1

Mijn moeders dochter

 

Ik zit bij het raam op de zolder die uitkijkt over het beboste terrein achter Doral House, precies zoals ik me voorstel dat mijn moeder meer dan zestien jaar geleden heeft gedaan toen ze ongeveer zo oud was als ik. Dit jaar waren door de zware regens in maart en de vroege regen in april de bomen en struiken in het noorden van de staat New York zo dicht en weelderig gegroeid, dat de zon nauwelijks de grond in het bos kan bereiken. Terwijl ik daar zit, probeer ik me voor te stellen en te begrijpen hoe het geweest moet zijn om je als een vogel in een kooi te voelen, vooral een vogel die doelbewust de kooi was binnengevlogen, want dat was wat mijn moeder had gedaan. Maar, anders dan een vogel, kon zij niet zingen of te luidruchtig rondfladderen.

Mijn moeder had zich gemetamorfoseerd in een zwijgende gevangene, geluidloos en spookachtig. Ik was op die zolder verwekt door de zoon van mijn grootouders, Jesse, toen hij en mijn tante Zipporah mijn moeder daar verborgen hielden nadat ze haar stiefvader, Harry Pearson, had vermoord. Maar toch had ik praktisch gesproken geen ouders.

Bijna vanaf de eerste dag dat ik gevoed werd en mijn relatie begon met de mensen die voor me zorgden, de mensen die van me hoorden te houden, en van wie ik hoorde te houden, begreep ik dat ze oma en opa waren, niet mama en papa.

Geen van beiden beweerde iets anders te zijn.

Natuurlijk kan ik me niet precies herinneren wanneer ik de woorden mama en papa, moeder en vader, mammie en pappie hoorde. Misschien voor het eerst toen ik op de televisie zag hoe andere meisjes en jongens van mijn leeftijd verzorgd werden door jongere mensen. Zelfs toen al begon ik te voelen dat ik anders was en begon het tot me door te dringen dat er iemand, iemand die heel belangrijk was, in mijn wereld, mijn leven, ontbrak. Nu, jaren later, voel ik me nog steeds als iemand die al vóór haar geboorte deels geamputeerd is.

Misschien zou een kinderpsycholoog dit alles als een buitenkansje beschouwen. Hij of zij zou misschien zelfs besluiten een artikel aan mij te wijden in een of andere therapeutisch tijdschrift. Mijn klasgenoten – en zelfs mijn docenten – zouden niet verbaasd opkijken als mijn foto verscheen op de voorpagina van Child Psychology of een soortgelijke publicatie. Ik weet zeker dat ik er geen goed aan doe, of hun mening over mij zal veranderen door mijn zwijgen, of – vooral - door de manier waarop ik me kleed. Ik kan er niets aan doen dat ik me aangetrokken voel tot donkere kleuren en blouses, rokken en schoenen die niet bepaald flatteus zijn voor mijn uiterlijk. Ik draag kleren die me meestal een of twee maten te groot zijn, dingen die vrouwen van de leeftijd van mijn grootmoeder zouden dragen. De andere meisjes noemen mijn kleding dan ook omakleren. Ze knikken met hun hoofd en klakken met hun tong als ik voorbijkom in de gangen van het schoolgebouw.

Mijn haar was met opzet altijd een beetje te kort geknipt, en, in tegenstelling tot de meeste meisjes van mijn leeftijd, gebruikte ik nooit lippenstift en make-up en plukte mijn wenkbrauwen niet. Ik had geen moeder of oudere zus die me vertelde hoe ik het moest doen, en mijn grootmoeder bood het nooit aan, maar ik weet zeker dat ik die dingen ook om andere redenen achterwege liet.

