18

Verbroken beloftes

 

Ondanks de drukte hield tante Zipporah haar ogen en oren op me gericht. Zodra ze even de tijd had kwam ze naar me toe om te informeren naar het telefoontje. Toen ik haar verteld had wat Duncans moeder had gezegd, raadde ze me aan er niet te veel bij betrokken te raken.

‘Dit probleem is te gecompliceerd, Alice. Duncan en zijn moeder moeten het samen oplossen. Jij bent te kwetsbaar voor iets dat zo zwaar is.’

Ik knikte instemmend, maar ze was niet overtuigd.

‘Wil je me beloven niets zelf te ondernemen? Beloof je me dat?’

Ik haatte beloftes. Mensen deden beloftes om een eind te maken aan een onenigheid of zichzelf beter te voelen, of, wat mij vaak gebeurde, iemand hoop te geven over iets dat er op dat moment vrij hopeloos uitzag. Mijn hele leven was gevestigd op een grote belofte, de belofte dat ik op een goede dag, op de een of andere manier, hoe dan ook, zou begrijpen wie ik was, dat ik me eindelijk zou bevrijden van alle schaduwen en geheimen die me omringden, mijn dromen en gedachten binnendrongen, dat glimlach en lach zich vlak om de hoek bevonden. Ik zou geduld moeten oefenen en optimistisch blijven en geloven in de belofte.

Mijn grootouders, die emotioneel beschadigd waren, wier eigen geloof en optimisme bijna op fatale wijze op de proef waren gesteld, deden hun best hun droefheid en teleurstelling te verbergen, maar helaas was ik geboren met dat derde oog dat mijn grootvader beschreef. Ik kon door een glimlach en door woorden heen zien, ik kon de stroming van inktzwarte duisternis onder onze voeten horen. Ik wist instinctief dat beloftes een valse uitweg boden.

Landen hielden zich niet aan verdragen, families vergaten hun trouw, minnaars verzaakten een heilige eed, zakenlieden verbraken contracten. Waarom werd er ooit iets geschreven of gezegd om ons te binden aan beloftes? We zijn er al het slachtoffer van sinds het paradijs. Wat mij betrof, altijd wanneer iemand een belofte deed, loog hij of zij niet alleen tegen degene aan wie de belofte was gedaan, maar ook, belangrijker nog, tegen zichzelf.

Zowel mijn vader als mijn moeder verbrak de belofte die elk kind aflegt tegen zijn of haar ouders – de belofte om trouw te zijn en liefdevol en niets te doen om hen te kwetsen. Zowel mijn vader als mijn tante verbrak de belofte aan mijn moeder, de belofte om haar te beschermen en te helpen. En mijn moeder? Of ze in staat was te begrijpen wat ze had gedaan of niet, ze verbrak de belangrijkste belofte van een moeder aan haar kind – de belofte haar moeder te zijn, haar lief te hebben en haar te koesteren.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Het heeft geen zin om je iets te beloven, Zipporah. Ik ben het met je eens, maar of ik het met bloed of inkt schrijf, ik kan je niet zeggen wat er morgen zal gebeuren.’

‘O, Alice. Ik vind het zo erg dat er hier zo gauw iets gebeurd is. Ik wilde dat je een geweldige nieuwe start zou krijgen. Ik had een slecht gevoel over hem. Ik heb je gewaarschuwd. Ik heb je gezegd dat je voorzichtig moest zijn.’

‘Ik zal je door niemand iets laten verwijten,’ zei ik, wat verkeerd was. Ik zag onmiddellijk het verdriet in haar gezicht.

‘Daar maak ik me geen zorgen over, Alice. Dat bedoelde ik niet. Denk je dat ik mijn ouders of jouw vader zal toestaan me verwijten te maken?’

‘Het spijt me.’ De tranen sprongen in mijn ogen. ‘Zo wilde ik het niet laten overkomen.’

