11
Een thuis buitenshuis
Elke universiteit heeft een unieke eigen energie. Colleges, de studenten en de faculteit worden de levensader. Zoveel bedrijven spelen in op hun behoeften en profiteren van hun bestaan. Ook heerst er die sfeer van constante verjonging, nieuwe studenten die arriveren met hun enthousiasme en hoge verwachtingen. Ik voelde het zelfs in de zomer als het aantal studenten daalde maar niettemin een belangrijk deel aanwezig bleef. Het vormde zo’n dramatische tegenstelling met het rustige, bedaarde leven in Sandburg, dat ik me optimistisch voelde worden op bijna hetzelfde moment dat we de stad binnenreden.
Tante Zipporah en oom Tyler woonden in een huis in de stijl van een Zwitsers chalet, ongeveer acht kilometer buiten de stad, weg van hun café. Oom Tyler had het huis gekocht van een bekende beeldhouwer, die uiteindelijk was teruggekeerd naar Zwitserland. Om zijn afkomst en zijn geboorteland niet helemaal te verloochenen had hij het huis in Zwitserse stijl gebouwd. Erachter stond een klein gebouw dat hij had laten neerzetten om als atelier te gebruiken. Het zou natuurlijk ook een ideale locatie zijn voor mijn atelier. Er was goed licht en er stonden een paar lange, brede houten tafels, een enorme bank en zes stoelen. In de badkamer bevond zich ook een kleine douchecabine. Er was zelfs een klein keukentje, zodat hij zijn atelier niet hoefde te verlaten als hij verdiept was in zijn werk. Voor de rest was het een weinig indrukwekkend gebouwtje zonder enige verfraaiing of iets dat de waarde van het huis zou kunnen verhogen. De binnenmuren leken onafgemaakt, er hingen geen gordijnen voor de ramen en de vloer was van gebarsten beton. Aan het plafond bungelden een paar elektrische draden. Mijn oom had de buitenkant van lichtgrijs stucwerk gelaten zoals hij was.
Oom Tyler was iemand die graag een stapje naar rechts of naar links van de middenmoot deed, wat zowel te zien was aan zijn kleding – gewoonlijk een zwartleren vest, jeans en cowboylaarzen met een nauwsluitend, verschoten T-shirt en een achterstevoren gedragen honkbalpet – als aan de auto waarin hij reed, een gerestaureerde kleine Engelse auto, een Morris Minor. In plaats van knipperlichten had de auto richtingwijzers die uit de zijkant tevoorschijn kwamen als hij naar links of rechts afsloeg. Hij had een heel klein achterbankje en een handgeschakelde versnelling. Vorig jaar had hij hem smaragdgroen laten spuiten.
Het huis zelf, dat ik prachtig vond, had een laag, schuin aflopend dak, een puntgevel en een brede overhangende dakrand. Langs de eerste verdieping liep een balkon met een uitgesneden houten balustrade en lijstwerk. De buitenmuren waren versierd met houten latwerk. De kleur van het huis was mokkabruin. Oom Tyler had een huisschilder gevonden die het huis in dezelfde unieke kleur kon schilderen.
Het huis stond op een stuk grond van iets meer dan achtduizend vierkante meter, een niet aangelegde achtertuin, een klein grasveld aan de voorkant en een ongeplaveide oprit. Noch de vorige bewoner, noch oom Tyler wilde die bestraten of asfalteren. Oom Tyler hield van het rustieke uiterlijk en vond dat het het aanzien van het huis verhoogde, want de enige mensen die zo’n huis zouden kopen waren mensen die van die stijl hielden. En in dergelijke dingen was tante Zipporah het helemaal met zijn beslissingen eens.
De grote slaapkamer was boven. Dat was de enige slaapkamer, met een logeerkamer aan de achterkant beneden. Dat zou mijn kamer worden, zoals hij ook was geweest toen ik er de afgelopen twee zomers had gelogeerd. De logeerkamer had twee ramen die uitkeken op het bos en hoog gras. Aan de linkerkant kon ik het atelier zien.
Toen ik hier vorige jaren was, zag ik vaak herten onbezorgd grazen; ze hieven nu en dan hun kop op om naar het huis te kijken en te luisteren. Op een middag liep ik door de achterdeur naar buiten en naderde een ree tot op drie meter afstand of nog iets minder voordat ze sierlijk wegsprong, het veilige donkere bos in.
