14

Kinderen van de zonde

 

De komende paar dagen zag ik Duncan niet. Hij kwam niet naar het café of ging naar me op zoek bij het huis van mijn oom en tante. Hij belde me zelfs niet. Ik was teleurgesteld, maar probeerde niet hem te bellen. Maar omdat ik me zo abrupt en vol verwachting omdraaide telkens als de deur van het café openging, besefte tante Zipporah dat ik erop wachtte en hoopte hem te zien.

‘Ging het niet zo goed tussen jou en Duncan?’ vroeg ze met een ironisch lachje.

‘Eerlijk gezegd, weet ik het niet zeker,’ antwoordde ik. Mevrouw Mallen hoorde het.

‘Het hoeft je niet te verbazen dat die jongen niet komt,’ zei ze. ‘Hij is dol op zijn moeder. Hij heeft sinds hij tien was het werk van een man moeten doen in en rond dat huis. Zijn hele jeugd is erbij ingeschoten.’

‘Het interesseert me niet of hij komt of niet,’ zei ik, nogal pijnlijk getroffen omdat mijn teleurstelling zo duidelijk was voor iedereen in het café.

Tante Zipporah glimlachte naar me alsof ze wilde zeggen: ‘Ja, ja…’ Maar verder werd er geen woord meer over gesproken.

In het weekend kwamen mijn grootouders. Mijn grootvader had de kofferbak volgeladen met zoveel van mijn schildergerei als hij er maar in kon stouwen. Hij begon alles naar het atelier te brengen, terwijl mijn grootmoeder de verbeteringen in mijn slaapkamer kwam bewonderen. Ik had haar aan de telefoon erover verteld.

‘Het ziet er bijna bewoonbaar uit,’ was haar commentaar. Tante Zipporah en ik wisselden een glimlach. ‘Ik heb de meeste van je nieuwe kleren meegebracht, Alice, maar als je meer nodig hebt, moeten we dat kopen terwijl ik hier ben.’

‘O, ik heb genoeg,’ antwoordde ik.

‘Die schoenen van je zijn niet zo geweldig als je de hele dag moet staan in het restaurant,’ ging ze verder met een blik op mijn voeten. Ze zei nog net niet: ‘Voor iemand als jij, met jouw handicap.’

‘Ik heb er geen probleem mee. Zo lang werk ik niet.’

Ze keek naar tante Zipporah voor een bevestiging.

‘Als ze enig teken van vermoeidheid geeft, zit ik er bovenop, mam. Ik beloof het.’ Ze stak haar rechterhand op.

Mijn grootmoeder liet een sceptisch gebrom horen.

‘Kijk, oma,’ zei ik en hield een vel papier op met titels erop geprint.

‘Wat is dat?’

‘Tante Zipporah is naar de school gegaan en heeft de boekenlijst gekregen voor het laatste studiejaar. Een van de boeken heb ik al.’

Ze keek even naar de lijst en gaf hem toen aan mij terug voor ze zich tot mijn tante richtte.

‘Hoe ver is de school van jullie huis? Hoe wil je het organiseren om haar naar school te brengen en in je café te zijn? Het ontbijt is toch belangrijk voor jou en Tyler? Moet jij er dan niet ook zijn? Of gaat ze met de schoolbus? Heb je dat allemaal geregeld, Zipporah?’

‘Ze hoeft niet met de schoolbus. Er is geen enkel probleem. De school is niet ver van het café, en ze moet er vroeg zijn, dus zal het prima gaan. En vaak kan ze zelfs mijn auto gebruiken.’

‘Ze heeft niet veel gereden sinds ze haar rijbewijs heeft gehaald,’ zei mijn grootmoeder. Ze deed het klinken als een compliment.

‘Dan rijdt ze hier in de buurt wat rond. Maak je toch niet zoveel zorgen.’

Mijn grootmoeder knikte en keek naar mij.

‘Heeft je vader je gebeld?’

Ik schudde mijn hoofd maar keek naar tante Zipporah.

