12

Een nieuwe kamer

 

Na tante Zipporah geholpen te hebben met boodschappen doen, wilde ik haar helpen met opbergen, maar ze wilde er niet van horen.

‘Ik kan het wel alleen af, Alice. Ga jij wat rusten en neem de tijd om te acclimatiseren. Ik heb je te veel overhaast omdat ik naar het restaurant wilde.’

‘Het is niet de eerste keer dat ik hier ben, tante Zipporah. Ik hoef niet te acclimatiseren.’

‘Nee, maar je hebt heel wat meer achter de rug dan je je misschien realiseert. En je moet nu wortel schieten in een nieuwe wereld. Je verdient wat tijd voor jezelf, lieverd. Bovendien wil ik dat je gaat bedenken hoe je je kamer wilt inrichten. Je kunt alles veranderen wat je wilt en je moet me laten weten wat je verder nog nodig hebt, lampen, kussens, wat dan ook. De kamer wordt trouwens nooit gebruikt als jij er niet bent. Tylers ouders zijn allebei overleden, en zijn zus woont in Canada, zoals je weet.’

‘Ik hoef niks te veranderen,’ zei ik.

‘Dat moet je rustig bekijken. Je zult nu een hele tijd in die kamer wonen,’ zei ze. ‘Ik wil dat je je niet alleen op je gemak voelt, maar ook houdt van de plek waar je bent,’ voegde ze eraan toe. Het klonk bijna als een waarschuwing.

‘Oké, tante Zipporah.’

Ze zweeg even, zette haar handen op haar heupen en keek me aan met half toegeknepen ogen en een flauw lachje.

‘Weet je, Alice. Ik weet dat het een teken van respect is en zo, maar je hoeft me niet voortdurend tante Zipporah te noemen. Noem me gewoon Zipporah. Bovendien zou ik graag willen dat we meer vriendinnen dan familie zijn, als je me begrijpt.’

Ik glimlachte. ‘Ja, ik begrijp het. Dank je.’

‘Dat is prettig om te zien, Alice.’

‘Wat?’

‘Dat je lacht.’ Ze gaf me een zoen op mijn wang en ik ging naar mijn kamer.

Ik pakte verder uit en dacht aan wat tante Zipporah me had gevraagd. Ik wist dat mijn grootmoeder altijd stond te popelen om het interieur van dit huis onder handen te kunnen nemen. Altijd als we hier waren geweest en weer naar huis reden, ratelde ze een lijst van dingen op die ze zou willen doen, van het overschilderen van kamers tot het bekleden van kale houten vloeren, het veranderen van het meubilair, het ophangen van schilderijen en vervangen van de ‘oude vermoeide gordijnen die slap voor die ramen hangen. Ik vrees dat mijn dochter nooit veel belangstelling voor haar huis heeft gehad,’ zei ze. ‘Soms denk ik weleens dat zij en Tyler heel goed in een tent zouden kunnen wonen.’

Mijn grootvader moest er altijd om lachen. ‘Het zijn ex-hippies, Elaine.’

‘Alsjeblieft, spaar me.’

‘Ieder mens is anders,’ zei hij.

Mijn grootmoeder bromde dan iets.

Maar ze had gelijk wat de ramen betrof. De gordijnen – een dunne, versleten witte stof, waaruit elk model verdwenen was – leken meer slap en kwijnend dan fraai neer te hangen. Jaren en jaren zon hadden ze veranderd in vergeelde vodden. Waarom zou ik haar niet verrassen door deze kamer op te knappen? dacht ik. En toen besefte ik wat er werkelijk achter tante Zipporahs verzoek stak. Ze wilde zeker weten dat ik hier echt wilde blijven en het niet zomaar een opwelling was. Als mijn grootmoeder de veranderingen zag, zou ook zij overtuigd zijn van mijn bedoelingen.

Ik begon in gedachten een lijst op te stellen.

Behalve de gordijnen, dacht ik, konden we hier en daar een kleed neerleggen. De vloer was verouderd en grauw geworden, vooral in de hoeken. Ik wilde niet om een vaste vloerbedekking vragen, maar losse kleden zouden helpen. En ik zou vrolijker beddengoed willen. De vaalbruine sprei was geen aanwinst voor het kingsize bed. Het had een zwart hoofdeinde, niet meer dan een glad stuk hout, en geen voeteneind. Het moest een beetje gepimpt worden. En er moest een betere verlichting komen. Op z’n minst een staande lamp naast het kleine bureautje in de hoek – dat zou al helpen, vooral als ik naar school ging en hier mijn huiswerk zou maken.

