♥ 14 ♥

De weg waarheen?

Ze reden naar Hana in de Ford Focus die Paul had gehuurd. De persoon die de auto voor hen had gebruikt, had zich niets aangetrokken van het bordje op het dashboard waar NIET ROKEN, ALSTUBLIEFT op stond. In de auto hing de geur van sigarettenrook en weeïg zoete luchtverfrisser met kokosgeur. Paul reed en Cate had de kaart op schoot om te zeggen waar ze heen moesten. Een paar uur reden ze langs winderige, smalle klippen die waren begroeid met enorme tropische bomen, bloeiende planten en weelderig groen. Soms renden er magere, lange knaagdieren over de weg, die eruitzagen alsof ze afstamden van een kruising tussen een grondeekhoorn en een teckel.

“Jezus!” brulde Paul elke keer dat hij op de rem trapte.

Ze reden langs een zielig knaagdiertje dat de overkant niet had gehaald en Cate kon wel huilen om het arme dier.

Binnen een uur hoorden ze vier keer ‘Blurry’ van Puddle of Mud en Cate vermoedde dat dat het volkslied van het eiland was.

Er hingen regenwolken in de lucht, maar toch was het warm. Soms drongen er wat zonnestralen door de wolken. Eén keer zetten ze de auto aan de kant om een foto te maken van een regenboog aan de horizon.

Het kleine stadje Hana was heel anders dan Cate zich had voorgesteld. Het lag op een klip en keek uit over stranden van fijn, korrelig zwart zand en witte golven met schuimkoppen. Op de uitgestrekte groene weiden zag ze oude, houten gebouwen en grazend vee.

Ze zetten de auto voor een van de drie restaurants die het stadje rijk was, waar je bij een loket kon bestellen. Ze konden kiezen uit broodjes en burgers. Ze aten hun hamburgers en frietjes aan een picknicktafel vlak bij het water, terwijl ze luisterden naar de branding vlak achter hen. In Hana strekte de diepe oceaan zich eindeloos uit en Cate had het gevoel dat ze lichtjaren bij de rest van de wereld vandaan was.

Nadat ze klaar waren met eten, reden ze naar het pad dat naar de dertig meter hoge waterval en het bamboebos leidde. Ze verwisselden hun instappers voor gympen. Vlak voor ze aan de wandeling begonnen, waarschuwde een boswachter hen dat de tocht minstens drie kwartier heen en drie kwartier terug was. Cate stond te popelen om te gaan.

Het pad was moeilijk begaanbaar. Dikke stengels van de bomen langs de kant veroorzaakten diepe en verraderlijke sleuven in de aarde. Ze voelde zich duizelig van opwinding bij het zien van al die fotogenieke plaatjes. Ze schoot plaatjes van het borrelende water van een paar stroompjes en kleinere watervallen waar ze langsliepen op weg naar dé grote. Ze fotografeerde de grote stengels in de aarde en de reusachtige, limoengroene bladeren die als bladeren van waterlelies uit de bomen groeiden. Ze maakte kiekjes van de overhangende rotsblokken en de klippen die uitrezen boven valleien met niets dan groen erin.

Ze was nog steeds opgewonden toen ze verdwaalden. Ze nam een foto van het kleine paadje waar ze per ongeluk op terecht waren gekomen.

“Ik weet zeker dat dit niet de goede weg is,” zei Paul geërgerd. “Kun je niet even ophouden met foto’s maken zodat we erachter kunnen komen waar we heen gaan?”

Jeetje. Wat een chagrijn. “Nou, laten we teruglopen over dit pad. Dan komen we vast weer bij het goede pad.”

Ze gingen terug, maar eindigden bij dezelfde driesprong waar ze de eerste keer verkeerd waren gelopen.

“Welke kant op?” vroeg Paul, alsof Cate een ervaren woudloper was.

“Geen idee. Ik weet niet zeker op welk pad we eerst liepen.” Ze voelde iets over haar kuit omhoog lopen. Het was nauwelijks voelbaar, alsof er een haartje over haar huid streek. Ze stak haar hand uit en veegde een mug van haar been.

