Hoofdstuk 24
Sylvia bleef bellen, maar zowel op het thuisnummer als op Nicks mobiel kreeg ze alleen de voicemail. Ze probeerde zich een onschuldige verklaring voor te stellen, maar het lukte nauwelijks. Een oude vriend tegengekomen. Iets gaan drinken. Mobiel vergeten. Maar hij had toch gezegd dat hij zou bellen?
Van alles had ze bedacht, gefantaseerd, voorspeld en daarna weer verworpen, omdat de werkelijkheid toch elke keer weer anders zou uitpakken. Ooit had ze een verkeerde keuze gemaakt, en daar moest ze waarschijnlijk eeuwig voor bloeden en boeten. Ze proefde de woorden in haar mond. Eddie zou haar nooit loslaten, dat lag niet in zijn aard.
Ze stond buiten met Floor, voor de brandende kapsalon. Ze keek opnieuw in de vlammen, rook de zware, indringende brandlucht en dacht even dat er hier in huis iets smeulde. Eddie…Vanaf dat moment, daar buiten op straat, had ze de verdenking niet meer van zich af kunnen zetten. In het rapport van de politie had gestaan dat er sprake was van opzettelijke brandstichting. Aan Floor was nog een keer gevraagd of ze een concurrent of tegenstander had die haar misschien zakelijk had willen treffen. Sylvia zat ook bij het gesprek met de politie; ze had Eddies naam gesuggereerd. Daarna was er onderzoek gedaan, maar dat had niets opgeleverd. Eddie scheen simpelweg te hebben verklaard dat hij alleen thuis was geweest die nacht. Hij had gewoon liggen slapen. Verder was er niets wat hem met die nacht in Almere verbond, er waren geen sporen, geen getuigen, niets.
Zaterdag. Ze kon blijven liggen, maar haar spieren beslisten anders. Iedereen in huis sliep nog. Twee keer had ze gecontroleerd of Nick niet op de voicemail stond. Ook geen SMS ’je. Niets. Zo streng mogelijk hield ze zich voor dat het niets te betekenen had. Straks zou hij bellen, en dan bleek er sprake te zijn van een misverstand dat alles kon verklaren. Maar misschien was hij nu al op haar uitgekeken. Ze trok haar jas aan, ging naar buiten en begon aan een lange wandeling, die haar langs tot op heden onbekende wijken, straten en pleinen in Almere Stad bracht, en die eindigde voor het nieuwe pand. Volgende week zouden ze erin kunnen trekken. Dan begon het echte werk. Toch leek het nu mijlenver weg. Nick zou zeker meehelpen. Binnenkort had hij krokusvakantie, en dan zouden ze flink vooruitgang kunnen boeken.
Sylvia schrok van de ringtone van haar mobieltje. Wie belde haar op zaterdagochtend om halfnegen? Dat kon alleen maar Nick zijn, maar het nummer herkende ze niet.
Een onbekende stem: “Spreek ik met mevrouw Houweling?”
“Ja, Sylvia Houweling.”
“U bent een vriendin of de vriendin van de heer Nick Kielink? Klopt dat?”
Er was iets verschrikkelijks gebeurd. Nick was…“Ja, is er iets? Waarom belt u?” Sylvia ging op de rand van het trottoir zitten.
De vrouw vertelde over een ongeluk. Met zware verwondingen was Nick naar het ziekenhuis vervoerd, waar hij gisteravond was geopereerd. Zijn toestand was nu redelijk stabiel.
Zonder iets te kunnen zeggen, had Sylvia geluisterd, haar mobieltje dicht tegen haar oor gedrukt. De vrouw zei dat Nick haar had gevraagd Sylvia te bellen. “Het was een van de eerste dingen die hij zei.”
Sylvia schraapte haar keel, maar kon nog geen woord uitbrengen. De vrouw vertelde iets over de bezoekuren in het ziekenhuis.
“Hoe is ‘t nu met hem?” vroeg Sylvia ten slotte.
“Goed…redelijk. Hij heeft een flinke klap gehad, maar hij komt er zeker bovenop.”
“Maar wat…?” begon Sylvia.
“Sorry, maar we hebben zo medicijnenronde.”