Eén reden geef ik mezelf grif toe. Ik ben me er heel goed van bewust dat ik keuzes heb gemaakt die jongens ervan weerhouden me op te merken of me ook maar enigszins aantrekkelijk te vinden, onder meer door het dragen van kleren die me oninteressant maken. De reden is domweg dat ik maar al te graag onzichtbaar zou willen zijn of op z’n minst langzaam verdwijnen, en genegeerd worden draagt ertoe bij me het gevoel te geven dat het ook werkelijk zo is. Ik weet dat ik door dat alles bizar word gevonden, dus eigenlijk, neem ik aan, is het mijn eigen schuld. Ik ben een beetje gestoord.

En het zijn niet alleen mijn medeleerlingen die opmerkingen over me maken. In de afgelopen zestien jaar heb ik zeker meer dan tien keer een volwassene horen fluisteren: ‘Dat kind moet naar een psychiater’, en zelfs al zeiden ze het niet hardop, dan dachten ze het. Ik kon het in hun ogen zien als ze me nakeken terwijl ik met gebogen hoofd door het dorp Sandburg sloop of naar Doral House.

Symptomatisch was dat ik de plek waar ik woonde niet als ‘thuis’ betitelde. Tot de dag van vandaag noem ik het Doral House, alsof ik instinctief wist dat ik ergens woonde dat net zo’n tijdelijk verblijf was voor mij als de kleine hotelletjes en toeristenpensions in dit heuvelachtige gebied in New York waren voor vakantiegangers.

Andere jongens en meisjes van mijn leeftijd zouden zeggen dat ze naar huis moesten, terwijl ik zei: ‘Ik moet terug naar Doral House’. Ik deed het klinken alsof het een veilige haven was, een privéambassade waar ik diplomatieke privileges en immuniteit bezat. Als ik eenmaal daarbinnen was, kon niemand me lastigvallen, niemand met hun ogen beschuldigende pijlen op me afschieten en kon hun valse gefluister niet door de muren heendringen.

Feitelijk had mijn moeder, de vrouw die ik nog moest ontmoeten, ook mij dus in een gevangene veranderd. Daarom viel het me niet zo verschrikkelijk moeilijk zoveel tijd hierboven in mijn eentje door te brengen en daarom zat ik bij het zolderraam uren naar de buitenwereld te staren zoals zij had gedaan. De vragen die ik mezelf stelde vanaf het moment dat ik het verhaal begreep, evenals de vragen waarvan ik wist dat ze ieder ander door het hoofd speelden, waren: Wat heb ik nog meer van haar geërfd? Welke identieke demon sluimert er in mijn borst? Wat zal er van me terechtkomen? Zal ik eindigen op een zolder van eigen makelij?

Zoals ik me voorstelde dat zij had gedaan, ging ik languit liggen en legde mijn oor op de grond om te luisteren naar de gesmoorde geluiden en stemmen beneden, zodat ik me een beeld kon vormen van wat ze deden. Ik wilde me net zo voelen als zij zich had gevoeld. Het grootste deel van de dag was dit haar enige contact met wie dan ook. Ik dacht dat de eenzaamheid voldoende moest zijn geweest om haar gek te maken, zelfs al was ze hierboven gekomen toen ze nog geestelijk gezond was.

De enige foto’s die ik had van mijn moeder waren de kiekjes die mijn tante Zipporah had van hen beiden. Als het staren naar die foto’s het beeld had kunnen vervagen, zouden ze lang geleden al verdwenen zijn. Het was alsof ik de Mona Lisa bestudeerde als ik probeerde aanwijzingen te vinden in die glimlach, die ogen, de trek om haar mond, de houding van haar hoofd. Ik bestudeerde zelfs de manier waarop mijn moeder op één foto haar vingers komvormig tegen haar heup hield. Deed ze dat altijd? Betekende het dat ze altijd gespannen was, bang? Wie was ze? Hoe klonk haar stem? Leek de mijne op die van haar? En haar lach? Was die kort en onzeker zoals die van mij, of was ze juist spontaan en ongeremd?