Net toen ze een van de paden wilde voorstellen, verschenen er twee langharige mannen met baarden. De ene had wild, blond krulhaar dat in dreadlocks over zijn voorhoofd en nek viel. De andere had golvend bruin haar dat tot zijn middel reikte. Allebei hadden ze vieze vingernagels en liepen ze op sandalen.

“We zijn verdwaald,” zei Paul. “Weten jullie misschien hoe we weer op het hoofdpad terechtkomen?”

“Ja, man. Dat is ongeveer tien minuten verderop,” zei de blonde. Cate zag dat er grasvlekken op zijn broek en T-shirt zaten. Hij wees naar links. “Gewoon dat pad volgen, dan kan het niet missen.”

“Jullie zijn zeker op weg naar het bamboebos?” vroeg de ander.

“Ja,” zei Cate.

“Dat is ongeveer een halfuur lopen.”

Ze nam een foto van hen met hun lange baarden en vuile voeten.

“Wil je alsjeblieft een foto van ons maken?” vroeg ze en ze gaf hun de camera.

“Natuurlijk. Roken jullie ook? We wilden net iets opsteken,” zei de blonde.

Ze wist dat ze het niet over sigaretten hadden en ze kwam in de verleiding om iets van de kruidige substantie te roken die haar werd aangeboden, maar Paul antwoordde voor haar.

“Nee. We roken niet.”

“Dat geeft niet.”

Ze bedankte hen voor de informatie, het maken van de foto en het aanbod van wiet voor ze verder liepen.

“Een halfuur?” vroeg Paul, die achter haar liep. “Maar we lopen al twintig minuten.”

“De boswachter zei dat het een wandeling van minstens drie kwartier was,” zei Cate.

“Ik moet nieuwe gympen kopen. Deze kan ik wel weggooien.”

Het pad was modderig en soms stapte Cate in een plas waardoor er een golf donker water tegen haar kuiten sloeg. Hun Nikes waren doorweekt en besmeurd met water en modder, maar het kon haar niet schelen. Ze genoot van de weelderig groene planten en het gekabbel van de beekjes en het geluid van de watervallen die verderop lagen. Ze nam foto’s van hun bemodderde schoenen en vuile kuiten.

Ze stelde zich voor dat ze gestrand waren op een tropisch eiland en alleen kokosnoten en ananassen konden eten. Samen dartelden ze in de zoetwaterstroompjes. Ze zouden een liefdesbaby krijgen en een van die kleine grondeekhoorns als huisdier houden. Geen creditcardrekeningen meer. Geen mobiele telefoons. Geen gammele auto. Alleen zij samen. Bruin kleurtje, slank postuur en een vredige omgeving.

“Kut!” gilde Paul.

Ze hoorde een harde tik en draaide zich met een ruk om. “Wat? Wat is er aan de hand?”

“Ik word hier levend opgegeten.” Hij stak zijn arm uit. “Moet je zien.”

Ze zag twee kleine bultjes op zijn onderarm. “Ja, ze hebben mij ook al aangevallen. Ik heb er minstens tien op mijn benen en schouders. Als we weer in het hotel zijn, zullen we een zalfje kopen tegen de jeuk.” Zij vond de muggen ook irritant, maar erover zeuren had geen nut want ze konden er nu toch niks aan doen. Trouwens, ze liepen in een tropisch woud. Dit soort gevaren had ze wel verwacht. Dat hoorde gewoon bij de woeste omgeving. Ze liep door omdat ze graag naar het bamboebos wilde.

Ze staken een rustieke oude brug over en ze zag dat de groene bomen en struiken langzaam plaatsmaakten voor hoge bamboestokken. “We komen in de buurt,” zei ze.

“Mooi!”