‘Dat weet ik.’ Ze sloeg haar arm om me heen en trok me dichter tegen zich aan. ‘Je bent overstuur. Ik vind dat je nu beter naar huis kunt gaan, Alice. Ga wat rusten. Je kunt hier verder toch niet veel meer doen.’

Op het moment dat ze dat zei kwam er een tiental studenten van het zomercollege het restaurant binnen, opgewonden pratend, lachend en plagend. Ze liepen op de twee lange tafels af. Hoe moet ik een van hen worden? dacht ik. Wanneer zal ik op een zorgeloze manier kunnen leven en lachend wakker worden?

Tyler keek verbaasd op in de keuken. We zouden een recorddrukte krijgen vandaag. Een andere, kleinere groep volgde de studenten en ging aan naburige tafels zitten. Missy keek onmiddellijk doodzenuwachtig. Cassie was bezig met vier tafels waaraan oudere mensen zaten die waren binnengekomen voor een de specialiteiten.

‘Ik kan beter blijven,’ zei ik.

‘Je ziet er erg vermoeid uit, kindlief. Ga naar huis. Ik doe een schort voor en neem je plaats in. Vooruit,’ drong ze aan.

Ik keek even naar de aangroeiende menigte. Mijn heup deed inderdaad pijn en de gedachte dat ik zou moeten ronddraven, leek me plotseling onoverkomelijk.

‘Morgen ziet alles er weer beter uit. Je zult het zien,’ zei tante Zipporah. ‘Kom, wegwezen jij.’

Ik glimlachte en knikte en maakte mijn schort los. Ze pakte het snel om te voorkomen dat ik me zou bedenken.

‘Tyler zal denken dat ik jullie op precies het verkeerde moment in de steek laat.’

‘Tyler niet. Cassie misschien,’ zei ze lachend.

Ik liep naar de deur maar bleef toen staan.

‘Als er telefoon voor me is -’

‘Dan zal ik het je laten weten. Ik beloof het.’

Het woord stortte neer als een vogel die een hartaanval krijgt. Maar ik knikte en liep naar buiten naar haar auto om naar huis te rijden, waar ik hoopte te kunnen gaan liggen en slapen. Ik had absoluut geen honger. Ik zou meteen naar bed gaan.

Toen ik wegreed, kwam er plotseling een gedachte bij me op en ik sloeg de richting in naar het busstation. Toen ik naar het parkeerterrein keek, zag ik dat Duncans scooter verdwenen was. Hij had dus een manier gevonden om thuis te komen. Goed zo, dacht ik. Misschien kunnen hij en zijn moeder vrede sluiten en opnieuw beginnen. Was dat een dwaas idee? Misschien, maar misschien ook niet.

Het vinden en overlijden van zijn vader moest toch wel een serieus effect op hem hebben. Misschien zou hij een paar van zijn eigen demonen kunnen begraven. Ik was zelfs een beetje jaloers.

Natuurlijk vroeg ik me af of hij zou bellen. Ik haastte me naar huis om te wachten. Ik was bang dat als hij eerst het café belde, tante Zipporah het me óf niet zou laten weten óf iets tegen hem zou zeggen om hem te beletten me hier te bellen. Ik had geen rust. Het had geen zin om te proberen te slapen. Ik knabbelde op wat brood met boter en probeerde televisie te kijken, maar ik zag en hoorde niets van de uitzending. Mijn geest scheen mijn lichaam te hebben verlaten.

Eindelijk, na twee uur wachten, waagde ik een telefoontje naar het café. Ik kon het rumoer op de achtergrond horen toen mevrouw Mallen antwoordde. Ik wilde juist ophangen, maar tante Zipporah hoorde dat ik het was en kwam aan de telefoon.

‘Gaat het goed met je?’ vroeg ze gauw.

‘Ja. Ik hoor dat het erg druk is. Dat maakt dat ik me schuldig voel.’

‘We hebben alles onder controle, Alice. Maak je geen zorgen.’

‘Oké.’ Zou ik het haar durven vragen? Ik kon er niets aan doen. ‘Heeft iemand… heb je iets gehoord…’

‘Hij heeft je hier niet gebeld, Alice. Ga alsjeblieft wat slapen.’