Ik keek naar de grote en de kleine ladekast. Van beide moesten de handvatten en het hout eens goed worden gewreven. Ze zagen eruit als winkeldochters in een tweedehandswinkel. Waarschijnlijk waren ze dat ook, dacht ik. Terwijl tante Zipporah met andere dingen bezig was in huis, liep ik de gang door naar de bijkeuken, waar ik schoonmaakmiddelen, een emmer en een mop vond, en ging in mijn kamer aan de slag. Omdat de gordijnen niet veel deden om de zon tegen te houden, haalde ik ze eraf en vouwde ze op. Mijn schoonmaken en gepoets maakten niet veel, maar toch wel enig verschil.

Tante Zipporah kwam binnen en keek om zich heen.

‘Dus je hebt mijn raad opgevolgd en bent vast begonnen. Mooi zo. Wat wil je er nog meer aan doen?’

Ik dreunde mijn lijst op en ze stemde ermee in.

‘Allemaal goede ideeën. We zullen ons er morgenochtend mee bezighouden. Tyler heeft ons pas voor de lunch nodig. Het zal leuk worden,’ ging ze verder terwijl ze om zich heen keek. ‘Ik heb al een tijd niets meer aan het huis gedaan. Zoals mijn moeder je ongetwijfeld vaak genoeg verteld zal hebben,’ zei ze met een knipoog.

Ik lachte. Het had geen zin het te ontkennen. We kenden oma te goed.

‘Ik ben moe en Tyler kan elk moment thuiskomen. Ik ga boven wat lezen. Heb je nog iets nodig?’

‘Nee, dank je, tan… Zipporah.’

‘Oké,’ zei ze. ‘Welkom terug, lieverd. Ik hoop dat het je goed zal doen. Je hebt een rustperiode verdiend.’

‘Dank je,’ zei ik weer. Ze gaf me een knuffel en ging naar boven.

Al had ik hier al zo vaak geslapen, het besef dat dit voor minstens een jaar, zo niet langer, mijn thuis zou zijn, begon nu pas goed tot me door te dringen. Als ik hier in de zomer kwam, leek het meer een lang weekend. Halverwege beide zomers ging ik terug naar Doral House voor de verjaardag van mijn grootvader. Ik voelde me nooit ver van hem of van mijn grootmoeder verwijderd, maar na het ongeluk en de nasleep ervan en de uitwerking van mijn nieuwe plannen, kreeg tante Zipporah gelijk: dit voelde anders aan.

Om te beginnen was hier niets dat me in enig opzicht deed denken aan mijn moeder. Misschien begreep mijn grootmoeder het niet, of misschien was het juist omdat ze het zo goed begreep, dat ze altijd bang was voor mijn verlangen zo vaak naar zolder te gaan, maar ik wilde daar zijn omdat ik me dan dicht bij mijn moeder voelde. Daar kon ik me haar voorstellen, haar schilderen, me gedragen zoals zij zich zou hebben gedragen en door dat te doen, me dicht bij haar voelen.

Soms, als ik thuiskwam uit school en naar de zolder ging, verbeeldde ik me dat ze op me wachtte. Ze zou, zoals elke moeder, me uitvragen over school, mijn vriendinnen, mijn interesses en activiteiten. Ik fantaseerde dat ze er was, want zelfs al was het alleen maar in mijn verbeelding, toch was er iemand die naar mijn klaagzangen luisterde.

Zonder de zolder was hier geen mogelijkheid tot fantaseren. Ik was eindelijk op mezelf aangewezen, en dat was goed. Ik besefte dat ik zonder die onafhankelijkheid altijd in meer dan alleen fysiek opzicht gehandicapt zou zijn.

Ik hield van mijn oom en tante en vond het echt heerlijk om bij hen te zijn, maar toen ik me uitkleedde om naar bed te gaan en de lampen uitdraaide, leken zelfs de sterren die ik door het raam zag, triest en eenzaam, knipperden hun tranen weg, huilden om mij. Er heerste hier ook een andere stilte. Dit huis kraakte niet zoals Doral House, en ik sliep beneden, niet boven. Alle geluiden die mijn oom en tante maakten gingen een andere richting uit, behalve natuurlijk hun voetstappen.

