13
Mijn diepste, duisterste geheim
Ik nam het notitieboek mee naar mijn kamer en ging op bed liggen. Het was als het openmaken van een schatkist zonder te weten wat je zou vinden. Zijn naam, adres en telefoonnummer stonden op de binnenkant van het voorblad. Duncans handschrift was niet gemakkelijk te ontcijferen, maar na een tijdje begreep ik hoe hij zijn letters vormde en kon ik gemakkelijk lezen wat hij had geschreven.
Onder zijn naam, adres en telefoonnummer stond: Voor het geval dit boek wordt gevonden, bel s.v.p. of stuur het terug. Hoge beloning. Ingeval u niet belt of het boek retourneert, zal een vloek worden uitgesproken over u en uw familie.
Ik lachte zachtjes, sloeg de pagina om en begon te lezen.
Duncan maakte geen gekheid toen hij me vertelde dat dit notitieboek zijn dagboek was. Het was geen dagelijks verslag van zijn leven als zodanig maar het ging over al zijn waarnemingen en dingen die met hem en om hem heen gebeurden. Soms had ik weleens overwogen ook een dagboek bij te houden, maar nooit zoals dit. Hij schreef geen verzen. Niets rijmde, maar toch was het dichtkunst, vol verrassende ideeën en gedachten en beeldspraak. Soms klonk hij als iemand die zichzelf intens haatte en soms als iemand die vond dat hij boven alle anderen stond; ieder ander was minderwaardig. Hij vergeleek de meeste mensen met werkmieren of hommels, die gedachteloos elke dag hun werk deden en zich nooit afvroegen waarom. Hij was vooral kritisch op zijn medeleerlingen, die, zei hij, gezichten hadden als spiegels.
Ik vond veel van zijn ideeën goed, maar sommige dingen waren verontrustend, vooral zijn opvatting over zijn eigen ouders. Hij sprak nooit over mijn moeder en mijn vader, maar het was duidelijk wie hij bedoelde.
Reeds op de eerste pagina schreef hij:
Als een vogel spreidt ze haar vleugels over me uit.
Ze wil me beschermen tegen het kwaad,
Maar ze beseft niet dat ze me gevangen houdt in het duister,
En ze verstikt me met te veel liefde.
Kan ik op die manier gelukkig sterven?
Sommige dingen die hij schreef brachten bijna de tranen in mijn ogen, maar er waren een paar gedichten bij die me deden glimlachen en ook hardop lachen, zoals het gedicht dat naar ik meende over zijn Engelse lerares ging.
Tussen de banken loopt ze heen en weer,
Ontplooit haar klinkers en medeklinkers
Zo scherp dat ze in haar eigen tong bijt.
Als ze kon, zou ze ons met een vuurpeloton naar buiten laten marcheren
Voor het verkeerde gebruik van een bepaling of tijdsvorm.
Ik verbeeld me dat de muren in haar huis
Bedekt zijn met de strafregels van haar man.
Duizend keer schreef hij
Ik zal geen taalfouten meer maken.
En over zichzelf schreef hij:
Te veel nachten zie ik sterren achteruitwijken de duisternis in
En verdwijnen.
Ook de vogels blijven op een afstand.
Zelfs de regendruppels vermijden me.
Ik leef in mijn eigen schaduw
En altijd wanneer ik me omdraai om te zien waar ik ben geweest,
Ontdek ik dat ik me niet heb bewogen.
Ik ben gevangen in het web dat ik zelf om me heen heb gesponnen,
Gevangen in mijn eigen naam.
Was het mogelijk iemands gedachten te lezen en het gevoel te krijgen dat je hem al je leven lang kent? Sommige dingen die hij schreef, voelde en dacht ik ook, maar niet zo sterk en zo levendig. Wat ik tegen mezelf fluisterde, schreeuwde hij uit opdat de hele wereld het zou horen.