Lange stengels bamboe omsloten hen toen ze verder liepen, zodat ze de lucht niet meer konden zien. Ze betraden een bos vol rietachtige stengels die tot de wolken leken te reiken. Er hing een geheimzinnige, surreële, buitenaardse sfeer. Ze haalde haar fototoestel uit haar rugzak en maakte foto’s van het hoge, heuvelige bamboebos. Ze zag al helemaal voor zich hoe ze de foto’s ingelijst aan haar muur zou hangen.

“Shiiit!” gilde Paul terwijl hij op zijn wang sloeg. “Een van die rotbeesten heeft me net in mijn gezicht gestoken.”

Ze hield haar lachen in toen ze naar hem keek. Aan zijn wang kleefde een dode mug. Vlug nam ze een foto van hem. Het ging automatisch.

“Hier.” Ze tilde de punt van haar bloes op en veegde het dode insect van zijn wang.

“Zeg, even geen foto’s meer, oké?” snauwde hij. “Kun je de rest van dat kloterolletje niet bewaren tot de waterval?”

“Jeetje, zeg. Sorry hoor. Ik wist niet dat je het zo vervelend vond.”

Ze liepen het bamboebos uit en kwamen een jong stel tegen.

“Hoe ver is het nog lopen?” vroeg Paul.

“Ongeveer tien minuten,” zeiden ze, voor ze verder liepen.

Ze gingen omlaag over een steil pad dat bezaaid was met glibberige stenen en bedrieglijke modderplassen die op vaste grond leken, maar net drijfzand waren. Cate was midden in een van de dikke modderplekken gaan staan en toen ze haar voet weer uit het moeras omhoogtrok, was haar schoen bedekt met iets wat eruitzag als een soeplepel vol donkerbruine jus. Glibberig, vies slijm borrelde op uit haar schoen en gleed tussen haar tenen door toen ze verderging. Lotion. Het is gewoon lotion, hield ze zichzelf voor.

“Pas op voor sommige van die plas…” Net toen Cate Paul wilde waarschuwen voor de plassen modder die het op schoenen hadden voorzien, hoorde ze een geluid dat sterk leek op dat van een enorme drol die in een toilet zakte. De plons werd gevolgd door woedend gebrul. Ze draaide zich om en keek naar Paul. Zijn linkerbeen stak tot het dijbeen in een gat, gevuld met smurrie zo dik en donker als hondendiarree. Hij zwaaide wild met zijn armen boven zijn hoofd om zijn evenwicht te bewaren.

“Gaaatttvééérrr!” gilde hij zo hard, dat er uit de omgrenzende bomen geschrokken tropische vogels opvlogen. “Haal me hieruit.” Zijn gezicht was spierwit geworden.

Ze trok aan zijn arm. Het was nog lastiger dan meubels verplaatsen. “Leun op je andere been,” beval ze. “En trek je omhoog met je andere hand. Kijk of je je af kunt zetten, terwijl ik trek. Druk met je hand op de grond.”

Gehaast zette hij zijn hand op de grond, maar helaas miste zijn palm de vaste grond en duwde hij hem in hetzelfde gat vol viezigheid waar zijn been in stond. Hij gilde opnieuw toen zijn hand en bovenlichaam ook in de slijmerige diepte verdwenen. Hij trok zijn bovenlichaam er weer uit en Cate wist niet of ze moest lachen of overgeven toen ze de zwarte drab op zijn arm en borstkas zag. Hij schudde met zijn arm alsof er zure regen op was gevallen.

“Oóóó, góóód! Haaal héét eraaf!” Gillend schudde hij met zijn hand alsof zijn onderarm in gif was gedompeld.

De brij zat nog steeds op haar voet en ze kon zich niet voorstellen hoe het zou zijn om helemaal bedekt te worden door dat vieze goedje. “Rustig, Paul. Daar verderop is een beekje en daar kun je je afspoelen. Probeer je been er nog eens uit te trekken.”

Ineens voelde ze zich verantwoordelijk voor het lastige parket waarin Paul zich bevond. Zij had Paul hier mee naartoe genomen. Dit was allemaal haar idee geweest. Ze moest doen wat ze kon om hem te helpen.