Eén keer in de afgelopen zomers werd ik midden in de nacht wakker en hoorde hun voetstappen. Ik was vergeten waar ik was en ging met bonzend hart rechtop zitten, omdat ik dacht dat ik in Doral House was en mijn moeder boven me op zolder heen en weer hoorde lopen. Ik dacht dat ik het me niet verbeeldde, maar toen besefte ik dat ik in het huis was van mijn oom en tante en dat zij heen en weer liepen. Maar ik zal nooit de teleurstelling vergeten die ik ook voelde.

Nu lag ik met mijn hoofd op het kussen en luisterde met open ogen. Ik bedacht dat ergens daarbuiten, ergens heel ver weg, mijn moeder lag te slapen of net zoals ik wakker in bed lag. Misschien lag zij ook met open ogen, en misschien, heel misschien, herinnerde ze zich dat ze mij op de wereld had gezet en vroeg ze zich af hoe ik nu was, hoe ik er nu uitzag, en dacht ze aan wat ze tegen me zou zeggen als we elkaar ooit zouden ontmoeten.

Ik had meer medelijden met haar dan met mijzelf.

Stel dat je je niet herinnerde dat je iets heel kostbaars, een heel dierbaar iemand, verloren had en dat op een dag tot je doordrong.

Het zou aankomen als een donderslag bij heldere hemel. Het moest ongelooflijk angstaanjagend zijn. Hoe kon je iets dat zo traumatisch en zo belangrijk voor je was vergeten?

Misschien was ze begonnen te schreeuwen en hadden ze haar iets gegeven om haar te kalmeren.

En misschien was dat de oorzaak dat ze het weer vergat, en ik als een zeepbel die uiteenspat, verdwenen was naar die plek waar alles zich bevindt wat vergeten is en nooit opgehaald, ergens zo diep weggestopt in het duister dat zelfs God het bestaan ervan was vergeten.

Ik rilde en sloot mijn ogen.

De slaap overviel me zoals regendruppels het oppervlak van een meer overvallen.

Tyler was altijd vroeg op, nog vóór het opgaan van de zon. In de zomers dat ik hier logeerde, had ik ontdekt dat hij een perfecte wekker was, want je kon hem horen lopen en hij moest koffie hebben voor hij naar het café ging. Tante Zipporah vertelde me dat hij dat half en half deed uit een behoefte om hun keuken noodzakelijk te maken.

‘Hij gelooft dat dingen als mensen zijn. Als ze niet nodig zijn of er geen gebruik van wordt gemaakt, takelen ze sneller af.’

De kakofonie van geluiden in de keuken, kopjes die rinkelden, kastdeuren die werden dichtgeslagen, stoelen die krasten als ze over de vloer werden geschoven, en de koffiepot die met een klap op het fornuis werd gezet, zou iedereen doen denken dat er een aap was losgelaten in huis. Tante Zipporah mopperde op hem, herinnerde hem eraan dat ik beneden lag te slapen, en hij beloofde het de volgende keer rustiger aan te doen, maar ik denk dat hij altijd te veel verdiept was in zijn eigen gedachten om zich aan die belofte te houden.

Ik zag trouwens toch geen reden om in bed te blijven, dus stond ik op, waste me en kleedde me aan voor hij wegging. Hij zat zijn koffie te drinken toen ik in de keuken kwam. De zon begon net boven de horizon uit te komen en de eerste stralen gaven de wereld een vage rode kleur. De slapende vogels begonnen zich te roeren; ik kon ze vlak bij de geopende ramen horen sjilpen.

Oom Tyler keek verbaasd op.

‘Hallo. Ben je al op? O, nee, ik heb te veel lawaai gemaakt.’

‘Ik ben blij dat je dat hebt gedaan,’ zei ik en schonk een kop koffie in.

‘De ochtend is voor mij de beste tijd. Zipporah leest zichzelf graag in slaap en zou tot in de kleinste uurtjes op kunnen blijven. Ik? Ik leg mijn hoofd op het kussen en ben vertrokken. Dat ergert haar enorm. Soms probeer ik wakker te blijven om haar een plezier te doen, maar mijn oogleden hebben een eigen wil.’

Lachend ging ik tegenover hem zitten.

‘En,’ zei hij, ‘vertel eens. Dat ongeluk, alles ervan, was verschrikkelijk voor je, hè? Ik denk niet dat je die details wilt oprakelen.’

‘Ach, er is voldoende tijd overheen gegaan.’ Ik vertelde hem over Craigs ouders en dat ik dacht dat zijn woede hem ertoe gebracht had zo roekeloos te zijn.