Ik zat nog steeds te lezen toen mijn oom en tante thuiskwamen uit het café. Tante Zipporah kwam bij me langs.
‘Ik had half en half verwacht dat Duncan hier zou zijn,’ zei ze.
‘Dat is hij ook.’
‘Hoezo? Waar?’
‘Hier.’ Ik liet haar het notitieboek zien.
‘Is dat het boek waarin hij altijd zit te schrijven in het café? Zijn gedichten?’
‘Ja.’
‘Nou, waar is hij dan?’
‘Hij heeft me hier afgezet en is toen naar huis gegaan, denk ik.’
‘Het verbaast me dat hij je dat heeft gegeven.’
‘We hadden een afspraak. Hij mocht me thuisbrengen als ik zijn gedichten mocht lezen.’
‘Dat was alles? Het enige wat hij wilde was je naar huis brengen?’ vroeg ze achterdochtig.
Ik knikte en haalde mijn schouders op.
Lachend vroeg ze: ‘En, hoe zijn zijn gedichten?’
‘Interessant.’
Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Ja hoor.’
‘Nee. Ik probeer niet mijn oordeel te verhullen of ze goed of slecht zijn. Ze zijn echt interessant.’
‘Oké. Wil je dat ik er een paar lees?’
‘Nee,’ zei ik snel. ‘Ik denk niet dat dat kan zonder zijn toestemming.’
Ze glimlachte.
‘Je hebt gelijk, Alice. Tot morgenochtend, als je oom jou en mij weer wakker maakt,’ zei ze, en liep lachend de trap op.
Ik las zijn notitieboek uit voordat ik ging slapen. Aan het eind voelde ik me triest en gedeprimeerd. Ik had niet gedacht dat het mogelijk was iemand tegen te komen die nog somberder was over zijn leven, zijn familie en zijn toekomst dan ik, maar in dat opzicht was Duncan Winning nummer één. Eigenlijk wilde ik hem zijn gedichten teruggeven en zo hard ik kon bij hem vandaan lopen. In de geestesgesteldheid waarin ik verkeerde, kon iemand die zo zwartgallig en depressief was, me net over de rand van de afgrond duwen. Ik moest me omringen met gelukkige, tevreden mensen, jonge mensen van mijn leeftijd die meer waren zoals Zipporah en Tyler. Per slot werd dit geacht de tijd van ons leven te zijn, waarin we meenden alles te kunnen en eeuwig te leven, en niet te blijven stilstaan bij dood, mislukkingen en teleurstellingen.
Maar toen bedacht ik dat als ik hem opgaf als hopeloos, ik mezelf ook als hopeloos beschouwde. Misschien kon de blinde de blinde leiden. Misschien waren we bondgenoten die vochten tegen dezelfde demonen. Misschien moest ik vriendelijker, begripvoller zijn en hem op die manier ertoe brengen mij op dezelfde manier te behandelen.
Ik kwam al snel tot de ontdekking dat het niet de manier was om zijn vertrouwen en vriendschap te winnen.
De volgende dag na het spitsuur van de lunch verscheen hij in het café en ging zitten aan wat bij Cassie en Missy algauw bekendstond als Duncans tafel. Ik ging naar de achterkant van het restaurant, waar ik zijn notitieboek had opgeborgen en bracht het hem. ‘Sommige gedichten zijn echt heel mooi,’ zei ik toen ik hem het boek overhandigde.
Hij pakte het aan zonder iets te zeggen.
‘Een hoop ervan is triest,’ ging ik verder. ‘Er zijn grappige gedichten, maar de meeste zijn droevig. Ik kan begrijpen waarom, maar-’
‘Maar er staat een pot met goud aan het eind van de regenboog? Achter de wolken schijnt de zon? Welke van die twee kies je?’ vroeg hij met een sarcastisch lachje. ‘Ik heb alle uitspraken verzameld zoals een eekhoorn noten verzamelt.’