Baby’s klampen zich vast aan alle magische kleine dingen van hun moeder. Ze worden gerustgesteld door de glimlach van hun moeder. De liefde en de melodieuze stroom van loftuitingen van hun moeder helpt ze om zich veilig en gerust te voelen en, wat het belangrijkste was, nooit alleen. Ik moest me dat alles verbeelden, doen alsof ik het gehoord had. Maakte het deel uit van mijn waanzin dat ik dacht dat ik haar hierboven kon horen fluisteren of dacht dat ik een glimp van haar had opgevangen in de beweging van een schaduw, veroorzaakt door de zon en wolken en vooral de maan? Of was het alleen maar mijn wanhopige behoefte om iets te weten?

Ik kon de verdrietige uitdrukking zien op het gezicht van mijn grootouders als ik de moed opbracht naar mijn moeder te vragen, en ik kon vooral de angst zien in de ogen van mijn grootmoeder. Het was of ik naar de duivel informeerde. Het was beter niets te vragen, niet nieuwsgierig te zijn, maar welk kind zou het niet willen weten? Dat was wat weeskinderen ertoe dreef op zoek te gaan naar hun oorsprong, want zoveel mogelijk te weten komen over je ouders betekende dat je zoveel meer wist over jezelf.

Het was in feite de manier om het antwoord te vinden op de obsederende vraag die we allemaal stellen over onszelf, misschien wel ons leven lang. Wie ben ik? En niet alleen wie ben ik voor anderen, maar wie ben ik voor mijzelf?

Voor mij lag het antwoord verborgen in de verwrongen, kronkelige manier waarop mijn geschiedenis verstrengeld was. Om het antwoord te ontdekken moest ik die ontwarren.

Aanvankelijk werd alles me op eenvoudige wijze verteld, bijvoorbeeld toen mijn grootmoeder me uitlegde wat een grootmoeder geacht werd te zijn en wat ze nu was. Of het haar bedoeling was of niet, ze maakte me duidelijk dat, ook al nam ze de taak van de moeder over, ze die moeder nooit volledig kon vervangen. Natuurlijk wilde ik, zodra ik het begreep, weten waarom ik geen moeder of vader had bij wie ik woonde, zoals andere meisjes en jongens van mijn leeftijd.

‘De reden dat je geen vader en moeder hebt is dat mensen eerst horen te trouwen en dan pas plannen wanneer ze hun kinderen willen hebben, zodat ze goed voor ze kunnen zorgen,’ zei ze. ‘Die van jou hebben dat niet gedaan.’

Ze zei niet rechtstreeks dat ik een vergissing was. Ze vertelde me dat ik zo onverwacht was als een zomerse onweersbui. Ik dacht echt dat ik uit de lucht was komen vallen, omlaag was gedwarreld als een blad van een boom en voor hun deur was blijven liggen. Soms wenste ik dat het waar was, wenste ik dat ik op hun drempel was achtergelaten. Het was allemaal zoveel gemakkelijker te accepteren als je geloofde dat je door een ooievaar was gebracht. Op die manier was een baby een onafhankelijk mensje dat zonder bagage arriveerde en vooral zonder een duister verleden. Ooievaarskinderen waren als Adam en Eva, geboren zonder verleden, met alleen een toekomst.

Maar op jeugdiger leeftijd dan de meeste meisjes om me heen werd ik op de hoogte gesteld van de ‘bloemetjes en de bijtjes’, en dus werd de ooievaar, zoals zoveel van de fantasieën die andere meisjes werden verteld, de deur gewezen. Het was te gevaarlijk, vooral voor mij, om niet zo gauw mogelijk de harde, kille werkelijkheid te leren kennen. Volgens mijn grootmoeder, die nog steeds als verpleegkundige in het ziekenhuis werkte, was zwangerschap bij pubers een alom-tegenwoordige plaag, en was dat uiteindelijk niet wat er in dit huis was gebeurd? De kans dat het mij ook zou overkomen was groter vanwege mijn moeder. Niemand zei het openlijk, maar ik hoorde het gefluister in elke donkere hoek. Ik kon het voelen. Het was tastbaar in elke angstige blik. Als Karen Stokers dochter, was ik ontvankelijker voor zwakte en wellust dan de meeste meisjes van mijn leeftijd. Ik moest me daarvan te allen tijde bewust zijn en extra op mijn hoede blijven.