‘Wat ze ook hebben gedaan, ze zullen er nu diepe spijt van hebben en ze zullen het de rest van hun leven berouwen,’ zei oom Tyler.

‘Dat brengt hem niet terug,’ zei ik.

‘Nee. Soms vraag ik me weleens af of het niet allemaal stom geluk is. Toen ik zo oud was als jij heb ik een paar heel stomme dingen gedaan; het was op het nippertje. Je weet wat ze zeggen: Ware het niet bij de gratie Gods…,

Hij nam me even aandachtig op en zette toen zijn kopje neer en streek met zijn vinger langs de rand. Ik had me al lang geleden gerealiseerd dat het de voorbode was van een diepzinnige opmerking of een heel indringende vraag, dus ik vermande me.

‘Ik zou me niet gelukkiger kunnen voelen over je wens om je laatste schooljaar bij ons te komen wonen,’ begon hij en keek me toen diep in de ogen, ‘maar ik vind het een afschuwelijke gedachte dat onze instemming je grootouders verdriet kan hebben gedaan.’

‘Dat weet ik.’

‘En ik zou het heel erg vinden als je gelooft dat dit de oplossing is van al je problemen. Die oplossingen kun je alleen in jezelf vinden, Alice. Ongeacht waar je woont.’

Ik dacht even na. Hij keek of hij zijn adem inhield. Ik wist dat hij niets wilde doen of zeggen dat Zipporah van streek zou kunnen brengen.

‘Ik denk dat het in mijn geval wel van belang is, oom Tyler. Zie je, waar ik woon, in Sandburg, is mijn moeder nog in leven. Ze spookt rond in dat dorp en in de hoofden van de mensen. Ze willen het niet loslaten en dat werpt een schaduw over mijn leven en belet me de oplossingen te vinden waarover je het had.’

Hij knikte. ‘Goed,’ zei hij en sloeg op de tafel. Toen stond hij op. ‘Je oom Tyler legt hierbij de plechtige gelofte af zijn grote mond te houden en te stoppen met zijn filosofische gemompel.’

‘Nee, niet doen,’ zei ik lachend. ‘Ik kwam hier juist voor die parels van je wijsheid.’

Hij lachte en omhelsde me op hetzelfde moment dat tante Zipporah op de drempel verscheen, nog in haar nachthemd en met ogen die vol spinnenwebben leken.

‘Wat is hier aan de hand? Het is midden in de nacht.’

‘Niet helemaal, Zipporah. Alice en ik zijn bezig de wereldproblemen op te lossen. We dachten dat als we dat vóór het ontbijt deden, we van de lunch konden genieten.’

‘Heeft hij je wakker gemaakt?’

‘Nee, ik was al op,’ zei ik. Ze hield haar hoofd schuin. ‘Een leugentje om bestwil. Ik volg je raad op.’ Ze vrolijkte weer wat op.

‘Ik ga naar boven om te douchen en me aan te kleden. Nu jullie mijn slaap toch verstoord hebben, kan ik net zo goed aan de dag beginnen.’

‘Zie jullie straks,’ zei oom Tyler en liep naar de deur.

‘We gaan vanmorgen wat shoppen. Dat heb ik je verteld, weet je nog?’ riep tante Zipporah hem na.

‘Ja. Geen probleem. Wij redden het prima. Neem alle tijd die je wilt,’ zei hij en ging weg.

‘Ik kom zo beneden,’ zei tante Zipporah. ‘Ga vast wat eten. Wacht niet op mij.’

Haastig ging ze weer naar boven.

Na de koffie en wat ontbijtgranen gingen we op weg naar de warenhuizen. Hoewel het gezellig was om met haar te winkelen, deed het me toch denken aan de keer dat ik met haar, mijn grootmoeder en Rachel mijn jurk en schoenen voor het schoolbal was gaan kopen. Die herinnering belette me ervan te genieten en tante Zipporah was opmerkzaam genoeg om te merken dat me iets dwarszat. Ik vertelde haar wat het was en ze knikte.

‘Alice, ik heb niets gezegd toen ik naar je grootouders ging en zag dat je weer die oude kleren was gaan dragen en niets aan je haar en gezicht deed, maar ik zou het prettig vinden als je het weer wilde proberen.’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Wat maakt het uit?’

‘Ik denk dat, net als toen, het je zelfbeeld zal verbeteren, en bovendien zal het goed zijn voor het restaurant,’ zei ze half schertsend.