Oom Tyler bezwoer me dat hij een beer uit dat bos had zien komen, en de geplunderde en omgekieperde vuilnisbakken en de daarmee gepaard gaande vuile rommel weet hij aan beren en wasberen, die, zoals hij schertsend zei, ‘geen respect hebben voor andermans eigendom’. Hij kon er zich niet druk om maken.
Trouwens, ik moest nog iemand tegenkomen die zo kalm en beminnelijk was als mijn oom Tyler. Tante Zipporah vertelde me dat zijn kalme optreden en schijnbaar stoïcijnse aanvaarding van alles en nog wat het resultaat was van zijn meditatie en studie van het oosterse gedachtegoed en hun religies. Hij had een vriendelijke, begrijpende glimlach, die uit zijn ogen en zijn hele gezicht straalde.
Hoewel hij een zachtzinnige, slanke man was van iets meer dan een meter vijfenzeventig, bezat hij een innerlijke kracht en een grenzeloze energie. ‘Je moet je niet tegen de stroom verzetten,’ vertelde hij me eens. ‘Je moet met de stroom meegaan en wachten op de kans om opzij te gaan of hem misschien in een gunstigere richting te buigen.’ Hij vatte die filosofie samen met de wet van de fysica, dat elke actie een reactie veroorzaakt in tegenovergestelde richting. ‘Stort je nooit halsoverkop in het strijdgewoel of een gevecht,’ vermaande hij me. ‘Glip en schuifel eromheen, Alice.’
Hij gedroeg zich speciaal zo tegen mij, dacht ik, de coach van mijn leven die altijd een of ander psychologisch advies bij de hand had. Maar hij probeerde me nooit voor te schrijven wat ik moest doen. Hij suggereerde iets, en als ik luisterde, prima. Zo niet, dan had hij een diep vertrouwen en geloof in zichzelf dat hem de troost schonk dat ik me een dezer dagen tot zijn overtuiging zou bekeren, net zoals tante Zipporah vaak deed.
Ik was me gaan realiseren dat tante Zipporah zich om al die redenen tot hem aangetrokken voelde. Hij was niet bepaald knap te noemen. Zijn neus was iets te smal en te lang, en hij had een beetje flaporen, maar zijn innerlijke rust was iets waar ze zelf zo naar verlangde, vooral na de dramatische tijd en de tragedie die ze met mijn moeder had beleefd en het leed en de verwijdering tussen haar grootouders en haarzelf die het gevolg waren geweest. Vergeven wilde niet zeggen vergeten. Uiteindelijk betekende het verantwoordelijkheid en schuld accepteren, maar schandvlekken en littekens waren nooit helemaal uit oog en hart verdwenen. Ze bleven hangen onder de plek waarop haar hart rustte en klopte. Tyler was iemand die wist hoe hij moest leven met teleurstellingen en nederlagen en toch sterk te blijven. Ze werd eerst verliefd op die kant van zijn karakter, en de rest volgde later.
Op bijna dezelfde manier en om dezelfde redenen voelde ik me aangetrokken tot hem en tot de wereld die ze voor zichzelf geschapen hadden. Hier waren geen zolders, geen rondwarende geesten, geen beschuldigende gezichten. Misschien had mijn grootvader gelijk. Ik vluchtte voor dingen waaraan ik nooit kon ontsnappen, maar voorlopig althans kon ik leven in die illusie en misschien zo sterk worden als ik moest zijn om terug te kunnen keren en de confrontatie met de demonen aan te gaan, zoals mijn grootvader had voorgesteld.
Tante Zipporah reed me eerst naar hun huis, zodat ik me kon installeren. Ik pakte een paar dingen uit, legde mijn badkamerspullen in de badkamer beneden, en daarna gingen we naar het café.
‘We hebben de zaak dit jaar een maand gesloten tijdens de semestervakantie, om de linkermuur uit te breken en de eetzaal uit te breiden,’ vertelde ze me toen we over de rustige landweg reden met hier en daar bescheiden huizen, keurig onderhouden gazons en stenen muren om het grondgebied af te bakenen.