‘Goed. Ik zie je straks.’

‘Ik hoop van niet. Ik hoop dat je dan in een diepe slaap ligt.’

Ik moest lachen om haar vrome wens. Toch ging ik naar bed toen ik haar gesproken had.

Maar terwijl ik mijn tanden poetste, dacht ik aan Duncans moeder. Ondanks mijn halve belofte aan tante Zipporah kon ik zijn moeder niet uit mijn gedachten zetten. Ik had informatie voor haar. Ik wist dat hij terug was. Zij moest inmiddels ook thuis zijn, dacht ik. Een telefoontje om haar te laten weten dat ik aan haar dacht kon toch geen kwaad? En misschien zou Duncan de telefoon opnemen. Ik zou niet proberen een lang gesprek met hem aan te knopen, maar ik wilde hem toch laten weten dat ik ongerust was over hem en de dingen die hij me verteld had.

Twee keer liep ik naar de telefoon en twee keer ging ik weer terug.

Dit is stom, dacht ik en pakte de telefoon de derde keer met zo’n verwoede kracht op dat ik de draad bijna uit de muur rukte. Langzaam toetste ik het nummer in, aarzelde bij het laatste cijfer, deed toen mijn ogen dicht en zette door.

Hij bleef overgaan. Bij de vierde bel gaf Duncans moeder antwoord.

‘Met Alice,’ zei ik.

Voor ik verder iets kon zeggen, vroeg ze: ‘Is hij nu bij jou thuis? Gaat het goed met hem?’

‘Nee, hij is niet hier. Is hij nog niet thuis?’

‘Nee, maar hij is wel thuis geweest. Ik heb hem verteld dat je hier was en dat jij en ik een prettig gesprek hadden en jij me hielp, maar dat scheen hem nog meer van streek te brengen. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Waar zou hij naartoe zijn?’

‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Als hij hier komt zal ik hem naar huis sturen.’

‘Ja, hij moet thuiskomen. Het beste ermee, kindlief,’ zei ze en hing snel op.

Waarschijnlijk wilde ze haar telefoon niet bezet houden, voor het geval hij of iemand anders belde.

Bijvoorbeeld de politie, dacht ik, en plotseling kwam de herinnering aan Craigs woede op zijn moeder in alle hevigheid bij me terug. Hoe ik in die auto zat en probeerde hem tot bedaren te brengen en hoe hij gevangen was in die bittere, suïcidale razernij. Zo zou hij nooit geworden zijn als hij zich niet met mij had ingelaten.

Waar was Duncan?

Op welke weg van verbittering en zelfvernietiging bevond hij zich? Ik stond erover na te denken en besloot toen het atelier te inspecteren. Per slot had hij zich daar al eerder verborgen.

Door de zwaarbewolkte lucht was het nu pikdonker aan de achterkant. Het weinige licht dat door de achterramen naar buiten scheen omlijnde het atelier, maar als hij daar was had hij geen licht gemaakt. Alles leek nog precies zoals ik het had achtergelaten. Mijn schilderij van de ree lag nog ondersteboven op de grond.

‘Duncan?’ riep ik, en keek naar de wc. ‘Ben je daar?’

Ik hoorde slechts het bonzen van mijn eigen hart. Toch liep ik erheen en keek naar binnen. Leeg. Ik deed het licht uit en ging terug naar het huis. Daar liep ik naar de voordeur en tuurde links en rechts de weg af, luisterde naar het geluid van zijn scooter. Ik voelde de dreiging van naderende regen in de toenemende wind uit het zuidoosten. Bladeren ritselden en de wind blies fluitend over en door de dakgoten die spoedig het overtollige regenwater zouden lozen. De ondoordringbare duisternis en een gevoel van leegte deden me denken aan een regel uit een stuk van Shakespeare – ‘Als graven gapen.’