‘Je denkt dat de klanten zullen afknappen op iemand die kreupel loopt en er zo uitziet als ik?’ vroeg ik, misschien iets te scherp.

Ze keek me strak aan en toen begon ze te lachen.

‘Tyler heeft niet helemaal ongelijk met alles waarin hij gelooft, Alice. Hij zegt altijd dat je, als je niet blij bent met jezelf, niet kunt verwachten dat anderen blij met je zullen zijn, weet je nog? Het is niet kwaad bedoeld, en ik wil niet zeggen dat we je niet lief vinden en niet bij ons willen houden, wat je ook besluit, maar wil je er alsjeblieft eens over nadenken? Ik wil dolgraag wat kleren met je gaan kopen. Misschien zal ik zelfs wat hippere kleren kopen en Rachel van me afschudden,’ ging ze verder.

‘Als je dat doet, zeg ik ja,’ daagde ik haar uit.

‘Afgesproken. Laten we dit eerst thuisbrengen; onderweg kunnen we zien hoe het gaat in het café.’

We reden in de richting van huis. Ongeveer drie kilometer buiten het dorp zagen we de jongen die in het café was geweest. Hij liep met gebogen hoofd. Hij had hetzelfde notitieboek bij zich en – over kleren gesproken – droeg precies dezelfde dingen als de vorige dag.

‘Dat lijkt Duncan Winning wel,’ zei tante Zipporah en ging langzamer rijden.

Hij keek op toen we naast hem stopten.

‘Hoi, Duncan,’ zei ze. ‘Wil je een lift naar het dorp?’

Hij keek naar mij en schudde toen zijn hoofd.

‘Nee, dank u. Ik heb geen haast,’ zei hij, liet zijn hoofd weer zakken en liep door.

‘Vreemde vogel,’ zei tante Zipporah, ‘maar toch heb ik medelijden met hem. Hij kijkt altijd zo verloren.’

‘Ik weet zeker dat de mensen in ons dorp net zo over mij dachten,’ zei ik.

‘Het verschil is dat jij een familie hebt die om je geeft, Alice.’

‘Dat weet ik.’

Tante Zipporah keek naar Duncan. ‘Iemand heeft me verteld dat hij gedichten schrijft. Misschien was het Cassie.’

‘Doet hij dat als hij in het café zit?’

‘Ik denk het. Ik heb nu net zoveel woorden met hem gewisseld als in al die tijd dat hij in het café komt.’

‘Heeft hij geen vrienden?’

‘Ik heb hem nooit met iemand anders gezien, maar ik weet verder niet veel over hem. Zijn moeder en hij woonden in wat vroeger een kippenfarm was. Alweer volgens mevrouw Mallen, die van iedereen iets weet, had Duncans moeder wat geld toen zijn vader ervandoor ging, en ze heeft een postorderbedrijf vanuit huis. Voornamelijk religieuze dingen. Ze hebben ook wat van hun land verkocht aan een projectontwikkelaar.’ Ze glimlachte. ‘Kleine steden, grote roddels.’

We reden door. Ik keek nog even naar hem toen we voorbijreden. Hij hield zijn hoofd gebogen, maar toen we een eindje verder waren, keek hij op en staarde ons na tot we om een bocht verdwenen.

‘Heeft hij een baan in de zomer?’

‘Dat weet ik niet, lieverd. Ik denk niet dat hij een gemakkelijke werknemer is. Zelfs Tyler, de oppergoeroe, zou moeite hebben met iemand die zo introvert is,’ zei ze glimlachend.

Ik glimlachte niet. Ik dacht bij mezelf: zonder mijn oom en tante zou ik waarschijnlijk ook geen baan hebben in de zomer.

Om de een of andere reden was het minder vol in het café dan de dag ervoor, zodat we door konden rijden naar huis om alles naar mijn kamer te brengen. Toen het nieuwe beddengoed op het bed lag, de kleedjes op de grond waren gelegd, de nieuwe gordijnen opgehangen en de lamp op zijn plaats gezet, stonden we naast elkaar te kijken.

‘Weet je wat je verder nog zou kunnen doen?’

‘Wat dan?’

‘Die muren een vrolijker tintje geven. Of ze behangen. Iets. Misschien,’ ging ze verder, ‘als je de kamer opvrolijkt, vrolijk je zelf vanbinnen ook op.’