‘Ik was vergeten dat jullie dat wilden doen.’
‘Nou, we hebben het gedaan, en we hebben er nog tien tafels bij, en dat betekende dat we twee kelners of serveersters extra moesten aannemen voor het drukke seizoen als alle studenten weer terug waren. Tyler is in de afgelopen weken, terwijl jij bezig was te herstellen, nu en dan ingevallen als kelner om jouw baantje veilig te stellen. En ondergetekende speelde van tijd tot tijd voor kok.’
Iedereen offerde zich voor me op, besefte ik. Wanneer zou ik in staat zijn dat te vergelden?
‘Dat was lief van hem,’ zei ik. ‘Ik hoop dat ik aan zijn verwachtingen kan beantwoorden, vooral nu.’ Ze wist wat ik bedoelde.
‘Je hoeft niet van de ene tafel naar de andere en naar de keuken te rennen, Alice. Het doet er niets toe dat je kreupel loopt, dus maak je daar niet druk over. Bovendien, zoals Tyler altijd zegt, we zijn geen fastfoodrestaurant. Wie die verwachting heeft kan beter de snelste weg naar de uitgang zoeken.’
Ik lachte en luisterde naar haar uitleg van enkele nieuwe gerechten op het menu. Toen vertelde ze over de nieuwe band die ze tijdens het laatste universitaire jaar in de weekends hadden gehuurd – en hoe populair die was geworden. Behalve de traditionele rock, waren ze ook goed in cajunmuziek, de zogenaamde zydéco, die zo speciaal is voor onze regio. En wij hebben de enige liveband die dat kan. Het is een enorme hit. We hebben ze weer geboekt voor september, als alles in een stroomversnelling komt.’
Hoe meer ze over het café vertelde, hoe enthousiaster en hoopvoller ik werd over mijn nieuwe leven hier.
‘Ik heb het je nooit eerder gevraagd, tante Zipporah, maar weet iemand hier iets van wat er in Sandburg gebeurd is? Ik bedoel, met mijn moeder?’
‘Natuurlijk niet. Hoe zouden ze? Waarom zouden ze? Het is zo lang geleden. Het is zelfs daar geen voorpaginanieuws. Ik praat er beslist nooit over, en Tyler ook niet, en,’ ging ze nadrukkelijk verder, ‘dat zul jij ook niet doen.’
Ik glimlachte. Nee, dacht ik. Ik had geen waarschuwing nodig. Ik zou het ook niet doen.
Er was nauwelijks tijd voor een begroeting toen we in het restaurant kwamen. Het was al stampvol met klanten, bijna elke tafel was volledig bezet. Twee serveersters, die ik nog nooit had ontmoet, liepen haastig rond om bestellingen op te nemen. Er waren drie hulpkelners, van wie een de rol had van coördinator. Hij bracht de klaargemaakte borden naar de tafels. Alle vijf waren ze studenten van de staatsuniversiteit en volgden zomercolleges. Hun werkrooster was opgesteld aan de hand van hun colleges. Allemaal hadden ze het geld nodig.
Ook mevrouw Mallen was er, een vrouw van in de vijftig, een soort allround employee, soms achter de kassa, soms achter de toonbank en soms als serveerster. Zo lang ik me kon herinneren werkte ze voor Tyler en mijn tante. Ze woonde in de stad in een flatgebouw één straat verder, zodat ze ook vaak belast werd met het openen en sluiten van het café. Ze was al vijf jaar lang weduwe en kinderloos, en had Tyler en tante Zipporah geadopteerd als haar directe familie – of zij hadden haar geadopteerd, ik was er nooit helemaal zeker van.
Met haar donkergrijze krulhaar, lichtbruine ogen en een rond, wat ik noemde mevrouw Kerstman-gezicht, was ze een vrolijke, joviale persoonlijkheid, die de studenten graag bemoederde, ze vertelde dat ze te veel rookten of dronken, ze zei dat ze zich in de winter warmer moesten kleden, had kritiek op het feit dat ze geen schoenen droegen of hun slechte eetgewoonten, maar alles op zo’n vriendelijke, zorgzame manier, dat niemand ooit protesteerde en sommigen haar raad zelfs opvolgden.