Eddie werd wakker met een eikenhouten kop. Vaag herinnerde hij zich gisteravond en gisternacht. De twee kentekenplaten had hij in het water laten verdwijnen bij dezelfde parkeerplaats als waar hij ze had bevestigd. Daarna had hij de Ford Escort teruggebracht. Uit voorzorg. De Lexus had hij in de Van Eeghenstraat laten staan, en daarna was hij naar één café, twee cafés, drie cafés gegaan. Misschien meer. Helemaal klem had hij zich verdomme gezopen. Hij had zich bijna laten meezeulen door een of andere vrouw, die hij eerder een keer met Oscar had gezien. Laila of Lola of Lila. Maar gelukkig was net op tijd het besef doorgedrongen dat hij hem niet eens meer overeind zou kunnen krijgen, en dan zou het zonde zijn geweest om een paar honderd euro te betalen.
Zijn mobieltje ging over. Hij keek op het display. Ja, precies, je kon erop wachten, daar was ze weer. Omdat er toch niet aan te ontsnappen was, drukte hij het gesprek niet weg.
Na het bekende inleidende verhaal dat ze hem zo had gemist, vroeg ze waar hij nu was.
“Thuis, in de Van Eeghenstraat.”
“Maar je moest voor je werk naar België, zei je! Naar Brugge of zo!” Anouk klonk verontwaardigd.
Verdomme. Smoes vergeten. “Zeebrugge…Ik was daar wat eerder klaar,” verzon hij, “en toen dacht ik dat ik net zo goed naar huis kon gaan.”
“Dan had je toch bij mij kunnen komen. Waarom alle twee alleen als we net zo makkelijk samen kunnen zijn? Je had toch niet…?” Ze maakte haar zin niet af.
Hij wist dat ze het niet uit durfde te spreken. Een paar jaar lang was ze eraan gewend geweest om hem met een ander te moeten delen waarbij ze ook nog op de tweede plaats kwam. Maar nu wilde ze niets minder dan de eerste plaats, en hem helemaal voor zichzelf.
“Luister, Noekie, ik was doodmoe. Toen ik eenmaal thuis was, ben ik finaal in slaap gestort. Ik ben nog maar pas wakker.”
“O…”
Eddie hoorde flink wat ongeloof in haar stem. “Dan kom ik vanavond. Is dat oké?”
Ze praatten wat door. Anouk vooral over hoe ze zich nu voelde. “Ja, ja,” zei Eddie, en “Hmm…hmm.” Ze was al flink dikker geworden. Zwanger stond haar niet, het hoorde niet bij haar. Ze zegde toe dat ze voor hem zou koken, maar Eddie wist dat het waarschijnlijk een scooter met een Thaise, Chinese of Surinaamse lauwwarme hap zou worden.
“Ja, dag schat, tot vanavond. Om een uur of zes. Ik moet eerst nog het een en ander doen.” Hij hoorde een telefoonzoen in zijn oor.
Door dat gepraat over eten voelde hij pas dat hij eigenlijk een gierende honger had. Gisteravond niets gegeten toen hij uit Amersfoort terugkwam. Amersfoort. Hij moest op zoek naar een krant met nieuws uit die plaats. Misschien stond het in De Telegraaf. Hij slofte naar de voordeur, haalde de krant van de that en bladerde die door. Nee, geen dodelijk ongeluk in Amersfoort, helemaal geen ongeluk in Amersfoort. Geluk voor iedereen die in Amersfoort woonde. Hij gaapte zo hevig dat hij even bang was dat zijn kaken klem kwamen te staan.
Er was nog brood en wat kaas. Staande bij het aanrecht belegde hij een boterham en begon te eten. Een rare smaak. Hij draaide de boterham om en keek kokhalzend naar de groen uitgeslagen schimmelplek.