‘Misschien,’ gaf ik toe, en we maakten plannen wanneer we op verf of behang uit zouden gaan.

Nadat we een lunch hadden klaargemaakt en zaten te eten, vertrouwde ik haar toe dat ik een van de modieuze rokken en blouses had meegebracht die ik had gekocht tijdens onze winkeltocht voor het schoolbal. Na het eten trok ik ze aan, terwijl ze glimlachend toekeek.

‘Ga nu je haar doen en doe wat lippenstift op, Alice.’

Ik deed wat ze zei en toen reden we naar het café om te helpen met het opruimen na de lunch en de voorbereidingen voor het avondeten. De menigte was uitgedund tot er nog maar twee vierpersoonstafels bezet waren. Het was Missy’s beurt om te blijven. Cassie was vertrokken en mevrouw Mallen was naar de bank om geld te storten voor oom Tyler. Zodra we binnenkwamen keek ik naar de tafel in de hoek, en ja hoor, daar zat hij, Duncan Winning, met gebogen hoofd in zijn notitieboek te schrijven, een kop koffie op de tafel.

Tante Zipporah trok haar wenkbrauwen op en keek naar mij.

‘Meestal komt hij niet twee dagen achter elkaar,’ zei ze.

Ik hielp bij het opruimen en de voorbereidingen, maar van tijd tot tijd keek ik naar hem. Tante Zipporah mompelde weer dat ze medelijden met hem had. Ten slotte ging ik naar hem toe. Ik wist dat hij me zag, maar hij hief zijn hoofd niet op.

‘Wat schrijf je zo ingespannen?’ vroeg ik.

Ik dacht dat hij geen antwoord zou geven, maar ik verroerde me niet. Ik was niet van plan me door hem te laten negeren.

Hij keek langzaam op.

‘Ik houd een soort dagboek bij,’ zei hij, ‘maar dan in dichtvorm.’

‘Echt waar?’

‘Nee, ik verzin het omdat ik in werkelijkheid een spion ben van een andere planeet, die het menselijk gedrag observeert. Wat geloof je liever?’

‘Grappig, hoor. Waarom weigerde je de lift die mijn tante je aanbood?’

‘Ik wil niemand iets verschuldigd zijn.’

‘Een lift? Vind je dat zo belangrijk?’

‘Je geeft toe in kleine dingen en voor je het weet…’

‘Wat?’

‘Doe je afstand van je ziel.’ Ik weet dat ik grijnsde. Hij haalde zijn schouders op. ‘Je vroeg het en ik heb geantwoord. Omdat jij zo nieuwsgierig bent, wil ik jou ook een paar dingen vragen.’

‘Ga je gang.’

‘Wat bedoelde je dat je geen ouders hebt om voor je te zorgen? Zijn ze dood?’

‘Nee, ze zijn niet dood,’ antwoordde ik, maar deed er verder het zwijgen toe.

‘Ik denk dat je het me niet zult vertellen. Oké. Ik kan zonder die informatie leven,’ zei hij en sloeg een pagina in zijn notitieboek om.

‘Mijn ouders zijn nooit getrouwd,’ zei ik. Ik wist niet zeker waarom ik hem iets wilde vertellen, maar plotseling voelde ik de behoefte daartoe. Hij ergerde me verschrikkelijk, en ik moest stoom afblazen, anders zou ik ontploffen.

‘Aha, een onverwacht bundeltje van vreugde, hè? Hoe oud waren ze?’

‘Tieners.’

‘Bij wie woonde je dan voordat je hier kwam?’

‘De ouders van mijn vader.’

‘O. Die hebben een grote verantwoordelijkheid genomen. En nu worden ze te oud om je aan te kunnen?’

‘Nee, ze zijn nog heel jong.’

‘Waarom wil je dan hier naar school?’

‘Ik heb behoefte aan verandering,’ zei ik. ‘Vind jij het leuk om hier naar school te gaan?’

‘Ik denk er niet over na. Ik ga gewoon.’

‘Heb je een baantje voor de zomer?’

‘Ik doe alles rond ons huis. Zorg voor de tuin, repareer dingen. Dat houdt me bezig. Ik woon alleen met mijn moeder.’

‘Wat is er met je vader gebeurd?’ Ik herinnerde me wat tante Zipporah me verteld had, maar ik wilde weten wat hij zou antwoorden.

‘Weet ik niet. Misschien is hij ontvoerd door aliens.’

‘Grappig.’

‘Hysterisch.’