Hoewel zij en ik goed met elkaar konden opschieten, voelde ik altijd enige afstand tussen ons, alsof ze nooit zeker wist hoe ze me moest benaderen, hoe close ze kon worden, hoe intiem of bemoeizuchtig. Misschien had mijn tante haar gewaarschuwd niet te dicht bij me te komen, of misschien straalde ik die houding uit. Per slot woonde ik in een plaats op aarde waar alleen mijn grootouders te vertrouwen waren. De enige opmerking over mij die ik me van mevrouw Mallen herinnerde was: ‘Soms lijkt ze iemand die in een oorlogsgebied heeft gewoond.’
Ze kon moeilijk weten hoe waar dat was.
Tante Zipporah pakte twee schorten en gooide mij er een toe. Mevrouw Mallen zat achter de kassa, en oom Tyler werkte koortsachtig in de keuken met zijn twee assistenten, twee broers uit de Filippijnen, Tony en Marco Aruego. Tony was vijfentwintig en Marco tweeentwintig, maar ik vond dat ze er allebei uitzagen als tieners. Ook zij hadden een veelvoud van taken in het café: bordenwasser, portier, soms kok voor het snelbuffet en als het nodig was hulpkelner.
Er heerste altijd een kameraadschappelijke sfeer in het café. Oom Tyler behandelde nooit iemand als een nederige werknemer. Het respect dat hij hun betoonde was wederzijds, en ik kon me niet voorstellen dat iemand die daar werkte iets zou doen om het café of hem kwaad te doen, zeker niet om iets te stelen.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg ik, terwijl ik het schort opving.
‘Pak een blocnote en ga Missy Williams helpen,’ zei ze met een knikje naar de slankste, elegantste van de twee serveersters. Ze leek inderdaad een beetje in de war, alsof het haar over het hoofd begon te groeien, dacht ik.
‘Maar ik ken het menu nog niet zo goed.’
‘Zorg dan maar dat je het kent,’ zei tante Zipporah. ‘En gauw.’
Gauw? Ik had het gevoel dat ik in het diepe werd gegooid, met de opdracht te leren zwemmen. Ik was nog nooit serveerster geweest, alleen maar hulpserveerster en als hulp achter de toonbank.
‘Maar -’
‘Vooruit,’ zei ze en gebaarde naar de tafels en de klanten.
Zij lachte en oom Tyler zwaaide naar me en glimlachte, maar bleef doorwerken. Ik pakte een blocnote en liep naar de tafels waar de klanten het menu in de hand hielden maar kennelijk nog niet hadden besteld. Het duurde niet lang of ik had het te druk om me zelfs maar af te vragen of iemand mijn gebrek aan ervaring en mijn kreupele loop had opgemerkt. Alles wat hen interesseerde was eten.
‘Zie je nou?’ zei tante Zipporah toen ik met de twee andere serveersters heen en weer rende, de bestellingen doorgaf en onze coördinator hielp de klaargemaakte borden rond te brengen. ‘Je hebt het hier te druk om tijd te hebben voor zelfmedelijden.’
Ze had natuurlijk gelijk. Dit vroege spitsuur liet weinig tijd over voor iets anders dan werk, en ik leerde het menu vrij snel kennen. Slechts een paar klanten merkten dat ik nieuw was in mijn baan, tenminste, dat dacht ik. Missy was blij dat ik haar te hulp was gekomen en hielp mij ook. De andere serveerster, een lange, krachtig uitziende, kortharige blondine met een gezicht van ‘maak-geen-gevangenen’, besteedde nauwelijks enige aandacht aan me en stelde zich niet voor, tot het even iets rustiger werd. Ze heette Cassie Bernard, en was eerstejaars studente.
‘Ze is goed,’ fluisterde tante Zipporah. ‘Als de mensen geduld hadden, zou ze dit hele café in haar eentje runnen.’
Missy’s verwarde, hulpeloze blik vormde een groot contrast met Cassies efficiënte en zelfverzekerde optreden. Ik vroeg me af op wie de klanten zouden denken dat ik leek. Tijdens het spitsuur viel het me echter op dat, ook al was Missy niet zo’n goede serveerster, de klanten haar aardig vonden, misschien omdat ze medelijden met haar hadden of misschien omdat ze vrijmoedig genoeg was om haar te kunnen plagen. De cynicus in me was benieuwd of het geen komedie van haar was, om hun sympathie te winnen en haar gebrek aan efficiëntie goed te maken.