Misschien was dat nog wel een voornamere reden waarom ik al het mogelijke deed om te beletten dat jongens me opmerkten. Ik was bang dat het waar was, bang voor mijzelf. ‘Blijf uit het water, dan kun je niet verdrinken,’ hield ik me voor. Lange tijd was het niet zo moeilijk dat vol te houden. Jongens keken niet naar me met begeerte maar met vermaak.

Omdat ze verpleegster was, kon mijn grootmoeder altijd goed de techniek van seks uitleggen. Ze deed het zo onpersoonlijk alsof ze het over een automotor had, misschien om te voorkomen dat ik ook maar enigszins nieuwsgierig of geïnteresseerd zou zijn. Tot ik in de puberteit kwam, hadden haar pogingen succes. Ik vond haar lessen saai en vervelend en vroeg me af waarom de mensen zich er zo over opwonden.

‘Maar,’ vertelde ze me met een bedekte waarschuwing, ‘zelfs al leg je je zoon of dochter alles duidelijk uit, dan kun je er niets aan doen als je kind zijn of haar lichaam toestaat zijn of haar geest te beheersen. Je kunt er niets tegen beginnen,’ zei ze, en haar stem stierf weg onder de druk van een intense spijt. Ik wist dat ze zich voelde als een politievrouw wier zoon bankrover is geworden. Ik wist niet of ik hem al dan niet moest haten als de oorzaak dat ik geboren was. Ik zag hem zo zelden en had weinig gelegenheid om aan hem te denken als mijn vader. Ik had geen duidelijk idee hoeveel van hem ik had geërfd.

Ik kromp elke keer ineen als ik iemand iets hoorde zeggen over andere meisjes of jongens die als twee druppels water op hun vader of moeder leken.

Wie het zei in mijn aanwezigheid, zei het gewoonlijk luid genoeg dat ik het kon horen. Natuurlijk vermoedde ik dat diegene dacht dat mijn moeder en ik als twee druppels water op elkaar leken, en niet mijn vader en ik. Mijn grootouders hadden me zo weinig verteld. Hoe moest ik weten wat waar was of niet?

Feitelijk was ik het meeste over mijn moeder en de tragische gebeurtenissen te weten gekomen van mijn tante Zipporah, die mijn moeders beste vriendin was ten tijde van de tragedie en die me tegen de wil van mijn grootmoeder de twee foto’s had gegeven. Van tante Zipporah hoorde ik dat, voordat er iets verschrikkelijks was gebeurd, zij en mijn moeder de zolder hadden herschapen in hun denkbeeldige privéwereld. Dat zou ik anders nooit geweten hebben, omdat noch mijn grootmoeder noch mijn grootvader erover wilde praten en mijn grootvader en mijn vader alles hadden weggehaald van de zolder en die hadden gerenoveerd. Ik veronderstel dat het een poging was om het verleden uit te wissen. Maar tante Zipporah hielp me te begrijpen waarom en hoe het hun speelterrein was geweest voordat het een gevangenis werd.

Ze beschreef hoe ze hierboven gefantaseerd hadden, net hadden gedaan of de bank een auto was waarin ze door het land toerden. Ze verleide me over de oude kleren die ze in kisten hadden gevonden, waarin ze zich verkleedden, hoe ze de zware schoenen aantrokken, en dan rondstommelden, pretenderend iemand anders te zijn. Ze verzonnen verhalen bij de portretten van vorige bewoners die ze hadden ontdekt in laden van kasten, in kisten en dozen.