Het was niet tegen te houden. Toen ze het ziekenhuiszaaltje binnenkwam en Nick zag—een onnatuurlijk bleek gezicht, zijn ogen dicht, bijna alsof hij al dood was, gekoppeld aan apparaten, een infuus waarvan de slang onder het laken verdween—stroomden haar de tranen over de wangen. Ze bleef aanvankelijk van een afstandje kijken. Dichterbij was te veel voor haar. Ze staarde naar Nick, tot de eerste schok was weggetrokken. Een verpleegkundige had gezegd dat ze een paar minuten naar hem toe mocht. “We zijn redelijk tevreden. Het gaat goed…Naar omstandigheden natuurlijk. Hij heeft een enorme klap gehad.”
De verpleegkundige stond nu achter haar. “U mag wel even gaan zitten.”
“Dank u,” fluisterde Sylvia. Ze schoof een stoel naast het bed.
Intensief bleef ze Nick observeren. Ze wilde goed in zich opslaan hoe hij er nu uitzag. Toen deed hij zijn ogen open, aanvankelijk twijfelend en knipperend met zijn oogleden. Een niet helemaal gelukte poging tot een glimlach verscheen op zijn gezicht. Er kwam een hand onder het laken vandaan, die ze zachtjes omvatte. Ze begon weer te huilen.
Nick schudde licht met zijn hoofd. “Niet doen.” Zijn stem klonk vreemd schor en was nauwelijks hoorbaar. “Ik leef nog.”
Sylvia kon geen woord uitbrengen. Ze wilde zijn hand stevig vastpakken, liever nog hem zo heftig mogelijk omhelzen om te voelen dat hij nog leefde.
Ze droogde haar tranen en snoot haar neus. Nick glimlachte weer.
“Wat is er gebeurd?” De vraag was onzinnig, maar ze moest hem toch stellen.
“Hardlopen,” mompelde Nick. “Auto. Keek niet uit…Plotse…” Hij zuchtte alsof hij een enorme prestatie had verricht.
“Stil maar. Dat komt later wel. Het is nu niet belangrijk.”
“Plotseling…Reed heel hard. Veel te hard.”
Ze streelde zijn hand, terwijl het begin van een gitzwarte gedachte zich in haar hoofd vastzette.
Eddie was naar Herman geweest, die hem eindelijk had willen ontvangen. Ze ontmoetten elkaar in het kantoor van Disselhoek, Hermans advocaat. Herman zat als een boeddha in een grote fauteuil in de hoek van de kamer, alleen keek hij minder vriendelijk. Er kon geen glimlachje af. Herman had Eddie nors aangehoord, nadat Disselhoek de kamer uit was gebonjourd. Ja, Eddie had altijd zijn best gedaan, maar vooral voor zichzelf, toch? Hij had er het meest van geprofiteerd. Eddie bedacht dat daar wel wat tegenin was te brengen, maar over het algemeen leek het niet verstandig om het met Herman oneens te zijn.
Eddie had om werk gevraagd, maar daar was Herman niet op ingegaan. Hij begon wel over de huur van de Van Eeghenstraat, want hij was de eigenaar van het pand waarin Eddie woonde, zoals trouwens van meer panden in de buurt. Eddie wist dat hij al drie maanden achterliep. Normaal geen probleem, maar nu leek het van groot belang. Alleen maar om hem te stangen, natuurlijk. “Je moet eerst maar ‘ns je eigen zaken wat beter organiseren,” had Herman ten slotte gezegd. “Het is een puinhoop, dat weet je nog beter dan ik.” Ze lulden over hem; Eddie wist het wel. “Maar ik probeer juist alles weer een beetje onder controle te krijgen, en het gaat al een stuk beter,” zei Eddie. Herman lachte uiteindelijk toch even, een lach die overging in een scheurende hoestbui. Eddie dacht dat Herman er elk moment in kon blijven. Daar zou hij dan waarschijnlijk meteen de schuld van krijgen. Een secretaresse van Disselhoek, alsof ze achter de deur had staan wachten, kwam binnen met een glas water. Voordat Herman dat aanpakte, wuifde hij Eddie weg met een wapperend gebaar, waaruit vooral irritatie sprak.