Wat het ook was, wat iemands werkelijke verhaal hier ook was, ik besefte dat er genoeg menselijk drama en activiteit was om me te beletten te veel te denken aan mijzelf, mijn grootouders en de tragische wereld die ik zojuist vaarwel had gezegd. Ik voelde me als een klein visje dat alleen in een aquarium had rondgezwommen, voor ieders ogen zichtbaar, en toen plotseling in de zee werd gegooid met scholen andere vissen, en te klein en onbeduidend werd om zelfs maar een vluchtige blik waard te zijn. Daarvoor was ik oprecht dankbaar. Als er één ding was waar ik niet op zat te wachten, dan was het aandacht.
Toen het spitsuur eindelijk voorbij was en het rustiger werd in het café, volgden de begroetingen. Mevrouw Mallen wilde me bij wijze van welkom omhelzen, maar ze raakte slechts glimlachend mijn schouder aan. Oom Tyler zoende en knuffelde me. Ik keek even naar tante Zipporah. Ze had hem nog niet verteld over mijn verzoek bij hen te komen wonen en hier naar high school te gaan. Ondanks alles wat ze gezegd had en wat ik wist van oom Tyler, wachtte ik toch zenuwachtig zijn reactie af. Ik wilde beslist niet de oorzaak worden van spanningen en verdriet van een ander.
Tijdens de rustige periode konden we zelf ook wat eten. Het harde werken had me de meeste eetlust benomen, maar ik was dol op oom Tylers gehakt, dat nog steeds zijn meest populaire gerecht bleef. Ik zat achter in het nieuwe deel van het restaurant met oom Tyler te eten en te praten. Hij maakte zich bezorgd over mij en mijn reacties op het ongeluk en Craigs overlijden.
‘Het is niet iets waar je overheen kunt, of misschien hoort te komen, maar zoals met de meeste teleurstellingen en ontberingen in ons bestaan, moet je ermee leren leven, in je hart sluiten. Ja,’ ging hij verder, knikkend toen hij mijn verbaasde gezicht zag. ‘Zelfs ons verdriet moeten we in ons hart sluiten. Het is een deel van het geheel.’
‘Zit je weer je oosterse filosofieën te preken?’ vroeg tante Zipporah, terwijl ze een stoel bijschoof en haar bord op tafel zette.
‘Preken? Zat ik te preken, Alice?’
We moesten allemaal lachen. Ik keek naar tante Zipporah. Ze wist wat die verwachtingsvolle blik van me te betekenen had.
‘Tyler, Alice heeft me iets gevraagd. Ik heb haar verteld hoe ik erover dacht, maar ze zal zich niet gerust voelen voordat ze jouw reactie rechtstreeks uit jouw mond heeft gehoord.’
O? Oké. Je mag je oren piercen maar niet je neus,’ zei hij. Ik glimlachte, maar hij zag aan tante Zipporahs ingehouden reactie op zijn grapje en mijn geforceerde glimlach dat het om iets ernstigs ging. ‘Wat is het, Alice? Wat wil je?’
‘Ik zou graag mijn high school hier willen afmaken, hier het laatste schooljaar volgen.’
Hij keek even naar tante Zipporah en toen weer naar mij.
‘Je bedoelt dat je hier bij ons wilt wonen?’
‘Ja.’
‘Wat vinden je grootouders daarvan?’
‘Ze maken geen vreugdedansje, maar ik geloof dat ze het begrijpen.’
‘Zipporah?’ vroeg hij haar.
‘Ze heeft gelijk. Ik had het niet beter kunnen uitdrukken.’
‘Dus je wilt weten of ik het goed vind?’ Hij leunde achterover, pakte zijn kin beet met de vingers van zijn rechterhand. Hij kneep en wreef erin en zag eruit of hij diep nadacht. Ik wist dat hij komedie speelde.