Ik sloeg mijn armen beschermend om me heen. Het was een goed moment voor spoken en geesten om tevoorschijn te komen en de levenden te bezoeken en hen te herinneren aan wat hun wachtte na de laatste hartslag. Het was niet het moment om alleen en overstuur te zijn. Ergens daarbuiten bevond Duncan zich, gekweld en verontrust en ongetwijfeld bezocht door dezelfde gevoelens en voortekenen die ik zelf om me heen bespeurde. Mijn woede en nieuwsgierigheid maakten plaats voor sympathie en medeleven en begrip. Ik kon niet anders dan denken aan al die nachten die ik eenzaam en alleen had doorgebracht, duizelend van verwarring en onrust en verdriet, me afvragend waarom ik op deze wereld was gezet. Ondanks de leugens die hij had verteld, ondanks de redenen die hij gehad mocht hebben om die te vertellen, bleven we elkaars gelijke.

Plotseling kreeg ik een idee, een visioen dat zo helder en krachtig was, dat ik me wel móést afvragen of die niet was ingegeven door een hogere macht. Toch aarzelde ik, onwillig om in actie komen omdat mijn tante Zipporah zoveel vertrouwen in me stelde. Ze voelde zich opgelucht in de wetenschap dat ik thuis was en waarschijnlijk al lag te slapen, maar ten slotte gaf ik de strijd op. Ik moest gaan. Wat me dreef om het te doen was veel krachtiger dan wat ook. Ik moest er gevolg aan geven.

Hoe ijdel en nietswaardig zou een belofte zijn geweest me niet te veel te laten meeslepen!

Ik stapte weer in haar auto, startte de motor, dacht er nog even over na en reed toen weg. Ik wist niet eens zeker of ik wist waar ik naartoe ging of dat ik zou vinden wat ik hoopte te vinden. Ik was als een blinde die zijn weg zoekt in het donker, slechts geleid door wilskracht en vertrouwen in de macht die me voortdreef.

Ik reed snel door, en toen heel, heel langzaam, zoekend naar die smalle, bijna onmogelijk te ontdekken opening. Auto’s suisden voorbij. Bestuurders achter me ergerden zich aan mijn trage tempo en toeterden luid, maar ik was hardnekkig. Eindelijk vond ik de gezochte opening en draaide de smalle weg op, die, zoals ik me herinnerde, overging in een grindpad en daarna in struikgewas. Het duister van de avond omhulde me, verzwakte en vervaagde het licht van mijn koplampen. Een van diepe schaduwen geweven, gitzwarte inktvis wikkelde zich rond de auto van mijn tante. Ik raakte in paniek toen ik besefte hoe moeilijk het zou zijn hier om te keren en weer terug te rijden. Ik zou heel voorzichtig achteruit moeten rijden, en als ik hier vast kwam te zitten, zouden mijn oom en tante erg van streek raken als ze mijn uitleg hoorden.

Ik was juist van plan het op te geven en te proberen voorzichtig achteruit te rijden, toen de koplampen door de duisternis boorden en Duncans scooter belichtten. Een golf van blijdschap en voldoening ging door me heen. Wat het ook was dat me hierheen had gebracht - mijn intuïtie, derde oog, een geest, wat dan ook – had me niet teleurgesteld. Ik liet de motor draaien en de koplampen aan en stapte uit.

‘Duncan!’ riep ik en wachtte. ‘Ik ben het, Alice. Waar ben je? Duncan!’

Behalve het geluid van de motor hoorde ik niets. Hij zit te mokken, dacht ik. Hij wil geen antwoord geven en dat na al die moeite die ik heb gedaan om hem te vinden. Het maakte me weer kwaad.

‘Duncan, verdomme, geef antwoord!’

Ik deed een paar stappen naar het struikgewas en luisterde. Ik kon de rivier langs de oever horen stromen rond stenen en rotsen, maar verder niets. Hij heeft me gehoord, dacht ik. Hij moet me gehoord hebben. Ik overwoog terug te keren naar de auto en de claxon in te drukken tot hij tevoorschijn kwam. Toen we hier de eerste keer waren, had hij zelf een lantaarn nodig gehad om zijn weg te vinden tussen de struiken.