‘Ik was niet van plan daarmee aan te komen. Ik wilde net zeggen dat ze goed zijn, ook al zijn ze triest.’
‘Oké, ze zijn goed.’
‘Dat zijn ze! Heb je er weleens één aan je docenten laten zien?’
Hij keek me aan alsof ik iets ongelooflijks stoms had gezegd. ‘Waarom zou ik?’
‘Ik vind dat sommige gepubliceerd horen te worden.’
‘Dat zijn ze al. Hierin.’ Hij hield het boek omhoog.
‘Maar dat is niet publiceren. Publiceren is ze andere mensen te laten lezen.’
‘En hun stomme meningen afwachten? Nee, dankjewel.’
‘Niet iedereen is stom, Duncan.’
‘Wat mij betreft wel.’
Hij legde het boek neer en sloeg langzaam de pagina’s om, controleerde ze stuk voor stuk.
‘Je hoeft niet bang te zijn. Ik heb er niet in geschreven of er een bladzij uitgescheurd.’
Hij bleef controleren. ‘Koffie,’ zei hij zonder me aan te kijken. ‘Zwart.’
Ik keek hem woedend aan, draaide me toen om en liep naar de toonbank. Tante Zipporah keek op van het aanrecht in de keuken. Ze zag dat ik de koffie inschonk.
‘Is er iets mis?’
‘Nee,’ zei ik, blijkbaar te snel. ‘Niet met mij.’
Ik bracht hem de koffie en zette het kopje zo hard op tafel dat ik iets van de inhoud op het schoteltje morste. Hij keek op.
‘Je bent niet de enige die zich zo voelt en er in een of andere kunstzinnige vorm uiting aan geeft,’ zei ik.
‘Je meent het.’
‘Ja, ik meen het. Ik ben geen dichter, maar ik kan toevallig wél schilderen en daar leg ik mijn gevoelens en diepere gedachten in. Mijn grootouders komen dit weekend en mijn grootvader neemt mijn schildergerei voor me mee. Ik richt het atelier in achter het huis van mijn oom en tante, dat van de beeldhouwer was.’
Zijn gezicht verzachtte en stond belangstellend.
‘Heus?’
‘Ja, heus, Duncan, heus. Misschien, als je een raam openzet, waait er wat frisse lucht je hoofd binnen.’ Ik liep woedend weg naar de andere kant van het restaurant.
‘Waarom breng je zoveel tijd met hem door?’ vroeg Missy.
‘Dat is mijn boetedoening.’
‘Je wat?’
‘Mijn boetedoening. Weet je niet wat dat betekent? Ik straf mezelf om boete te doen voor mijn zonden.’
‘Hè?’
Verward vertrok ze haar gezicht, waardoor haar lippen op smalle reepjes rubber leken. Ik moest glimlachen, wat me kalmeerde.
‘Ondanks de manier waarop hij met anderen praat, is hij toch een interessante jongen, Missy. Hij heeft een paar heel mooie gedichten geschreven.’
‘Heb je ze gelezen?’
‘Hoe zou ik anders weten dat ze goed zijn?’
Ze keek naar hem en toen weer naar mij.
‘Maar waarom doe je moeite voor iemand als hij? Waarom verspil je je tijd aan hem?’
‘Daar heb ik tonnen van geërfd. Ik kan er een hele hoop van verspillen,’ antwoordde ik en ze keek me weer met een spottende blik aan.
‘Je klinkt nog gekker dan hij.’
‘Zie je nou? Je hebt je eigen vraag beantwoord. We zijn als twee erwten in een peul. Wil je erbij komen?’
‘Nee, dank je. Ik blijf liever in de verstandige wereld.’
‘Je weet niet wat je mist,’ riep ik toen ze wegliep. Ze draaide zich om en grijnsde spottend naar me voor ze naar een paar nieuwe klanten ging.