‘Een wijs man heeft eens gezegd dat je thuis is waar ze je moeten opnemen wanneer je erheen gaat. Dus… welkom thuis, Alice!’ Hij gaf een klap op de tafel. ‘Voorgoed gratis hulp!’ riep hij lachend uit. ‘Natuurlijk, kom bij ons. Ik heb iemand nodig die mijn grappen weet te waarderen.’ Hij stond op en gaf me een zoen op mijn wang. ‘Wat jou gelukkig maakt, maakt ons gelukkig, Alice. Geen probleem. Bovendien heeft Zipporah de oefening nodig. We zijn steeds meer toe aan een kind van onszelf, hè, Zipporah?’
‘Iets meer,’ zei ze zonder zich vast te leggen. Ik vroeg me af wat de bron van twijfel en onzekerheid was waaruit haar tegenzin om kinderen te krijgen voortsproot. Onwillekeurig probeerde ik uit te puzzelen wat zij wist en ik niet, en of het mij met net zoveel tegenzin zou vervullen als haar.
‘Zie je?’ zei oom Tyler. ‘Zie je nou waarom ik hulp nodig heb?’ Hij gaf me een klopje op mijn schouder en ging terug naar de keuken.
‘Ik hoop dat hij geen komedie opvoert ter wille van mij,’ zei ik onmiddellijk.
‘Je kent hem langzamerhand goed genoeg om te weten dat dat niet waar is, Alice.’
‘Zijn jullie er werkelijk meer aan toe om een kind te krijgen?’
‘We zullen zien,’ zei ze en wendde haar blik af om te kennen te geven dat het onderwerp was afgehandeld. ‘Ik kan hem maar beter gaan helpen. We hebben nog een en ander te doen voor we kunnen sluiten, een paar laatkomers en mensen die zijn blijven hangen. Eet rustig verder.’
Missy was weg, maar Cassie bleef, las in een van haar leerboeken en hielp een enkele klant. Mevrouw Mallen ging naar huis om iets te doen, maar kwam terug om af te sluiten, zoals gewoonlijk. Ik herinnerde me dat in de zomer het café niet echt een bar was waar je bleef hangen, behalve in de weekends als er muziek was. Ik dacht erover om naar Cassie toe te gaan en nog wat met haar te praten, maar bedacht toen dat ze waarschijnlijk blij was met de kans om wat te kunnen lezen. Het zou niet eerlijk zijn haar die tijd te ontnemen met mijn gebabbel.
Terwijl ik daar zat liet ik mijn blik rondgaan in het café, nam de veranderingen in me op en keek waar ik mijn schilderijen zou kunnen hangen. Plotseling – misschien omdat ik me hier zo welkom voelde – verlangde ik er plotseling hevig naar om weer te gaan schilderen, en ik hoopte dat mijn grootvader niet zou vergeten mijn schildergerei mee te nemen als ze kwamen. Ik zou eindelijk het atelier achter het huis van tante Zipporah en oom Tyler in gebruik nemen. Met die gedachte liep ik naar de telefoon.
‘Ik ga Doral House bellen,’ zei ik tegen tante Zipporah, ‘om ze te laten weten dat ik me hier al geïnstalleerd heb.’
‘Goed idee,’ zei ze.
Mijn vingers trilden toen ik de hoorn oppakte en het nummer intoetste. Mijn grootmoeder antwoordde zo snel dat ik haar in gedachten naast de telefoon zag zitten, wachtend tot ik zou bellen.
‘Hoi, oma,’ zei ik toen ze opnam. ‘We zijn er, en raad eens?’
‘Wat?’
‘Ik moest meteen aan het werk. Het was stampvol in het café en de serveersters hadden hulp nodig. Ik heb tweeënveertig dollar verdiend aan fooien.’
‘Dat is geweldig, Alice,’ zei ze, maar niet met veel enthousiasme. Ik wist wat ze wilde horen. ‘Hoe gaat het met Tyler?’
‘Prima, zoals altijd. Ze hebben het restaurant uitgebreid. Dat was ik vergeten.’
‘O, mooi.’
‘We hebben er net een ernstig gesprek over gehad, oma. Oom Tyler vindt het niet erg dat ik bij ze woon en hier naar school ga.’
‘Werkelijk?’ Er lag een wat teleurgestelde, maar ook vermoeide klank in haar stem. Ik kon het haar niet kwalijk nemen dat ze moe werd van al mijn crises. Het werd tijd dat zij en mijn grootvader weer van hun leven gingen genieten.