‘Hij heeft niet naar het restaurant gebeld,’ zei ze. ‘Jesse weet dat we daar te bereiken zijn.’

‘Hij zei dat hij je zou bellen om te praten over je beslissing ten aanzien van haar laatste schooljaar,’ zei ze, met woede en teleurstelling in haar stem. Ik voelde me ook teleurgesteld. Ik wilde dat mijn vader meer belangstelling zou krijgen voor mij en mijn toekomst.

Mijn grootvader kwam achter ons staan.

‘Dat is een mooi atelier, Zipporah. Ik heb het vroeger nooit zo goed bekeken. Licht en luchtig, met een eigen kitchenette en wc. Ik durf te wedden dat die beeldhouwer er dagen doorbracht zonder naar buiten te komen.’

‘Ik hoop niet dat Alice dat zal doen,’ zei mijn grootmoeder bits.

‘Ze zal in ieder geval de privacy hebben die ze nodig heeft,’ zei hij glimlachend. ‘Is het geen tijd om naar het café te gaan? Ik verheug me op de lunch.’ Hij wreef in zijn handen. ‘Wat is die specialiteit ook weer, Zipporah? Die is er toch nog, hè?’

‘Ja,’ zei tante Zipporah lachend. ‘Tylers beroemde gehakt, pap.’

Mijn grootmoeder schudde haar hoofd en keek naar mij. Ik kon zien dat ze half en half hoopte dat ik van gedachten was veranderd, maar de verbeteringen in mijn kamer en nu ook de schildersspullen in wat mijn atelier zou worden, deden haar beseffen dat mijn besluit vaststond.

‘Ik zal het hier naar mijn zin hebben, oma. En volgend jaar zou ik toch naar de universiteit gaan,’ zei ik.

‘Sommige vogels gooien hun jongen het nest uit,’ merkte mijn grootvader op.

Ik keek even naar tante Zipporah. Zij en ik hadden een geheim. Ik wist dat zij en mijn moeder de zolder Het Nest van de Weeskinderen hadden gedoopt, en sinds ik dat wist kon ik het woord nest nooit horen zonder daaraan te denken, te denken aan de twee meisjes die hun privacy, hun fantasiewereld, hun kostbare geheimen koesterden.

‘Als je je gedrag wilt baseren op dieren en insecten, Michael - zwarte weduwen doden hun partners.’ Mijn grootmoeder gooide het hoofd in de nek en mijn grootvader bulderde van het lachen.

We gingen in twee auto’s naar het café omdat mijn grootouders na de lunch zouden vertrekken. Tante Zipporah vond dat ik met hen mee moest rijden om zoveel mogelijk tijd met hen door te brengen.

Het gaf mijn grootmoeder ook de kans me nog een paar extra vragen te stellen die tante Zipporah konden ergeren of in verlegenheid brengen als zij ze hoorde.

‘Weet je zeker dat Tyler tevreden is over deze nieuwe regeling, Alice?’ vroeg ze zodra we wegreden. ‘Dat huis is niet erg groot. Jullie lopen elkaar waarschijnlijk voor de voeten, en ik weet zeker dat ze prijs stellen op hun privacy.’

‘Hij lijkt er heel tevreden mee. Ze hébben hun privacy, oma. Ik slaap beneden en nu krijg ik ook het atelier en loop ik ze nog minder in de weg.’

‘Bovendien zal ze nieuwe vrienden krijgen en deelnemen aan een paar nieuwe activiteiten hier,’ zei mijn grootvader. ‘Ze zal buitenshuis genoeg te doen hebben.’

Nieuwe vrienden? dacht ik. Ik had niet eens oude vrienden.

‘Zipporah en Tyler hebben het erg druk met dat café. Ze zullen niet veel tijd aan je kunnen besteden, Alice,’ waarschuwde mijn grootmoeder.

‘Ik heb geen babysitter nodig, oma. Ik ben bijna zeventien.’

‘Ze heeft gelijk, Elaine. Hou op met dat gezeur.’