Er drentelden weer een stuk of zes klanten binnen en ik nam hun bestellingen op en was een tijdje druk aan het werk. Ik had niet gezien dat Duncan weg was, maar toen ik het merkte had ik geen tijd om erover na te denken, omdat we begonnen het eten klaar te maken voor de avond. Het was Missy’s vrije avond, dus ging ze weg na het drukke lunchuur, en ook Cassie verdween. Tante Zipporah en ik namen alle bedieningstaken op ons, terwijl mevrouw Mallen gereedstond om zo nodig in te vallen.
Volgens Tyler waren er veel gasten voor halverwege de week. Hij was er blij om. Hij had bijna niet geadverteerd, dus het café begon populair te worden op de best mogelijke manier – door mond-tot-mondreclame. Als het op eten aankwam en de restaurants waar je dat het best kon doen, werden mensen erg beïnvloed door de mening van anderen, zelfs van vrijwel onbekenden.
‘Een tevreden klant is honderd advertenties waard,’ preekte Tyler van tijd tot tijd tegen zijn personeel. ‘Blijf glimlachen en zorg voor een goede service. Geef hun het gevoel dat ze speciale gasten zijn. Het eten zorgt voor de rest,’ beloofde hij, en naar wat ik ervan kon zien in de paar dagen dat ik er was, had hij gelijk. Het was een goed gevoel om deel uit te maken van iets dat succes had.
Ik was moe toen het stiller begon te worden en er nog maar een paar mensen over waren. Iedereen hielp met het opruimen. Eindelijk, tegen halftien, kreeg ik de gelegenheid om even op adem te komen. Ik wilde het niet zeggen, maar mijn slechte heup deed pijn. Als mijn oom en tante het niet zo druk hadden gehad, zouden ze beslist hebben gezien hoeveel last ik had met lopen.
Maar, te zien aan tante Zipporahs gezicht toen ze naar me toekwam terwijl ik aan de toonbank zat, dacht ik dat ze het misschien toch gemerkt had en op dit moment had gewacht voor ze iets zei. Ik bereidde me erop voor haar te vertellen dat ik niet meer zo hard kon werken.
‘Je hebt niet gezegd dat hij vanavond weer hier zou zijn, Alice.’
‘Wat? Wie?’
Ze knikte naar de voorkant van het café. Duncan Winning zat op zijn scooter en keek net zo quasi-achteloos als de vorige avond.
‘Dat wist ik zelf niet,’ zei ik.
‘Weet je zeker dat je niet hebt toegestemd in een paar extra ritjes op dat ding om zijn gedichten te kunnen lezen?’ vroeg ze glimlachend.
‘Ja,’ zei ik. ‘Heel zeker. Geloof me, ik ben verbaasder dan jij, Zipporah.’
‘Dat zou ik maar eens gaan informeren wat hij wil.’ En met die woorden ging ze terug naar de keuken.
Ik liet me van de kruk glijden en liep naar buiten.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg ik.
‘Ik hang een beetje rond om te zien of je nog een lift wilt.’
‘Je hebt me niet verteld dat je zou komen.’
‘Dat wist ik zelf niet. Het ging toch goed gisteravond? Ik ben niet roekeloos of zo.’
‘Dat heb ik niet gezegd.’
‘Dus?’
Ik keek achterom naar het café. Hoewel ze bezig waren met opruimen, keken mijn oom en tante naar ons.
‘Ik moet ze vragen of ze het goedvinden.’
‘Als ze het gisteravond goedvonden, waarom dan vanavond niet?’
‘Ik zeg niet dat ze dat niet doen,’ antwoordde ik net zo bits als hij tegen mij had gesproken. ‘Maar ik moet het vragen. Zij zijn nu verantwoordelijk voor me.’
Hij haalde zijn schouders op en wendde zijn blik af.
Was ik een idioot? Ik had gewoon moeten zeggen dat hij moest maken dat hij wegkwam, maar dat had ik niet gedaan. Ik ging naar binnen om met mijn oom en tante te overleggen.