‘We waren verbaasd dat de vorige bewoners zoveel hadden achtergelaten. Je moeder noemde de zolder een “nest van weeskinderen”. Ze kon zich zo goed verbeelden hoe hun leven geweest was. Ze spon verhalen van liefde en bedrog, verlies en vreugde, avontuur en romantiek op een magisch weefgetouw. De muren van de zolder zijn vol van ons gelach en voorgewend gesnik en gejammer. Wij vonden het heel wat leuker dan de televisie of de bioscoop.’

Ik hing aan haar lippen, luisterend naar elk woord dat ze gebruikte om mijn moeder te beschrijven. Ik was als iemand die verhongert en zich voedt met kruimels. De verhalen die ze me vertelde over hen beiden vervulden mijn hart met warmte en vreugde. Ik wenste dat ik zo’n goede vriendin had die dezelfde dingen zou doen met mij, een vriendin wier ouders niet bang zouden zijn dat ze hier kwam, dat we de tijd zouden hebben om elkaar onze intieme gevoelens en gedachten toe te vertrouwen. Hoe heerlijk moest het zijn om iemand te hebben van wie je op aan kon, iemand met wie je vreugde en geluk kon delen.

Tante Zipporah beschreef hoe inventief, fantasievol en onvoorspelbaar mijn moeder was geweest, zelfs buiten de zolder, en hoeveel plezier dat haar had gedaan.

‘Als je moeder er niet geweest was, zou ik het leven in dit kleine dorp saai hebben gevonden. We waren verhuisd van een veel steedsere omgeving dicht bij New York City, waar zoveel meer te doen was, maar je moeder zorgde ervoor dat niets ooit was wat het in werkelijkheid was. Karen richtte haar verbeelding op huizen, mensen, zelfs honden en katten en spon er fantasieën over. Mensen zeiden dat we op wolken liepen en ronddansten alsof we helium hadden geslikt. In die vroegere tijd glimlachten ze altijd naar ons, schudden hun hoofd en lachten om onze grenzeloze energie. Ze vonden ons aardig en amuseerden zich met ons.’

Ze zei dat andere meisjes jaloers waren op hun vriendschap.

‘Ze staarden ons aan met een halve glimlach, wensend dat we hen toe zouden laten in onze wereld,’ vertelde ze me, zelf met zo’n halve glimlach.

Ze vond het zo prettig zich die dingen te herinneren, maar was ook bedroefd over de wijze waarop het was afgelopen.

Als ze dat alles opnieuw beleefde, maakte haar glimlach plaats voor een gepijnigde uitdrukking, alsof ze hevige hoofdpijn had. Ik kreeg onwillekeurig het gevoel dat ze zich verraden voelde, dat haar liefde en vertrouwen dingen waren waarmee ze voorzichtig om had moeten gaan, vooral als je nagaat hoe het verhaal van haar en mijn moeder is geëindigd.

Haar tijd op high school hier was tante Zipporah later moeilijk gevallen, maar ze had zich voldoende hersteld om haar examen met goed gevolg af te leggen en te gaan studeren aan de universiteit in New Paltz, waar ze kennismaakte en trouwde met Tyler James, een jongeman die zijn eigen café had geërfd in de stad waar de staatsuniversiteit was gevestigd. Ze haalde haar universitaire diploma maar ging niet lesgeven zoals ze van plan was geweest. In plaats daarvan werkte ze in het café, en in de afgelopen twee zomers werkte ik daar ook als hulpserveerster, ruimde tafels af en viel soms in als hostess. Ik voelde me daar gelukkiger omdat ik ver weg was van de geschiedenis van mijn moeder, die als een smerige vlek bleef plakken, niet alleen aan mij maar ook aan de straten en gebouwen.