Hoor eens, Alice, hield ik me voor, als hij je niet wil zien, dan wil hij je niet zien. Waarom zou je je aan hem opdringen? Laat het los. Luister naar de raad van je tante. Ga terug en ga slapen. Je hebt je eigen problemen.

Ik begon al terug te lopen naar de auto, maar aarzelde weer en luisterde of ik hem hoorde. Ik hoorde inderdaad iets. Was het geritsel in de struiken? Had hij eindelijk besloten me toch onder ogen te komen? Het geluid werd zwakker toen het naar rechts ging. Het had een dier kunnen zijn, een wasbeer of zo, dacht ik.

Gefrustreerd draaide ik me weer om naar de struiken. Met behulp van het licht van de koplampen, vond ik wat ik meende dat het begin was van een opening in de dichte begroeiing. Pas toen ik verderging merkte ik dat het een bedrieglijke opening was. Het struikgewas werd nog dichter. De takken bleven aan mijn kleren hangen en ik voelde een kras op mijn linkeronderarm. Ik gaf een kreet van pijn, vloekte en gilde van woede tegen hem.

‘Ik ben geen bergbeklimmer of rugzaktoerist, Duncan. Je bent niet bepaald een heer dat je me hier in de steek laat. Waar ben je? Ik heb je nodig om me de weg te wijzen. Duncan!’

Er glibberde iets langs mijn voeten en ik gaf weer een gil. Waren hier giftige slangen?

Ik draaide me om en wilde teruggaan, maar merkte dat de struiken me hadden ingesloten. Ik wist niet welke kant ik op moest, en ik was te ver van de koplampen vandaan om te kunnen profiteren van het licht. Zo voorzichtig en behoedzaam mogelijk duwde ik de takken uiteen in een poging te voorkomen dat ze zich aan mijn kleren hechtten en mijn armen, mijn hals en gezicht schramden. Hoe langer ik worstelde, hoe meer ik verward raakte in het struikgewas. Ik probeerde kalm te blijven. Ik wist dat als ik in de duisternis in deze wilde begroeiing in paniek raakte, ik mezelf nog meer letsel zou toebrengen en misschien onontwarbaar erin verstrikt zou raken.

Het begon te regenen, eerst heel langzaam; druppels vormden zich uit de mist en gingen toen over in een motregen. Bliksem werd de donkere lucht doorkliefd en een donderslag dreunde boven de rivier. Mijn haar was algauw doornat.

Ik vroeg me af hoe ik hierin terecht was gekomen. Hoe had ik zo eigenwijs en stom kunnen zijn? Het is je verdiende loon, dacht ik. Misschien is het een goede les voor je.

Ik bleef de takken uiteen duwen en kleine openingen zoeken in het struikgewas. Ik had geen idee of ik ook maar enigszins in de buurt was van de open plek die Duncan me had laten zien toen hij me hier mee naartoe nam, maar ik vocht me een weg naar voren tot ik me eindelijk realiseerde dat ik aan de rand stond van die bewuste open plek. Ik kwam uit de struiken tevoorschijn, wreef de regen van mijn voorhoofd en uit mijn ogen, en probeerde iets te zien in het donker, zijn silhouet ergens te ontwaren.

Ik zag hem niet en plotseling bedacht ik dat hij, terwijl ik me moeizaam een weg baande door de dichte begroeiing, misschien zijn boeltje had gepakt en vertrokken was. Weer schold ik mezelf uit voor een stomme idioot. Ik liep over het open terrein en staarde naar de rivier. De regendruppels kletterden neer op het water. Gelukkig was het een warme regen, maar het zou niet lang duren voor ik tot op mijn huid doorweekt was.

‘Duncan,’ riep ik. ‘Ben je er nog? Duncan?’