‘Wil je nog koffie?’

‘Nee.’ Hij sloeg zijn notitieboek dicht en keek uit het raam. ‘Zal je vriend je niet missen?’

‘Ik heb geen vriend en voor je het vraagt, ik heb ook geen vriendinnen die me zullen missen.’

‘Waarom niet?’

‘Ik spreek niet dezelfde taal.’ Eindelijk glimlachte hij. Hij had een heel aantrekkelijke glimlach, vond ik, als een straal van licht en warmte. Ik begreep waarom mijn tante wilde dat ik vaker zou glimlachen.

‘Werk je vanavond hier?’

‘Ja.’

‘Ik ben bezig mijn scooter op te lappen. Hij stelt niet veel voor, maar het is vervoer. Ik ga naar huis met wat onderdelen die ik heb gekocht en ik denk dat hij het over een paar uur wel weer doet. Als je na je werk een lift naar huis wilt…, ‘Je wilt dat ik een lift accepteer en het risico loop mijn ziel kwijt te raken?’

Hij lachte zowaar en stond op.

‘Touché,’ zei hij en wilde weglopen.

‘Weet je wat,’ zei ik. Hij bleef staan en draaide zich naar me om.

‘Ja?’

‘Je mag me naar huis brengen als je me een paar van je gedichten laat lezen.’

Hij overwoog het.

‘Op die manier lopen we allebei een risico,’ voegde ik eraan toe, en hij knikte.

‘Oké. Ik ben terug om ongeveer…’

‘Om halftien,’ zei ik.

Hij knikte en liep naar buiten. Tante Zipporah kwam snel naast me staan.

‘Lijkt op een doorbraak. Ik kan me niet herinneren dat iemand ooit zo lang met hem gepraat heeft.’

‘Hij valt wel mee,’ zei ik. ‘Wel interessant, op een vreemde manier.’

‘Vreemd?’

‘Anders.’ Ik keek haar aan. ‘Net als ik.’

Ze glimlachte.

‘Hij wil me na het werk een lift naar huis geven. Ik heb gezegd dat hij om halftien kan komen. Oké?’

‘Heeft hij een eigen auto? Waarom loopt hij dan overal naartoe?’

‘Hij zei dat hij een scooter heeft die hij aan het opknappen is en die vanavond klaar zou zijn.’

Ze keek bezorgd.

‘Als hij te hard rijdt, zal ik hem laten stoppen en ga ik lopen.’

‘Als jou hier iets overkomt, word ik voor de leeuwen gegooid.’

‘Er zal niets gebeuren. Niets ergs tenminste.’

‘Goed. Ik zal eraan gewend moeten raken dat ik een tiener onder mijn hoede heb. Zoals je grootvader me al heeft gewaarschuwd.’

‘Het is heus in orde, Zipporah.’

Ze gaf me een knuffel.

‘Dat weet ik. Laten we weer aan het werk gaan.’

Ik deed het met een nieuwe stoot energie die me zelf het meest verbaasde.

Omdat we het niet al te druk hadden en ik tijd had om wat te lanterfanten, bleef ik naar buiten kijken of Duncan misschien wat vroeger was gekomen. Waarschijnlijk zou ik toch aan hem hebben lopen denken. Tante Zipporah zag dat ik de voorkant van het café in de gaten hield en glimlachte heimelijk. Ik wist zeker dat zij en Tyler er samen al over gesproken hadden dat Duncan me naar huis zou brengen.

Even na negenen zag ik dat hij zijn scooter voor het café parkeerde, maar hij kwam niet meteen binnen. Hij bleef op de scooter zitten, sloeg zijn armen over elkaar en keek in de tegenovergestelde richting, alsof hij geen speciale reden had om hier te zijn en het hem koud liet of ik naar buiten kwam of niet.

‘Je kunt nu wel gaan, Alice,’ zei tante Zipporah. ‘Er is niet veel meer te doen. We zijn over een paar uur thuis.’

‘Oké.’

‘Wees alsjeblieft voorzichtig,’ zei ze en moest toen lachen. ‘Alsof ik me er ooit iets van aantrok als mijn ouders dat tegen me zeiden.’

‘Ik zal voorzichtig zijn,’ zei ik nadrukkelijk. ‘Helaas weet ik maar al te goed wat het betekent om dat niet te zijn.’

Ze knikte. ‘Inderdaad, ja.’