‘Komen jij en opa het volgende weekend?’
‘Dat was de bedoeling, ja.’
‘Nou, je mag hem vertellen dat ik toch heel blij zal zijn met mijn schilderspullen. Ik weet dat ik een beetje onzeker klonk, maar dat ben ik niet meer.’
‘Meen je dat?’
‘Ik weet niet of ik iets zal kunnen maken dat goed genoeg is, maar er is meer dan voldoende ruimte op de muren van het café om mijn schilderijen op te hangen.’
‘Dat is mooi. Ik ben blij voor je, Alice. Echt waar.’
‘Dank je, oma. Waar is opa?’
‘Hij is voor me naar de kruidenier. We hebben melk nodig voor morgenochtend. Wil je dat hij je belt als hij thuiskomt?’
‘Nee, het is in orde. Doe hem de groeten en -’
‘Ja?’
‘Dat is alles. Ik spreek je over een paar dagen,’ zei ik. ‘Dag.’
‘Oké, Alice. Pas goed op jezelf.’ Haar stem vervaagde, alsof de telefoonlijn langzaam wegstierf of dat ze op een schip stond dat de haven verliet.
Ik ben het schip dat de haven verlaat, dacht ik en hing op. Tante Zipporah keek naar me.
‘Alles goed?’
‘Ja. Prima.’
‘Mooi.’
Ze ging weer aan het werk, hielp een paar dingen op te bergen in de koelkasten.
Ik zag een donkerharige jongen in jeans en een sweatshirt met afgeknipte mouwen binnenkomen en met opzet een tafeltje kiezen in de uiterste rechterhoek van het café. Hij ging zitten en begon te lezen in wat eruitzag als een notitieboek. Ik keek naar Cassie, die even opkeek en zich toen weer in haar boek verdiepte.
Vreemd, dacht ik en liep naar haar toe.
‘Zal ík hem nemen?’ vroeg ik.
‘Neem hem zo ver mogelijk mee hier vandaan,’ antwoordde ze. ‘Als hij iets bestelt, is het niet meer dan een kop koffie, en hij zal er een uur over doen om die op te drinken, en blijven plakken. Hij zal een stuiver fooi voor je achterlaten.’
Ze ging verder met lezen.
Alle anderen waren bezig en er waren geen andere klanten die op het ogenblik aandacht nodig hadden. De jongen, die er oud genoeg uitzag om een student te kunnen zijn, scheen het niet te deren dat niemand zich haastte om hem te bedienen. Hij bleef met gebogen hoofd in zijn notitieboek schrijven. Toen ik naast hem stond, keek hij niet op, tot ik zei: ‘Excuseer me.’
Toen hij zijn hoofd ophief keek ik in de donkerste groene ogen die ik ooit had gezien. Hij had een knap gezicht, met een krachtige mond, een bijna perfecte neus en een sterke kaak. Hij streek een paar lokken haar naar achteren en keek me aan of ik iets heel ongewoons of raars had gezegd.
‘U bent geëxcuseerd,’ zei hij en keek weer naar zijn notitieboek.
‘Ik bedoelde of ik u van dienst kan zijn?’
‘O.’ Hij keek weer naar me op, deze keer iets aandachtiger. ‘Je bent nieuw hier, hè?’
‘Nee. Ik heb hier de afgelopen twee jaar in de zomer gewerkt.’
‘Zomers,’ zei hij minachtend. ‘Ik kom hier pas sinds dit voorjaar, dus voor mij ben je nieuw.’
‘Hoe dan ook. Wil je iets bestellen?’
Hij keek om zich heen alsof het de eerste keer was dat het hem gevraagd werd en hij niet zeker wist wat het café precies was of wat het te bieden had.
‘Koffie,’ zei hij. ‘Zwart. Heet.’
Hij keerde terug naar zijn notitieboek. Ik keek even naar Cassie, die met een cynische glimlach toekeek. Ze haalde haar schouders op en las verder. Ik ging zijn koffie halen. Hij keek niet op toen ik terugkwam, zelfs niet toen ik zijn kopje op tafel zette, maar juist toen ik weg wilde gaan, vroeg hij: ‘Ga je naar de universiteit hier?’