Ik luisterde en wachtte, hoorde slechts het geluid van de regen die door de bomen en op het water viel. Ik wilde me juist omdraaien en proberen terug te komen bij de auto toen een felle bliksemflits, veel dichterbij, iemand in het water belichtte, iemand die op Duncan leek. Ik slaakte een kreet van afschuw en liep naar de oever van de rivier.

Een volgende bliksemstraal schoot door de donkere lucht, en ik kon hem zien, deinend tegen een paar rotsblokken nog geen meter van de oever.

‘Duncan!’ schreeuwde ik.

Verblind door de nu neerstromende regen zwaaide ik met mijn handen heen en weer voor mijn ogen als een soort menselijke ruitenwisser. Zonder zelfs maar mijn schoenen uit te trekken liep ik de rivier in en waadde naar de plek waar ik hem had gezien tussen de rotsen.

Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat hij op zijn rug lag. Zijn hoofd lag boven het water omdat zijn lichaam gevangenzat tussen een paar rotsen. Zijn onderbenen en voeten waren onder water. Zijn ogen waren gesloten, maar zijn mond was enigszins geopend. Ik rilde, zowel door het koude water als door de vondst van Duncans lichaam.

‘Duncan!’ gilde ik. Ik raakte zijn gezicht aan. Door het water voelde zijn huid ijskoud aan.

Was hij dood?

Ik ging zo staan dat ik mijn beide armen onder zijn bovenlichaam kon leggen en greep hem vast onder zijn arm. Toen trok ik hem met alle kracht waarover ik beschikte tussen de rotsen vandaan. Hij was erg zwaar, wat me verbaasde, want ik wist dat als iemand in het water lag, hij of zij veel lichter werd. Ik deed mijn uiterste best hem mee te sleuren, maar kon hem nauwelijks boven water houden. Zijn hoofd lag tegen mijn schouder, en ik ging zo voorzichtig mogelijk achteruit, bang dat als ik struikelde en viel, hij zou zinken en ik hem niet meer omhoog zou kunnen krijgen.

De regen sloeg op ons neer, maar ik concentreerde me erop de oever te bereiken, tot ik voelde dat de grond omhoogliep. Toen ik aan land stapte, trok ik uit alle macht en sleepte hem uit het water. Toen liet ik me eindelijk vallen om even bij te komen.

Mijn ogen waren inmiddels voldoende aan het donker gewend geraakt om hem goed te kunnen zien. Zijn ogen waren nog gesloten. Zwaar hijgend trok ik hem voorzichtig op mijn schoot. Op dat moment zag ik het, en mijn hart stond even stil.

Een brede, zware buis was aan zijn enkels gebonden, kennelijk bestemd om hem onder water te houden. Maar de stroming van de rivier had hem naar de rotsen gestuwd, waar hij vast was komen te zitten. Snel onderzocht ik zijn hoofd of ik een wond kon vinden en voelde het warme bloed.

Ik hoorde hem niet ademen, dus paste ik snel kunstmatige ademhaling toe, zoals ik op school had geleerd. Ik blies twee keer in zijn mond en begon snel pompende bewegingen te maken op zijn borst. Ik wachtte en deed het nog eens. Er gebeurde niets. Was ik te laat? Ik probeerde het nog een keer, en toen hoorde ik hem wat water opgeven en daarna begon hij naar adem te snakken.

De natuur had hem lang genoeg voor me gespaard om hem te kunnen redden, dacht ik.

De dood had hem teruggestuurd.

Ik werkte aan de knoop waarmee hij de buis aan zijn benen had gebonden, terwijl hij lag te kreunen en te steunen en de regen steeds harder op ons neerstroomde. Ik wilde wegrennen om hulp te halen, maar ik was bang dat als ik hem alleen liet en hij ontdekte dat hij nog leefde en uit het water was, hij misschien weer het water in zou gaan, en met de buis nog steeds aan hem vastgebonden, zou hij deze keer ongetwijfeld verdrinken. Ik bleef worstelen met de knoop. Door het water was het bijna onmogelijk hem los te krijgen. In de plenzende regen, met Duncans bloedende hoofd en mijn eigen lichaam dat overal pijn deed, begon ik snel in paniek te raken.