Ik deed mijn schort af en ging naar buiten. Ik wist dat hij uit zijn ooghoek naar me keek, al probeerde hij zich nog zo koel en onverschillig voor te doen, want zodra ik buiten kwam draaide hij zich om.

‘Vroeg vrijaf gekregen wegens goed gedrag?’

‘Zoiets,’ zei ik. ‘Weet je zeker dat dat ding veilig is?’

Het was een flink gedeukte scooter met wat roestplekken.

‘Hij heeft een topsnelheid van vijftig kilometer per uur heuvelafwaarts. Maak je niet bezorgd.’ Hij ging zitten en wachtte. Ik keek achterom door het raam van het café en zag mijn tante met een ongeruste uitdrukking op haar gezicht naar ons kijken. Toen stapte ik achter Duncan op de scooter.

‘Je kunt je vasthouden door je armen om me heen te slaan,’ zei hij en trapte op de starter. De motor sputterde. Hij draaide zich glimlachend om. ‘Moet je dat horen, je brengt hem aan het stotteren.’

‘Leuk, hoor.’

We reden weg.

‘Hoe weet je waar ik woon?’ vroeg ik toen hij de stad uitreed.

‘Je woont toch bij je oom en tante?’

‘Ja.’

‘Iedereen kent dat huis. Het is uniek hier in de buurt.’

Hoewel we niet hard reden, sloeg de wind fel genoeg tegen mijn gezicht om met mijn linkerwang tegen zijn rug te leunen. Zwijgend reden we door het donker, met alleen het vrij zwakke licht van zijn koplamp om ons de weg te wijzen. Er was geen maanlicht en de bewolkte lucht verborg elk schijnsel van de sterren.

We zeiden niets tot we bij het huis van mijn oom en tante waren. Hij reed de oprit op en stopte.

Ik stapte af. Hij bleef zitten, zonder de motor af te zetten.

‘Ik ben mijn deel van de afspraak nagekomen,’ zei ik. ‘Waar zijn je gedichten?’

‘Wil je ze werkelijk lezen?’ vroeg hij sceptisch.

‘Dat was de afspraak. Nou?’

Hij zette de motor af, stak zijn hand in zijn jack en haalde het notitieboek eruit.

‘Je kunt beter binnenkomen,’ zei ik. ‘In het donker kan ik ze niet lezen.’

Hij keek naar het huis alsof iets hem angst aanjoeg en maakte geen aanstalten om af te stappen.

‘Nou?’

‘Het is goed. Ik moet naar huis.’

‘Echt waar?’

‘Je kunt het notitieboek bewaren tot morgen. Ik kom langs in het café om het op te halen.’

Hij trapte de motor aan.

‘Ik wilde je niet afschrikken,’ zei ik ironisch.

‘Je schrikt me niet af. Ik wil alleen niet naar je kijken terwijl je mijn gedichten leest.’ Zijn stem klonk bijna strijdlustig.

Ik had de neiging het notitieboek naar zijn hoofd te gooien.

‘Als ik erbij zat, zou je je verplicht voelen om aardige dingen te zeggen.’ Zijn stem klonk wat minder kwaad.

‘Dat zou ik niet. Ik zou zeggen wat ik denk.’

‘Mooi. Dan hoor ik het morgen wel,’ zei hij en keerde de scooter.

Hij zei zelfs niet goedenavond. Hij schoot weg, de donkere avond in. Het kleine achterlicht leek op een rood oog dat dichtging en verdween. Woedend bleef ik staan.

Hij was de meest irritante, onbeschofte, arrogante jongen op de hele planeet, dacht ik, om maar niet te zeggen verwarrend. Waarom vond hij het zo belangrijk om me naar huis te brengen om me dan te negeren?

Tante Zipporah had gelijk. Ik had geen behoefte aan iemand met net zoveel, zo niet meer, emotionele en psychologische problemen, hield ik me voor. Ik kon me al nauwelijks in evenwicht houden op het slappe koord.

En toch was het juist dat gevaar en het gevaar dat om hem heen hing dat ik zo teleurgesteld en gefrustreerd was over het feit dat hij me zonder meer liet staan op de donkere oprit.

Ik keek naar zijn notitieboek. Hoe hij zich ook had gedragen, ik was nieuwsgierig en geïnteresseerd in wat hij had geschreven.

Ik ben geen haar beter dan die eeuwige mot rond de kaarsvlam, riskerend me in brand te steken en op te gaan in rook, dacht ik, en ging toen naar binnen om zijn gedichten te lezen.