‘En wat krijg je deze keer voor de rit?’ vroeg tante Zipporah plagend.
‘Voorraad voor een week van eenlettergrepige woorden,’ zei ik. Ze moest hartelijk lachen.
‘Wees -’
‘Voorzichtig. Ik weet het, ik weet het,’ zei ik en deed mijn schort af. ‘Tot straks.’
‘Bedankt, Alice. Je hebt uitstekend gewerkt vanavond,’ zei oom Tyler.
‘Ik heb meer dan vijfenzeventig dollar verdiend,’ schepte ik op.
Duncan wachtte zelfverzekerd op zijn scooter, zonder ook maar een seconde eraan te twijfelen dat ik met hem mee zou gaan. Ik werd gek van zijn omschakeling van arrogantie naar zelfmedelijden.
‘Moet je rechtstreeks naar huis?’ vroeg hij toen ik naar buiten kwam.
‘Niet rechtstreeks, maar wel gauw. Waarom?’
‘Ik wil je graag een van mijn lievelingsplekjes laten zien hier in de buurt. Het ligt min of meer op onze weg.’
‘Oké,’ zei ik en ging achterop zitten. Hij startte de motor en we reden weg.
Net als de vorige keer zeiden we bijna niets tegen elkaar tot hij een zijweg nam die ik kende en een andere, smallere weg volgde die uiteindelijk overging in een grindpad. Na ongeveer tien meter stopte hij.
‘De rest kunnen we beter lopen, dat is veiliger dan over het grind te rijden. Het is hier links.’
Hij zette de motor af en parkeerde de scooter. Toen haalde hij een kleine lantaarn uit zijn zak om me bij te lichten door het struikgewas, tot we op een kleine open plek kwamen bij een rivier, die zo zacht en geluidloos stroomde dat het bijna stilstaand water leek.
‘Welke rivier is dit?’
‘De Walkill. Hij komt samen met de Rondout Creek en stroomt bij Kingston in de Hudson,’ legde hij uit. ‘Er zijn meer van dit soort plekjes hier, maar dit is mijn privéplek. Ik heb het hier opgeruimd en schoongemaakt en ik hou het bij. In de zomer neem ik ’s avonds een plaid mee en spreid die uit op de grond, soms met iets te drinken. Mijn moeder weet dat niet,’ ging hij haastig verder. ‘Ik heb ontdekt dat mijn vader zijn flessen bewaarde in het souterrain van ons huis. Het goede van whisky is dat hij beter wordt naarmate hij ouder wordt.’
‘Waarom moet je iets drinken? Het is toch voldoende om naar het landschap te kijken?’
‘Misschien. Als je niet alleen bent. Een paar keer heb ik een stelletje betrapt een eindje verderop aan de oever.’
‘Waarop?’
‘Op seks,’ zei hij met een onderliggende toon van misprijzen, zelfs van afkeer.
‘Hoe wist je dat ze dat deden?’
‘Ik heb ze gezien!’
‘Dus je bespiedde ze, maakte inbreuk op hun privacy?’
‘Niet echt. Zij maakten inbreuk op mijn privacy en mijn rust met hun gelach en gekreun. Ik gooide een paar stenen in het water om ze af te schrikken. Soms hielp het en gingen ze weg; soms waren ze zo verdiept in hun gevrij dat ik een bom had kunnen laten ontploffen zonder dat het ze iets kon schelen.’
‘Mij zou het kunnen schelen,’ zei ik. ‘Vooral als ik wist dat iemand toekeek.’
‘Ik keek niet echt toe. Ik hoef niet toe te kijken,’ zei hij fel. ‘Toen ik zag wat er aan de hand was, ging ik weg.’
‘Goed van je,’ zei ik.
Hij keek me aan en een tijdje stonden we zwijgend naast elkaar, luisterend naar het water dat zacht over een paar stenen stroomde.
‘Wat ik zo mooi vind van de rivier is…’ begon hij.