Ten slotte gaf ik het op om de knoop te ontwarren en zwoegde om het touw van zijn enkels af te krijgen, duwend en trekkend tot het over zijn voeten heen was. Ik was bijna volledig uitgeput. Ik vond nog de kracht om de zware buis naar de rivier te slepen en in het water te duwen, zodat hij diep genoeg zou zinken om niet te kunnen worden opgehaald. In deze duisternis zou hij hem toch niet kunnen vinden, dacht ik.

Ik ging naar hem terug. Hij kreunde en was in de war. Ik moest nu zien dat we hulp kregen. Ik kon hem onmogelijk door het struikgewas naar de auto brengen.

‘Ik kom direct terug, Duncan. Probeer je niet te bewegen of iets te doen.’

Maar ik was er vrij zeker van dat hij me niet hoorde.

Deze keer kon ik het pad vinden dat Duncan voor zichzelf had uitgehakt en waarover hij me de eerste keer had meegenomen. Mijn heup deed meer pijn dan sinds mijn verblijf in het ziekenhuis. Ik wist zeker dat al die inspanning en het koude water de oude wond geen goed hadden gedaan. Ik negeerde de pijn en ging terug naar de auto, die nog steeds met draaiende motor stond. Maar toen ik instapte en schakelde, zag ik hoe moeilijk het was om achteruit over het grindpad te rijden zonder in het struikgewas terecht te komen. Ik kon achter me geen hand voor ogen zien. Ik deed het portier open en leunde naar buiten en probeerde tegelijk te sturen, maar het was te moeilijk om vol te houden, en ik raakte van het grindpad af in het struikgewas. Ik voelde de auto rechts omlaagzakken, en mijn hart zonk mee. En inderdaad, toen ik probeerde naar voren te gaan, draaiden de wielen rond in de modder. Ik zat vast.

Misschien had de dood hem uiteindelijk toch niet teruggestuurd, dacht ik. Misschien speelde de dood slechts met ons, kwelde ons.

Ik stapte uit en liep over het grindpad. Het geluid van de stenen onder mijn voeten was voldoende om me op het pad te houden, en ten slotte bereikte ik het harde plaveisel en kon ik nu en dan een auto zien op de weg. Zo snel mogelijk voortstrompelend liep ik de weg op en wachtte op de volgende auto. De bestuurder zag of hoorde me niet of was gewoon te bang om te stoppen. De auto suisde voorbij. Ik overwoog midden op de weg te gaan staan en mijn armen uit te breiden. In deze regen en op deze glibberige donkere weg was dat uiterst riskant, vooral voor een meisje met een slecht been, maar ik was wanhopig. Ik kon niet anders. Het moest.

De auto die op me afkwam was duidelijk een vrachtwagen. Toen hij dichterbij kwam, schreeuwde ik en zwaaide en deed een schietgebedje. De chauffeur trapte op de rem, zwenkte om me te vermijden en stopte iets verderop.

‘Wat voer jij daar uit, verdomme?’ schreeuwde hij.

‘Alstublieft, help ons. Alstublieft.’

Hij reed achteruit naar me toe.

‘Wat doe je hier? Wat is er aan de hand? Ben je gestoord?’

‘Mijn vriend ligt ernstig gewond bij de rivier. Hij is bijna verdronken. Ik kan hem niet hiernaartoe krijgen. Helpt u ons alstublieft.’

‘Hè? Wat zeg je allemaal?’

‘Ik zal het u laten zien. Alstublieft,’ zei ik en liep terug naar de zijweg. Hij keek me even na.

‘O, nee, geen denken aan!’ schreeuwde hij. ‘Ik ken die trucjes. Mij beroof je niet!’ Hij schakelde en reed weg.

‘NEEEE! gilde ik. Ik holde achter hem aan. ‘Het is geen truc. Help ons alstublieft!’

Ik zag zijn achterlichten om een bocht verdwijnen.