Zelfs mensen die te kortgeleden in het dorp waren komen wonen of te jong waren om mijn moeder en grootmoeder van moederszijde, Darlene Pearson, te hebben ontmoet, kenden het verhaal. Het was het meest beruchte verhaal in het dorp. De apotheek van mijn moeders stiefvader, Pearsons Apotheek, was praktisch een historisch monument door alles wat er gebeurd was. Zoals ik hoorde was de gevel niet veranderd, en het interieur nauwelijks.

Niet lang na mijn geboorte had Darlene Pearson (ik kan alleen maar aan haar denken als Darlene Pearson) de zaak verkocht. Ze was verhuisd, of, zoals ik vaak had gehoord, gevlucht, had letterlijk haar biezen gepakt en was midden in de nacht weggereden. Niemand, zelfs mijn grootouders niet, wist waar ze uiteindelijk naartoe was gegaan. De huizenmakelaar had geheimhouding gezworen en handelde al het administratieve werk af met haar en de koper, de familie Harrison, eigenaar van de hout- en ijzerhandel in Sandburg. Voor zover ik wist hadden mijn grootouders nooit een telefoontje of briefje gehad van Darlene Pearson waarin ze naar mij informeerde.

Zij noch mijn echte moeder had iets te maken met mijn naamgeving, evenmin, voor zover ik wist, als mijn echte vader. Toen ik vroeg waarom mijn moeder geen belangstelling voor me toonde, vertelde mijn grootmoeder dat ze niet wist dat ik bestond.

‘Hoe kan het dat ze dat niet weet?’ vroeg ik. ‘Ze wist toch zeker dat ze zwanger was en dat ik geboren werd.’

‘Ik kan je alleen maar vertellen wat ik gehoord heb van de dokters in de kliniek. Je moeder is niet goed bij haar verstand. Ze heeft elke herinnering aan jou geblokkeerd. Het is beter als we er niet over praten. Het maakt mij net zo overstuur als jou,’ zei ze en sloeg met haar hand in de lucht, alsof ze alle vragen en antwoorden het huis uit wilde jagen.

Wat ze ook zei, ik kon me onmogelijk voorstellen dat je het je niet kon herinneren dat je zwanger was en een kind had gebaard. Ze doet natuurlijk net alsof ze het zich niet herinnert, dacht ik. Volgens mijn tante Zipporah was mijn moeder zo goed in doen alsof, dat ik geloofde dat ze zelfs briljante dokters voor de gek kon houden.

Mijn grootmoeder besloot me Alice te noemen. Toen ik haar eens vroeg waarom, antwoordde ze: ‘Omdat je misschien net als Alice op een dag in Wonderland terecht zult komen.’

Als gevolg daarvan werd Alice in Wonderland een van de eerste boeken die ik ooit heb gelezen en spoedig daarna werd het mijn droom om te ontsnappen in een andere wereld. Ik kon me niet onttrekken aan het gevoel dat niemand, zelfs mijn tante Zipporah niet, erg blij was me in deze wereld te zien. Darlene Pearson was er zeker niet blij mee. Het was de laatste druppel die haar midden in de nacht op de vlucht had gejaagd.

Natuurlijk was ik bijna even nieuwsgierig naar mijn grootmoeder van moederszijde als naar mijn moeder. Hoe kon ze zo totaal geen belangstelling hebben voor haar eigen vlees en bloed? Hoe kon ze tenminste niet een klein beetje nieuwsgierig zijn? Later, toen ik ouder was, zette het me aan het denken en vroeg ik me af of de details van het tragische verhaal van mijn moeder wel helemaal juist waren. Misschien was ze niet gek toen ze Harry Pearson vermoordde en waren de dingen die ze beweerd had dat hij haar had aangedaan ook werkelijk zo gebeurd. Ik kende de specifieke details niet, maar ik wist dat het te maken had met seksueel misbruik. Misschien liep Darlene Pearson juist wel weg omdat ze zich verantwoordelijk voelde, schuldig omdat het in haar huis met haar dochter gebeurd was.

