hoop geld… Ik de titel… jij drie criteria.’

Ledur kon nog met moeite in zijn wiel blijven. Stavot lag al meer dan veertig meter achter. Ramadam ging rechtop staan op de pedalen en reed weg van Ledur.

‘Rotneger,’ gilde Ledur, ‘chocoladehoer! Ik ga je aanklagen, jou en je pederast Roland!’

Ieder scheldwoord gaf Ramadam meer kracht om het tempo op te drijven. Hij ging door de finish met een voorsprong van driehonderd meter.

Toen men de kampioensfoto wilde maken, haalde Ramadam zijn vriend Roland uit de omstanders. En telkens als een camera op hen gericht werd, keek hij niet in de lens maar naar Roland. In de verte hoorde hij de lasterende opmerkingen van Ledur aan zijn adres tegenover pers en officials.

‘Wat is je commentaar op de aantijgingen van Ledur?’ wilde een tv-journalist weten.

‘Welke aantijgingen? Dat ik geen koopje met hem wou sluiten?’

‘Hij beweert dat je een homofiele verhouding hebt met de nationale trainer.’

‘Voor één keer in zijn leven heeft Ledur dan eens niet gelogen’, gaf Ramadam toe, de waarschuwende blikken van Roland negerend.

‘Je geeft het toe?’ verbaasde de reporter zich.

‘Ik ben er trots op’, beklemtoonde Ramadam.

Die avond wachtte de Algerijn hen op voor Rolands woning. Hij was vergezeld van een van zijn vrienden uit de onderwereld.

‘Daar hebben we de nieuwe kampioen. Zo wordt mijn geduld eindelijk beloond’, grijnsde hij. ‘Wraak wordt met zout in de wonde gewreven. Of dacht je dat de duivel een stoot tegen zijn bokkenpoot vergeet?’

Met een grauw wou Ramadam zijn vader te lijf gaan. De metgezel van de Algerijn toonde waarschuwend een ploertendoder.

‘Hou je gedeisd, André’, kwam Roland tussenbeide. Hij keerde zich tot de anderen: ‘Wat wil je van ons?’

‘Moet je luisteren, sodemieter’, schimpte de Algerijn. ‘Nu gaan jullie allebei voor je roem betalen. Van de winstpremie van twintigduizend mag je er vijfhonderd houden.’ Honend voegde hij eraan toe: ‘Daarmee kun je dan een glijmiddel kopen.’

‘Geen cent!’ gilde Ramadam. ‘Nooit! Ik maak je kapot!’

‘Je hebt je kans gehad, hoerenjong. Als ik het geld over acht dagen niet heb, dien ik een klacht in bij de federatie. Wangedrag van een official. Verleiding van een minderjarige.’

De Algerijn genoot van de situatie. ‘Zonder van de lichamelijke kastijding te spreken die mijn handlangers jullie zullen bezorgen.’

‘Er is niets dat ons hier vasthoudt’, drong Ramadam aan. ‘Waarom gaan we niet weg? Naar Afrika of Amerika?’

‘Het was een droom, André. Na iedere droom komt het ontwaken. Of de dood.’

‘Spreek nooit van sterven, Roland. Er moet ergens op de wereld een plaats zijn waar wij kunnen samenleven.’

‘Niet op deze wereld, jongen. Iemand zal altijd te blank of te gekleurd zijn.’

‘Toch moeten we het proberen’, hield Ramadam koppig vol. ‘Ik zal iedere race voor je winnen. We zullen geld hebben. Dan zal men ons met rust laten. Kleine vissen worden gevangen, maar grote vissen scheuren het net kapot.’

‘Het is te laat. Ik heb je gebrandmerkt. Ik moet mijn schuld betalen.’

‘Wat bedoel je daarmee? Je bent niemand iets schuldig. Evenmin als ik. Als ooit iemand met een vinger naar je wijst, dan vermoord ik hem. Dat zweer ik je.’