Net toen ze hem weer wilde helpen om zijn voet uit de blubber te bevrijden, hoorde ze voetstappen aankomen. Iemand liep te fluiten en even later voegden de prachtige klanken van een mondharmonica zich daarbij. Een feestelijk deuntje kwam op hen af. Het soort muziek waarbij Cate op wilde springen en haar hakken tegen elkaar wilde laten klikken. Toch leek de muziek nogal ongepast vanwege Pauls situatie.

“Tjéééézus. Man, wat zit je voet diep in die troep,” zei een van de hippies die hun de weg hadden gewezen.

“Waanzinnig,” voegde de blonde eraan toe, diep onder de indruk van Pauls problemen. “Hoe ben je eigenlijk in die bagger terechtgekomen?”

“We liepen gewoon en toen gleed hij uit.”

Ze moesten grinniken. “Vette pech, Dillon,” zei de blonde tegen zijn vriend en hij stopte de mondharmonica in zijn achterzak.

“Ik heb een idee,” zei Dillon. “Als we nou eens een tak van die bomen afbreken. Kijk zo!” Hij rende naar een boom. “Dan kan hij zich daaraan vastklampen en trekken wij allemaal tegelijk.”

“Het is vast verboden om takken van bomen af te breken,” zei Paul. “Stel je voor dat we worden betrapt door een boswachter en hij ons op de bon slingert? Die boetes kunnen oplopen tot vijfentwintigduizend dollar.”

Cate keek naar zijn been dat vastzat in het gat en naar zijn woeste blik waardoor hij leek op een kwade, geïrriteerde oude man op een drinkgelag. Zij had zo het gevoel dat ze geen boete zouden krijgen, maar het was niet nodig om een tak los te trekken. Paul had allebei zijn armen en een been vrij. Met een beetje moeite zou hij zich zo uit het kleine moeras kunnen bevrijden.

Alleen stonden Dillon en zijn vriend al aan een gigantische tak te rukken en Cate vond het vervelend om hun plezier te bederven. Het geluid van knappend hout vulde de lucht toen een tak zo groot als een vlaggenmast op de grond viel.

“Goed, pak jij deze kant,” zei Dillon tegen Cate. “Dan gaat Marshall achter je staan en trekken we allemaal tegelijk.”

Ze staken Paul de andere kant toe. “Probeer jezelf eruit te duwen, terwijl wij trekken,” zei Marshall. Er hing een dreadlock over zijn voorhoofd. “Ik tel tot drie. Een. Twee. Drie.”

Ze trokken uit alle macht. Uit hun kelen steeg gekreun op toen ze Paul probeerden te bevrijden. Cate rook een vleug van patchoeli vermengd met zweet. Paul slaakte een kreet en zijn vingers klemden zich om de tak alsof het een reddingsvlot was. Als een natte vis gleed hij uit het gat. Van zijn been droop zwarte en bruine drab af.

“Ik ben mijn schoen kwijt,” zei hij meteen. “Mijn schoen ligt er nog in.”

“Geeft niks,” zei Dillon. “No problemo! Die vissen we er gewoon uit met deze tak.” Onmiddellijk duwde hij de tak in de modder als een tandenstoker in cakebeslag. Marshall pakte een tak die toevallig op de grond lag en begon ook naar Pauls Nike te wroeten.

De modder op Pauls been droogde al op en schilferde als bruine spuitverf om de krullerige haartjes heen.

“Ik heb hem! Ik geloof dat ik hem heb, man!” Even later bungelde Pauls gore tennisschoen aan Marshalls tak en drupte er veel modder op het pad.

Cate herkende de Nike niet meer. Hadden ze soms de schoen van iemand anders gevonden? Het ding zat onder de viezigheid en was gevuld met bruine smurrie. De veters bungelden als twee naaktslakken naast de schoen. Het was haar schuld dat zijn schoenen bedorven waren.

“Die kan ik niet meer aantrekken,” zei Paul.