‘Ik weet het,’ zei ik snel.
‘O, ja? Wat dan?’
‘De kracht van de rivier komt voort uit zijn constante beweging. Hij herhaalt zichzelf nooit. Zoals ze zeggen, je kunt niet twee keer in dezelfde rivier stappen. Zo zou ik willen dat ons leven was.’
‘Heb je dat uit je hoofd geleerd?’
‘Ik heb het je gezegd. Ik hou van een groot deel van je werk. Ik wilde niet alleen maar vriendelijk zijn of zo.’
Ik kon zijn verbazing voelen, al kon ik zijn gezicht niet goed zien in het donker.
‘Waarom benijd je de rivier? Geloof je niet dat er veel voor te zeggen is om lange periodes, zo niet je hele leven, op dezelfde plek te blijven?’ vroeg ik hem.
‘Een bewegend doelwit is moeilijker te raken,’ antwoordde hij.
‘Je hoeft niet altijd een doelwit te zijn, Duncan.’
‘In deze wereld?’ Hij lachte spottend. ‘Als het niet het één is, is het het ander, geloof me. Kijk maar naar jou. Jij hebt toch ook voor beweging gekozen? Jij wilde niet op dezelfde plaats blijven.’
‘Dat is iets anders.’
‘Waarom? Waarom wilde je verhuizen? Waarom is dat iets anders?’
‘Het is gecompliceerd.’
‘Dat zeggen mensen altijd als ze ergens geen antwoord op willen geven. Het is een gemakkelijke uitweg.’
‘Is dat zo, meneer Betweter?’
Hij zweeg.
Ik ging op het gras zitten. Hij keek naar me en volgde mijn voorbeeld. Weer zwegen we; beiden staarden we naar de rivier.
‘Hoor eens,’ begon ik, ‘we zijn allemaal geboren met een familiegeschiedenis. Die van mij maakte het toevallig heel erg moeilijk om nog veel langer in dat dorp te blijven wonen.’
Ik wachtte tot hij zou vragen waarom, maar hij pakte een steentje en gooide het in het water. Als ik verder praatte, wist ik dat ik me niet aan de afspraak zou houden die ik met tante Zipporah had gemaakt. Ik zou het verhaal vertellen, het met me meenemen hierheen. Ik zou de slang zijn die de zondige kennis het paradijs binnensmokkelde. Elke plaats waar mijn verleden niet bekend was, was voor mij het paradijs, en ik stond op het punt dat te verwoesten.
‘Het is een heel klein dorp, misschien twee straten van deze stad.’
‘Dus iedereen weet alles van elkaar,’ was zijn conclusie.
‘Dat kun je wel zeggen.’
‘Waarom is dat zo erg? Hopen mensen kennen mijn familie, weten dat mijn vader ons in de steek heeft gelaten. Dat is niet genoeg ons te doen verkassen. Er zijn andere dingen die dat zouden kunnen. Wie maakt zich trouwens druk over wat andere mensen denken?’
Ik aarzelde. Waarom ik zelfs maar zou willen hem mijn diepste geheimen toe te vertrouwen, wist ik niet. Zo vreemd als iemand als Missy of Cassie het zou vinden, ik zou zeggen dat de reden te vinden was in zijn gedichten. Er moest iets zijn dat hem zo’n vertrouwen in mij had geschonken. Ik voelde dat hij me het meest innerlijke en intieme deel van hemzelf had onthuld. We hadden grapjes gemaakt over risico’s nemen. Dat was precies wat het was voor hem en voor mij, want geen van beiden hadden we veel ervaring met onbekenden die we om de een of ander reden konden geloven en op wie we konden vertrouwen. Het leek op dat spelletje dat vrienden spelen, als iemand achter je staat en je je achterover laat vallen in de verwachting dat hij je zal opvangen voor je op de grond terechtkomt. We waren allebei bezig achterover te vallen.