Natuurlijk had ik een egoïstische reden om te hopen op die mogelijkheid. Als het allemaal zo gebeurd was als mijn moeder beweerd had, zou er geen kwaad zijn dat ik van haar kon erven. Ik zou de dochter zijn van een slachtoffer, niet van een krankzinnige, en de mensen zouden sympathie voor me voelen, geen minachting. Ze zouden hartelijk zijn, niet angstig. Ik zou veel vrienden hebben. Ik zou worden uitgenodigd om feestjes bij te wonen en te blijven logeren, en de sombere wolk die altijd boven mijn hoofd had gehangen zou worden weggeblazen. Ik zou een kind van de zon zijn. Ik zou glimlachen en lachen en, het allerbelangrijkste, niet meer zo bang zijn voor de schaduwen die zich in het maanlicht aftekenden en steeds verder kropen, steeds dichter naar Doral House en naar mij. Als ze daar waren, zou ik zijn als Dr. Jekyll en veranderen in Mr. Hyde, tenzij ik werkelijk de dochter was van een slachtoffer.

Maar als ik mijn moeder of mijn grootmoeder nooit ontmoette, hoe zou ik dan ooit te weten kunnen komen wat waar was en wat niet? Het was alsof ik geen familie van moederszijde had. Ik kende alleen de familie van mijn vader, en zelfs zij waren afstandelijk en onpersoonlijk. Omdat ik hem nu en dan zag, wist ik tenminste iets over mijn vader. Ik wierp soms een vlugge blik in zijn jaarboeken van high school en de universiteit, en dan waren er natuurlijk nog alle loto’s in het kantoor van mijn grootvader.

Ik wist dat mijn vader intelligent en knap was en vroeger een heel goede atleet was geweest, de ster van het honkbalteam van de universiteit, maar hij verhuisde toen hij als jurist was afgestudeerd, en mijn contact met hem werd veel minder en onregelmatig. Ik had begrepen dat mijn grootvader en mijn vader op een dag hun eigen advocatenkantoor hadden willen openen hier in de staat New York, maar de gebeurtenissen die leidden tot mijn geboorte maakten dat vrijwel onmogelijk. Er werd een zogenaamd verstandig zakelijk besluit genomen en mijn vader legde het examen af om zijn beroep als advocaat in Californië te kunnen uitoefenen en schiep zoveel mogelijk afstand tussen hem en het verleden, dus ook tussen hem en mij.

Niet lang daarna was hij getrouwd met Rachel Petersen, een andere advocaat van het kantoor waarvoor hij in Los Angeles was gaan werken, en ze kregen een tweeling, Justin en Austin, die nu vijf waren. Ze waren natuurlijk mijn halfbroers, maar om de vrede te bewaren in zijn huwelijk en met zijn nieuwe familie, hadden mijn vader en mijn grootvader besloten dat ze mij in aanwezigheid van de tweeling zouden behandelen als het kind van mijn grootouders. Anders zouden ze te veel in de war raken. Justin en Austin groeiden op in het geloof dat ik hun tante was. Ze woonden ver weg en werden nooit geconfronteerd met de waarheid.

Toen ik ouder werd, besefte ik dat het verzinsel meer was ter wille van Rachel dan van de tweeling. De vrouw van mijn vader wilde er niet aan denken dat hij een buitenechtelijk kind had bij een vrouw die een moord had gepleegd en was opgenomen in een psychiatrische inrichting. Natuurlijk hadden hun vrienden en zakenrelaties geen idee van de waarheid. Ze was onverbiddelijk in haar eis dat het geheim zou blijven.

‘Ik wil niet dat Jesse je ooit als zijn dochter beschouwt,’ vertelde Rachel me een keer tijdens een van hun laatste bezoeken, toen we alleen waren. ‘Het is beter voor ons allemaal als we blijven pretenderen dat wat gebeurd is nooit gebeurd is. Dat is vooral beter voor mijn kinderen.’