Het leek of hij van afspraak naar afspraak ging, van telefoontjes naar bezoekjes, zonder dat er ene moer gebeurde, zonder dat hij een stap vooruit kwam. Brandsma had hem gebeld en wat druk uitgeoefend. Uiteindelijk was Eddie ingegaan op het verzoek om weer eens met elkaar te praten. In een onverklaarbare vlaag van lichtzinnigheid had Eddie het parkeerplaatsje bij het Amsterdam-Rijnkanaal voorgesteld. Toen hij in zijn auto wilde stappen, meende hij Maaswinkel te zien in zijn BMW, dubbel geparkeerd. Eddie liep in zijn richting, maar voordat hij hem had bereikt, stoofde auto weg.
Nadat Eddie aan was komen rijden bij het Amsterdam-Rijnkanaal—ruim een halfuur te laat; Brandsma en Waldhoven moesten niet denken dat ze het zomaar cadeau kregen—had hij aan de rand van het kanaal eerst even naar het water gekeken, bij na vrezend dat de kentekenplaten boven zouden komen drijven. Hij had er trouwens helemaal niets over gehoord, over die aanrijding zoals hij het voor zichzelf noemde. Afgelopen zaterdag had hij in een internetcafé tussen allemaal jonge toeristen de site van AD Amersfoortse Courant bekeken. Thuis deed hij dat liever niet. Je wist nooit of ze dat konden nagaan. Ja, er was een artikeltje op het scherm verschenen over een hardloper die door een auto was geschept. De man was zwaargewond naar het ziekenhuis vervoerd, maar was volgens de laatste informatie buiten levensgevaar. Eddie had zachtjes gevloekt. Het bericht meldde verder dat de automobilist was doorgereden na het ongeluk, en dat de politie getuigen opriep om zich te melden. Gisteren had hij opnieuw op de site van die krant gekeken, maar over het ongeluk was er geen nieuws.
Buiten levensgevaar, dacht hij, terwijl hij keek naar een visser zo’n vijftig meter verderop, die bewegingloos naar zijn dobber staarde.
“Hè? Wat zeg je?” Brandsma keek hem vragend aan.
“Nee, niks.”
“Oké, hoe gaat het ermee?” vroeg Brandsma. “Veel goeie deals? Of zit je alleen maar met Anouk in je liefdesnestje te wachten op de geboorte van jullie baby?”
Eddie besloot de hatelijkheid te negeren. “Wat heb ik er eigenlijk aan om met jullie te praten?”
“Verkeerde vraag,” zei Waldhoven, die achter in de auto zat. “Het gaat erom wat er gebeurt als je niét met ons praat.”
“En wat is dat dan?”
“Dat begrijp je verdomd goed. We weten ondertussen genoeg voor een leuke aanklacht. Als we meneer Wang laten lopen, is hij graag bereid om het een en ander te vertellen. Wonderbaarlijk hoe welbespraakt die Chinezen soms kunnen worden. Het ene moment denk je dat ze bijna geen woord Nederlands spreken en een paar tellen later lullen ze je de oren van je kop. Moeilijk verstaanbaar, maar toch. Zo’n verblijfsvergunning is echt goud waard voor die lui. Daar doen ze alles voor.”
“We kunnen je helpen,” vulde Brandsma zijn collega aan, “maar dan moet je ons ook helpen. Gelijk oversteken.”
Eddie wist het even niet meer. Het leek zo simpel. Hij zou zich helemaal leeggooien, en dan was hij van alles af. Het nieuwe begin, precies wat Sylvia eiste. De schone lei! Shit, dat kon hij helemaal niet. Charly verlinken? Oscar, Daan? Of erger nog: Herman? Dan kon hij net zo goed met een rotsblok aan zijn poot hier in het kanaal springen. Hij haalde zijn sigaretten tevoorschijn.
“In de auto mag niet gerookt worden,” zei Brandsma met een effen stem, net of hij een automaat was die reageerde op het pakje Marlboro.
Toen wist Eddie dat hij zijn mond dicht zou houden. “Dan doe ik het toch buiten de auto.” Hij opende het portier, stapte naar buiten en stak zijn sigaret aan. Na een paar genietende halen ging hij in de Lexus zitten, startte en reed weg. In zijn achteruitkijkspiegel zag hij hoe de twee rechercheurs uit hun auto waren gekomen. Waldhoven schudde zijn vuist, wat er behoorlijk belachelijk uitzag.