Ik haalde diep adem voor ik verderging. In de ware zin van het woord kwam ik van de zolder af.
‘Meer dan zestien jaar geleden heeft mijn moeder mijn stiefvader vermoord.’
Eindelijk draaide hij zich naar me om.
‘Vermoord?’
‘Ze beweerde dat hij misbruik van haar maakte en haar moeder er geen aandacht aan schonk. Toen ze het gedaan had, vluchtte ze en verborg zich op de zolder van mijn grootouders waar zij en mijn vader, de broer van tante Zipporah -’
‘Het wonder schiepen van jou?’
‘Zoiets.’
‘Wat is er met je moeder gebeurd? Zit ze in de gevangenis?’
‘Nee, ze is in een kliniek. Ze kan zich zelfs niet meer herinneren dat ze van mij bevallen is. Tenminste, dat hebben ze me verteld.’
‘Dus je hebt haar nooit gezien?’
‘En nooit haar stem gehoord.’
Mijn stem sloeg over van emotie, en mijn borst deed pijn van de inspanning om mijn tranen in te houden.
Hij wendde zich af, gooide nog een steentje in het water en boog toen zo diep zijn hoofd dat ik bijna niet hoorde wat hij zei.
‘Dank je.’
Ik moest hem vragen het te herhalen om zeker te weten dat ik het goed gehoord had.
‘Ik zei dank je. Dank je dat je me dat hebt toevertrouwd. Ik weet hoe moeilijk het is iemand dat soort dingen te vertellen.’
Hij leunde op zijn handen achterover. Ik was blij met wat hij had gezegd. Blij met de sympathie en oprechtheid in zijn stem.
‘Er is nog meer,’ zei ik en vertelde hem over Craigs ouders, het huis, het schoolbal en een paar details van het ongeluk.
‘En daarom geven ze jou de schuld en de mensen in het dorp ook,’ concludeerde hij.
‘Ja. Je weet dat ze zeggen dat de appel niet ver van de boom valt. Daar ben ik de appel.’
‘Gek, dat mensen altijd een manier vinden om anderen de schuld te geven. Ouders geven ook de schuld aan hun kinderen. In ieder geval weet ik dat mijn moeder dat doet. Ze zegt het niet ronduit, maar toch is alleen al het feit dat ik besta de bron van haar moeilijkheden.’
‘Waarom vindt ze dat?’
‘Ik ben er niet helemaal zeker van, maar ik weet het.’ Hij gooide weer met een steen. ‘Ze houdt van me en toch…’
‘Haat ze je?’
‘Nee. Ze is bang voor me.’
‘Hoe kan ze nou bang voor je zijn?’
‘Misschien lijk ik te veel op mijn vader.’
‘Je hoort te weten of je dat wel of niet doet.’
‘Mijn uiterlijk is veranderd sinds ik een kind was. Ik heb hem al een tijd niet meer gezien – jaren feitelijk.’
‘O? Heb je geen foto’s van hem?’
‘Nee. Ze heeft ze allemaal verscheurd. Zelfs hun trouwfoto.’
‘O. Ik had nooit foto’s van mijn moeder gezien tot mijn tante ze me liet zien. Haat je moeder je vader zo erg?’
Hij dacht even na en stond toen op, alsof hij besefte dat hij te ver was gegaan met het vertellen van wat hij me al had verteld. ‘We moeten gaan. Je oom en tante zullen al wel thuis zijn en zich afvragen of ik je heb ontvoerd of zoiets.’
‘Ik betwijfel of ze zo gauw zijn weggegaan,’ zei ik, maar ik stond eveneens op. ‘Bedankt dat je me hebt meegenomen hiernaartoe. Het is prachtig hier. Het was aardig van je om daaraan te denken, me deelgenoot ervan wilde maken.’