‘Ik weet het. Ik ben gewoon op magische wijze verschenen,’ antwoordde ik. ‘Op een dag had mijn moeder hoofdpijn en ik schoot omhoog uit haar hoofd zoals Athena uit het hoofd van Zeus.’ Ik had de mythe net gelezen tijdens de Engelse les.

Ze had me niet aangekeken toen ze sprak, maar ze draaide haar hoofd met een ruk om toen ik antwoord gaf. Ik had nog nooit zo’n toon tegen haar aangeslagen. Ze sperde haar ogen open van woede en angst. Mijn stiefmoeder, want dat was ze in feite, al erkende ze dat nooit, voelde zich nooit op haar gemak met mij. Ik hoorde haar eens tegen mijn vader zeggen dat ze vond dat ik haar op een heel onnatuurlijke manier aanstaarde omdat ik mijn ogen samenkneep en mijn lippen straktrok.

‘Ik voel haar rancune,’ zei ze tegen hem.

‘Dat is mal, Rachel. Hoe zou dat nou kunnen? Ze begrijpt hier allemaal niets van.’

Ik was toen zelf pas een jaar of vijf, maar daar trok ze zich niets van aan. Ik had twee kunnen zijn wat haar betrof. Ze wilde dat ik onnatuurlijk was; ze wilde dat ik vreemd was.

‘O, ja, dat doet ze wél,’ hield ze vol. ‘Dat doet ze wél.’

Ik dacht dat als íémand geloofde dat ik iets slechts geërfd had, het Rachel was.

Ze was een lange, magere, donkere brunette met lichtbruine ogen en die zonnig bruine Californische teint. Ik begreep waarom ze een succesvolle advocaat was. Ze had een zorgvuldige precisie in alles wat ze deed en zei, alsof ze een ingebouwde redactionele machine had die haar dialoog bijschaafde, zodat ze nooit een overbodig woord zei. Niemand hoefde zich af te vragen wat ze bedoelde als ze hel woord voerde. Zo sprak ze zelfs tegen de tweeling, en vooral tegen mijn vader.

Ik vroeg me af of ze verliefd waren geworden of domweg getrouwd waren.

Het was gemakkelijk te zien dat hij elke keer dat ze bij ons op bezoek kwamen, in het nadeel was. Ik wist zeker dat er vóór hun komst allerlei beloftes waren gedaan, stipulaties, zoals zij ze waarschijnlijk zou noemen. Ik kon me gemakkelijk voorstellen wat die waren. Volgens mij had mijn vader ze praktisch op zijn voorhoofd geprint of ze met bloed ondertekend. Nog voordat ze aankwamen, hoorde ik ze gefluisterd in de wind.

Breng niet te veel tijd door alleen met Alice, of zonder de jongens.

Toon niet meer belangstelling voor haar dan voor hen.

Sta niet toe dat ze haar iets anders noemen dan tante Alice en laat ze niet te lang met haar alleen.

Neem de tweeling nooit mee naar de zolder.

Vraag nooit iets over Karen Stoker of haar moeder in bijzijn van mij of de jongens.

En denk eraan, we blijven niet te lang en we mogen Alice nooit, maar dan ook nooit de geringste reden geven om te hopen dat ze op een dag bij ons zou kunnen wonen.

Ik vermoedde dat mijn vader nooit zou ophouden met te boeten voor zijn zonden. En ik vermoedde ook dat hij met opzet met een vrouw was getrouwd die daarop zou toezien, omdat hij nooit wilde ophouden met zichzelf te straffen voor het feit dat hij zijn eigen ouders had teleurgesteld.

In ieder geval had mijn bestaan een doel. Ik maakte het lijden van mijn vader eeuwigdurend.

Hoe zou jij het vinden als dat de reden was voor je geboorte?