“Tuurlijk wel!” Dillon greep de schoen beet, keerde hem om en begon de troep eruit te halen. Daarna sloeg hij ermee op een rotsblok waarbij de modderspatten alle kanten uit vlogen. Cate voelde er een op haar gezicht en veegde hem weg.

“Kijk eens. Zo goed als nieuw.” Hij gaf de schoen aan Paul.

De schoen was bij lange na niet meer zo goed als nieuw.

Paul slaakte een diepe zucht. Het was duidelijk dat hij de schoen liever nooit meer zou dragen.

“Vlak om de bocht stroomt een beekje,” zei Cate. “Ik kan het horen. Ik zal je schoen er wel even afspoelen en dan kan hij er weer mee door. Trek hem nu maar even aan zodat je je voet nergens aan openhaalt.” Ze hadden wel genoeg ongelukjes gehad voor een dag.

“Ja, man. Dat is een goede schoen,” zei Marshall. “Weet je wat? Ik draag hem wel als jij hem niet meer wilt. Dan kun jij mijn schoen aan.”

Paul en Cate keken naar zijn sandalen. In Tijuana had Cate hetzelfde model verkocht zien worden. Het had dikke leren bandjes en zolen die waren gemaakt van rubberbanden.

Marshall trok de sandaal uit. “Hier. Trek maar gewoon aan, man. Tot we bij de beek zijn, dan ruilen we weer.”

“Volgens mij zit die sandaal heel lekker,” zei Cate bemoedigend. “Trek hem maar aan.”

“Oké.” Paul greep Marshalls sandaal.

Ze liepen naar de waterval. Elke keer dat Marshall een stap deed, klonk er een piepend rubberachtig geluid. De glibberige modder in de gymp was nog nat.

Bij de beek trok Paul zo snel mogelijk allebei zijn schoenen uit en stapte in het water. Ze wasten allemaal hun voeten en Marshall maakte de Nike schoon voor Paul.

“Weet je, als jij deze schoen niet meer wilt, wil ik hem wel,” zei Marshall. “Dit is echt een heel goede schoen.”

Paul keek hem aan alsof hij van een andere planeet kwam. “Waar moet ik dan op lopen?”

“Op mijn sandalen, kerel.”

Cate had zin om in Pauls plaats tegen Marshall te zeggen dat hij die schoenen best mocht hebben. Marshall en Dillon hadden hen geweldig geholpen. Het minste wat Paul kon doen, was Marshall zijn schoenen geven. Ze keek Paul aan. “Nu je schoenen doorweekt zijn, zullen sandalen wel prettig lopen,” zei ze. “Dan kunnen je voeten uitwaaien en voelen ze niet meer zo zompig.”

Paul haalde zijn schouders op. “Ik zie wel.”

Vanaf de plek waar ze stonden, kon ze de waterval horen.

“Je hoeft alleen maar deze beek te volgen, en als je de bocht omgaat, loop je recht op de waterval af,” zei Dillon. Marshall en hij hadden besloten om in het water te blijven baden en niet met Cate en Paul naar de waterval te gaan.

Na een paar minuten wikken en wegen, besloot Paul om van schoenen te ruilen. Cate bedankte ze voor al hun hulp voor zij en Paul verder door het water liepen. Pauls humeur werd met de minuut slechter. In plaats van aan een stuk door te klagen, hulde hij zich nu in een onheilspellend stilzwijgen. Hij gromde alleen zo nu en dan als ze door een lastig stuk in het water liepen.

Cates fantasieën over het openbreken van ananassen en het verzamelen van kokosnoten om op te slaan in hun boomhut maakten plotseling plaats voor de harde werkelijkheid. Zij had hun enige dag samen bedorven. En bovendien werd het haar ineens duidelijk dat ze niks gemeen hadden. Zij had de wandeling als een avontuur beschouwd, maar voor Paul was het een marteling geweest, een ware kwelling. Ze hoopte maar dat hij zijn mening zou bijstellen als ze bij de waterval kwamen. Misschien zou hij het zien daarvan alle narigheid waard vinden.