De wind rukte zachtjes aan de wolken, die precies op dat moment uiteendreven, zodat de gloed van een nieuwe maan ertussendoor kon schijnen. Het licht weerkaatste op het oppervlak van de rivier en verlichtte zijn gezicht en dat van mij. Hij staarde me met een vriendelijkere blik in zijn ogen aan.
‘Ja, nou ja, je bent niet alleen het eerste meisje dat ik hier heb gebracht. Je bent de eerste mens.’
‘Daar ben ik blij om, Duncan.’
Hij pakte mijn hand, liet hem toen los en streek langzaam met zijn hand langs mijn arm naar mijn schouder. Hij deed hetzelfde met zijn andere hand en plotseling, als twee standbeelden die tot leven kwamen, bogen we ons naar elkaar toe tot onze lippen elkaar raakten en we konden zoenen.
Ik voelde het aan als een goedkeuring, een klik, een stempel om iets te bevestigen. Hij trok zich terug, maar ik verroerde me niet, en na een ogenblik zoende hij me opnieuw, drukte zich stevig tegen me aan. Deze zoen was hartstochtelijk, hunkerend en vastberaden.
‘We moeten gaan,’ zei hij. Het klonk meer als een waarschuwing, alsof hij zijn beheersing zou kunnen verliezen. Hij pakte mijn hand en voerde me langzaam weg van zijn privéplekje aan de rivier. Geen van beiden zeiden we iets tot we bij de scooter waren.
‘Als je grootvader je schildergerei heeft gebracht, zal ik je graag helpen met het inrichten van je atelier,’ zei hij, terwijl hij op de scooter stapte. Blijkbaar reageerde ik niet snel genoeg. ‘Maar het kan me niet schelen als je mijn hulp niet nodig hebt,’ ging hij verder, alsof het blijk geven van enige interesse in mij een zwaktebod was.
‘Dat zou ik leuk vinden. Je weet dat het vroeger het atelier van een beroemde beeldhouwer was?’
‘Ja. Ik heb er alles over gehoord. Stap op,’ beval hij en ik gehoorzaamde. Langzaam reed hij weg.
‘Hoe ver is jouw huis bij ons vandaan?’
‘Ver genoeg,’ zei hij, reed de asfaltweg op en gaf gas. We zeiden niets meer tot we bij tante Zipporahs huis waren.
‘Nogmaals bedankt dat je me je eigen speciale plekje hebt laten zien.’
‘Het is eigenlijk niemands eigen plek. We leven in een vrij land,’ zei hij.
Alle warmte en oprechtheid die ik eerder had gehoord waren uit zijn stem verdwenen. Ik voelde de spanning en frustratie in me opborrelen.
‘Wat is je probleem? Mag niemand aardig tegen je zijn? En kom me niet met die shit aan dat het betekent dat je afstand moet doen van je ziel.’
‘Welke ziel?’ antwoordde hij. Hij keerde zijn scooter en reed weg. Ik zag hem weer verdwijnen in de duisternis.
Hij doet me denken aan een hond die zo vaak geschopt en geslagen is dat hij begint te grommen als je hem wilt aanhalen, dacht ik.
Maar net toen ik bij de deur was hoorde ik zijn scooter terugkomen. Ik wachtte tot hij op de oprit was. Hij bleef met draaiende motor op de scooter zitten, die sputterend naar adem leek te snakken.
‘Ben je wat vergeten?’ vroeg ik terwijl ik naar hem toeliep.
‘Ja.’
‘Wat?’
‘Ik ben vergeten je welterusten te wensen. Sorry.’
‘Vertel me niet dat je wilt proberen menselijk te zijn.’
Hij lachte. ‘Nee, zover zal ik niet gaan.’
Hij staarde me even aan en toen bukte hij zich om me een zoen te geven, maar hij deed alsof hij werkelijk een kus van me stal. Toen draaide hij weer om met zijn scooter en reed weg. Ik zag hem weer verdwijnen.
Hij is als het warme en koude water in een gootsteen of bad of douche, dacht ik.