‘Nee. Maar ik ga in de herfst naar high school.’
Hij keek weer naar zijn notitieboek, alsof hij geen belangstelling meer voor me had omdat ik geen student was.
‘Ik ga bij mijn oom en tante wonen, de eigenaars van dit café,’ voegde ik eraan toe, in de behoefte enige indruk op hem te maken. Hij keek me nu met oprechte belangstelling aan.
‘Waar zijn je ouders?’
‘Ik heb geen ouders om voor me te zorgen,’ antwoordde ik.
Hij staarde naar me met enigszins geopende mond. Ik wachtte nog een paar ogenblikken en ging toen terug naar de toonbank. Mevrouw Mallen was terug en begon me uit te vragen over mijn grootouders, mijn schooljaar. Het was duidelijk dat tante Zipporah haar niets verteld had. Ze leek bezorgd over mijn kreupelheid.
‘Ik kan me niet herinneren dat je vorige zomer kreupel liep.’
‘Ik heb een auto-ongeluk gehad en moest geopereerd worden. Dit is het beste wat ze voor me konden doen.’
‘Ach, wat vind ik dat jammer voor je. Maar je lijkt me niet erg gehandicapt,’ voegde ze er snel aan toe.
‘Nee, niet echt,’ zei ik.
Er kwamen een paar nieuwe mensen binnen die nog wat wilden eten, en Cassie stond op om ze te bedienen. Ik keek even naar de jongen, die ik erop betrapte dat hij nu van tijd tot tijd mijn richting uitkeek. Tante Zipporah kwam uit de keuken en vroeg me met haar mee te gaan naar de kruidenier.
‘Ze hebben ons hier nu niet meer nodig en ik moet een paar dingen voor onszelf in huis halen.’
Ik knikte, schreef de rekening uit voor de jongen en liep naar zijn tafel.
‘Wil je verder nog iets?’ vroeg ik. Hij keek op.
‘Ja. Wereldvrede.’
‘Leuk, hoor. Ik moet weg. Je kunt dit aan de kassa betalen,’ zei ik en liet de rekening achter.
‘Wacht even.’
‘Ja?’
‘Ben je altijd kreupel geweest?’
‘Nee. Ik heb een auto-ongeluk gehad.’
Hij knikte, alsof hij dat antwoord verwacht had. Wat een onhebbelijke vlerk, dacht ik. De meeste mensen zouden niet zo abrupt zijn tegen iemand met een fysieke handicap.
‘Zat jij achter het stuur?’
‘Nee.’
‘Ben je een proces begonnen?’
‘Nee,’ zei ik meesmuilend. ‘De jongen die reed is dood.’
‘Heus?’
‘Ja, heus. Heb je nu genoeg voor je artikel?’
‘Nog niet, maar ik zal eraan blijven werken.’
‘Werk ook aan je manieren,’ zei ik en liep weg.
‘Waar stond je zo lang over te praten met Duncan Winning?’ vroeg mijn tante toen ik mijn schort had afgedaan en we naar buiten liepen.
‘Hij was nieuwsgierig en stelde de ene vraag na de andere. Ken je hem?’
‘Ik ken hem dankzij mevrouw Mallen, die alle plaatselijke roddels kent en beter op de hoogte is dan de lokale krant. Ze zegt dat zijn moeder erg betrokken is bij haar kerk en de dominee goed kent.’ Ze knipoogde. ‘Misschien iets té goed volgens mevrouw Mallen.’
‘Wat is er met zijn vader gebeurd?’
‘Ze zegt dat hij ervandoor is gegaan en hen in de steek heeft gelaten toen Duncan tien of elf was.’
‘Gaat hij hier naar de universiteit?’
‘Nee. Hij zit nog op high school. Ik hoor dat hij een heel intelligente jongen is, maar vreemd.’ Ze zweeg even en voegde er met een flauw glimlachje aan toe: ‘Wees voorzichtig, Alice. Je hebt niet nog meer vreemde mensen in je leven nodig. Je hebt aan ons genoeg.’
Ik lachte, maar toen ik door het raam achteromkeek naar Duncan Winning, zag ik dat hij me nakeek.
En hij glimlachte.