Het geluid van ruisend water werd zo hard dat ze haar stem moest verheffen om iets tegen hem te kunnen zeggen. Het was een donderend geraas en Cate liep met ingehouden adem de bocht om.

De waterval had zoveel kracht dat Cate het gevoel had dat er één grote spier langs de berg omlaag golfde. Ze had nog nooit zoiets energieks gezien.

De waterval was zo hoog en indrukwekkend dat het bijna pijn deed om ernaar te kijken. Zijn grootte en kracht waren een combinatie van schoonheid en angst. Ze werd helemaal nat van de nevel van de waterval. Ze liet de reinigende druppels haar huid bedekken, bang dat ze weggeduwd zou worden als ze nog een paar stappen naar voren zou doen.

Ze nam tientallen foto’s. De paar momenten dat Paul niet op een rotsblok zat om de modder van zijn tenen te pulken, liet ze hem voor de waterval staan zodat ze een paar foto’s kon nemen. Op elke foto had hij dezelfde lusteloze uitdrukking op zijn gezicht.

Ze waren halverwege de terugweg toen het begon te plenzen.

Gelukkig had Cate haar fototoestel in plastic boodschappentassen gewikkeld. Ze begon te lachen toen hun haren en kleren kleddernat werden. Paul begreep niet wat er grappig of verfrissend was aan een tropische regenbui en hij mopperde aan een stuk door, vooral over zijn favoriete hoed die voorgoed verpest was.

Toen ze bij de auto kwamen, gooide hij de sandalen in de vuilnisbak. Cate reed en Paul zette zijn blote voeten tegen het dashboard. Onder zijn teennagels zaten klontjes modder.

Ze namen een andere route naar het hotel en reden het hele stuk over hobbelige landweggetjes. Hotsend en botsend reed de auto over elke scheur en bult. Cate wilde even stoppen om foto’s te nemen van de prachtige horizon. Links van hen botsten ruige rotsen tegen het soort witte, schuimige golven die te gevaarlijk waren om in te zwemmen. En aan de rechterkant waren eindeloze glooiende heuvels te zien, bedekt met onkruid en gras dat de kleur van graan had. Die heuvels strekten zich uit tot de horizon waar de zon op het punt stond om deze avond weer te gaan slapen. Ze reden net over een ongelooflijk hobbelig stuk weg toen er een luide knal klonk.

“Shit! Wat was dat?” vroeg Paul.

“Volgens mij hebben we een wieldop verloren.” Ze minderde vaart. “Zal ik even stoppen?”

“Nee,” kreunde Paul. “Ik heb ook een verzekering afgesloten. We regelen het later wel.”

Ze had het gevoel dat hij ook geen zin had om te stoppen om een paar foto’s te maken. Op dit moment wilde zij ook alleen maar terug naar het hotel. De spanning in de auto was om te snijden. Ze hadden geen van beiden veel gezegd en ze wist dat ze allebei even met rust gelaten wilden worden.

“Paul, het spijt me dat er vandaag zoveel vervelende dingen zijn gebeurd,” zei Cate. “Ik dacht dat het leuk zou zijn.”

“Het geeft niet.” Hij kneep in haar knie. “Zo erg was het nou ook weer niet.”

Na die woorden voelde ze zich iets beter, maar ze beschouwde deze dag nog steeds als een rotdag.

Toen ze bij het Sheraton kwamen, waren ze vies en uitgeput. Vlug bekeken ze de banden, en ja hoor, aan de voorband aan de bestuurderskant ontbrak de wieldop.

“Stik maar. Als de verzekering het niet dekt, klaag ik ze aan,” zei Paul voor hij naar de receptie liep.

Het leek net alsof ze een reis om de wereld hadden gemaakt. Ze liepen door het luxehotel en lieten een spoor van modder achter in de betegelde foyer.

Eenmaal op hun kamer, douchten ze om de beurt en ze vielen toen in een diepe slaap.