Het was weer stil op de weg. De regen bleef omlaag kletteren op het asfalt en mijn gezicht; de druppels vermengden zich met mijn tranen, ze waren niet van elkaar te onderscheiden. De hoop sijpelde weg uit mijn hart als bloed uit een wond. Ik bleef met gebogen hoofd staan.

Misschien moeten we allebei op deze manier eindigen, dacht ik. Misschien is dit de laatste klap van het noodlot.

De gloed van naderende koplampen verlichtte me, maar ik draaide me niet om. Ik bleef midden op de weg staan, verwachtend dat een auto me zou overrijden. Ik hoorde remmen en toen stopte de auto.

Deze keer, toen ik me omdraaide, zag ik het zwaailicht op de auto.

Een agent van de verkeerspolitie stapte uit. Ik viel bijna flauw in zijn armen voor ik erin slaagde voldoende uitleg te geven om mij in zijn auto te laten stappen, waarna hij de zijweg opreed, terwijl hij belde om een ambulance. Hij pakte zijn zuurstoftank en zei dat ik rustig moest blijven zitten. Ik glimlachte bij mezelf. Alsof ik iets anders zou kunnen.

Duncan leek half bewusteloos toen ze hem wegdroegen op een stretcher. Even later verschenen mijn oom en tante. Ik was gewikkeld in een dikke deken die de politieagent me had gegeven. Er viel een iets minder harde maar nog gestage regen. Oom Tyler praatte met de politieagent. Voor tante Zipporahs auto werd een sleepwagen besteld, en toen brachten ze me naar huis.

Ik bleef me verontschuldigen tegen tante Zipporah. Ze was heel zwijgzaam, wat het nog erger maakte. Oom Tyler wilde dat ik hem alles vertelde, dus deed ik mijn best.

‘Ze heeft zijn leven gered, Zipporah,’ zei hij toen ik uitgesproken was.

‘Ik weet het,’ zei ze. ‘We zullen zorgen dat ze weer warm wordt en haar dan in bed stoppen.’

Hij ging sneller rijden en zodra we thuis waren, maakte ze een warm bad voor me klaar. Ze hielp me mijn doorweekte kleren uit te trekken. Oom Tyler moest terug naar het café om af te sluiten, maar ik hoorde hem tegen haar zeggen dat ze niet tegen me moest schreeuwen. Weer zei hij: ‘Ze heeft het leven van die jongen gered.’

Niets voelde zo heerlijk als het warme water toen ik in het bad stapte. Tante Zipporah bracht me hete thee met wat whisky erin terwijl ik in het bad zat.

‘Het spijt me van je auto,’ zei ik.

Ze staarde me aan.

‘Dat is het minste, Alice.’

‘Ga je opa en oma bellen om het ze te vertellen?’

‘Wil je dat ik dat doe?’

‘Nee,’ zei ik snel.

Ze glimlachte. ‘Bedoel je dat je hun niet de waarheid wilt vertellen?’

Ik boog mijn hoofd. Ze sloeg me met mijn eigen woorden om de oren, maar ik verdiende het.

‘Het is goed,’ zei ze. ‘Het is goed dat je niet zo flink bent als je dacht. We zullen hun vertellen wat er verteld moet worden als de tijd rijp is. Niet nodig om hun vakantie te bederven.’

‘Oké,’ zei ik. ‘Bedankt.’

‘Hoe kwam je erop om daarnaartoe te gaan?’ vroeg ze.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Het kwam gewoon bij me op. Alsof het zo bedoeld was.’

‘Misschien was het dat wel,’ zei ze. ‘Ik ben trots op je, lieverd, net zo trots als je moeder zou zijn,’ voegde ze eraan toe, en eindelijk brak de dam die mijn tranen had tegengehouden sinds de politieagent me op die weg had gevonden.

Later zonk ik net zo gemakkelijk weg in een diepe slaap als Duncan in die rivier zou zijn gezonken.

Ik droomde zelfs niet.

Zo uitgeput was ik.