‘Geschorst voor twee jaar,’ verklaarde de voorzitter van de tuchtcommissie, ‘wegens onzedelijk gedrag en verklaringen die de goede naam van de Federatie aantasten. De titel wordt toegekend aan Ledur.’

Met een zwierige krul tekende hij het document en keek misprijzend op naar Ramadam.

‘Ik hoop dat dit een les voor je is. Voor je flikkervriend zal de straf niet zo licht zijn.’

Wit van woede veegde Ramadam de papieren van de groene tafel: ‘Wees op je hoede, impotente ouwe zak. Als je Roland iets doet zul je spijt hebben geboren te zijn.’

Zonder de deur te sluiten liep hij het lokaal uit en verliet het gebouw.

Hij liep rechtstreeks naar het station, hoewel afgesproken was dat hij in de stad zou overnachten. Het duurde twee uur voor de trein vertrok. De hele tijd liep hij als een bezetene het perron op en neer. De diskwalificatie kwam als een boodschap van de duivel. Niet voor hemzelf, maar voor Roland zou het als de valbijl van de guillotine aankomen.

In het huis van Roland zag hij geen licht. Er kwam geen antwoord op zijn geroep. In de woonkamer vond hij een briefje van Roland. Het was geschreven op de keerzijde van een enveloppe van de Fédération Cycliste. ‘Men heeft mij levenslang uitgesloten en jou je titel afgenomen’, schreef Roland in zijn hoekig handschrift. ‘In mijn egoïstisch verlangen naar jouw volmaakte lichaam heb ik je naar de rand van de afgrond gevoerd. Ik moet nu mijn schuld aan de natuur betalen. Misschien zal men jou dan vergeven. We hebben het samen goed gehad. Vaarwel.’

Wezenloos herlas Ramadam de brief. Wat bedoelde hij toch met zijn schuld betalen? Wou hij zelfmoord plegen? Dan moesten ze dat samen doen. Hij doorzocht het huis naar aanwijzingen. Op de zolder vond hij een tweede briefje tussen de spaarbankboekjes. ‘Ik laat je tienduizend na’, las Ramadam. ‘De rest breng ik naar de Algerijn opdat hij je met rust zal laten. Vergeef me dat ik niet meer kan doen.’

In paniek stormde Ramadam de trappen af. Met zijn fiets jakkerde hij door de verlaten straten naar de Quai des Poissons. Hij duwde de deur open en hoorde de rommelende klap van een schot. De treden van het oude huis nam hij met twee tegelijk. In de deuropening van de vunzige woonkamer bleef hij aan de grond genageld staan.

Het levenloze lichaam van Roland lag op de vloer. Een zwartblauwe vlieg had zich al vastgezogen in het bloedplasje onder zijn oor. Ramadam deed een stap dichterbij en voelde aan de halsslagader. Roland was dood.

Het drong niet direct tot hem door. Hij ging naast Roland op de vloer zitten en pakte zijn hand. ‘Je had op mij moeten wachten’, zei hij.

‘Doe geen moeite,’ zei een stem, ‘de flikker is morsdood.’

Aan de andere kant van de woonkamer stond de handlanger van de Algerijn. Zijn vader lag voor diens voeten. Eveneens dood. De schotwonde in zijn borst was van dichtbij afgevuurd.

‘Wat is er gebeurd?’ stamelde Ramadam verdwaasd.

‘Je vriend kwam hier dreigen met een karabijn, maar durfde niet te schieten.’ De pooier lachte vals. ‘Je vader heeft hem z'n hoofd ingeslagen.’

Hij boog zich over het lijk van de Algerijn en wrong een bundel bankbiljetten uit de gesloten vuist. Hij richtte zich op: ‘Daarna kregen we onenigheid over het geld’, grijnsde hij.

Ramadam keek hem sprakeloos aan. Hij had Roland niet alleen mogen laten. Hij had hem moeten beschermen.

De man gebaarde met de karabijn. ‘Maak dat je wegkomt. Als je me ooit onder de ogen komt, snijd ik je de keel af.’