‘Voel je je goed?’ vroeg ze me, hem zoals gewoonlijk negerend. ‘Geen pijn? Geen hoofdpijn?’

‘Ik voel me prima,’ zei ik. ‘Als er iets is, ben jij de eerste die het te horen krijgt.’

Ontevreden over mijn antwoorden, maar niet in staat mijn vaste voornemen om te blijven aan het wankelen te brengen, ontspande ze zich ten slotte. We hadden een heel gezellige lunch samen. Onwillekeurig keek ik elke keer naar de deur als er iemand binnenkwam, zoals gewoonlijk half verwachtend, half hopend, Duncan te zien, vooral vandaag, zodat hij mijn grootouders kon ontmoeten, maar hij kwam niet. Op een gegeven moment kwam Missy even naast me staan en fluisterde in mijn oor.

‘Waar blijft onze engerd, tegenwoordig? Heb je hem het bos ingestuurd?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik.

‘Bof jij even.’

Waarom genoten mensen zo van de narigheid van anderen? Was het alleen omdat het niet hún narigheid was, of waren we in ons hart allemaal sadisten? Of kon het jaloezie zijn? Voor zover ik het kon beoordelen had Missy geen vaste vriend en zelfs geen goede vrienden en vriendinnen.

Deze keer leek het afscheid voor mijn grootmoeder nog moeilijker dan de vorige keer in Doral House. Daar had ze zich vastgeklampt aan de gedachte dat ik tot bezinning zou komen zodra ik hier was. Ik zou inzien dat het er niet toe deed waar ik was, en ik zou haar verzekeren dat ik na de zomer terug zou komen. Nu nam ze echt afscheid, en dat wist ze.

‘We gaan zelf met vakantie deze zomer,’ zei mijn grootvader tegen Zipporah en mij toen we weer buiten stonden. ‘Volgende week gaan we twee weken naar Cape Cod. We weten het nu pas zeker, hè, Elaine?’ vroeg hij nadrukkelijk.

Het was duidelijk dat ze gewacht had met toe te stemmen tot ze met eigen ogen had gezien dat het me goed ging en ik veilig was.

‘Ja,’ zei ze. ‘Maar we zijn telefonisch natuurlijk altijd te bereiken,’ ging ze verder.

‘Geniet gewoon van je vakantie, mam,’ zei tante Zipporah. ‘Hier gaat alles goed. Alice zal het heel druk hebben met het café en haar schilderen.’

‘Hm,’ zei mijn grootmoeder. Ze keek naar mij. ‘Werk je niet over de kop,’ zei ze.

‘Oké,’ antwoordde ik en omhelsde en kuste haar.

Mijn grootvader sloeg zijn arm om mijn schouders en stopte me vijfhonderd dollar toe.

‘Voor het geval de fooien wat tegenvallen,’ zei hij. ‘Ik ben trots op je, lieverd. Je hebt lef. Je zult het er heel goed afbrengen.’

Hij gaf me een zoen, en toen stapten mijn grootouders in de auto en reden weg. Wij stonden aan de kant en keken hen na.

‘Eindelijk vrij! Eindelijk vrij!’ Zipporah omarmde me en schudde me zachtjes door elkaar.

Ik lachte naar haar, maar bleef uit mijn ooghoek kijken naar de bocht waarachter ze waren verdwenen. Ondanks mijn brandende verlangen een nieuwe weg en mijn onafhankelijkheid te vinden, miste ik ze verschrikkelijk. Zij waren de schouders waarop ik kon leunen, de handen die ik vast kon grijpen, de mensen bij wie ik een veilige haven vond. Het was niet gemakkelijk de banden door te snijden en hen uit te zwaaien.

Ik was werkelijk de vogel die uit het nest viel.

Zou ik kunnen vliegen?

Tante Zipporah was ervan overtuigd dat ik het kon. Toch deed ze haar best me de rest van de dag op te vrolijken, stond erop dat we de kleren gingen kopen die we elkaar beloofd hadden. Ik vond het leuk om haar te helpen stijlvolle kleren te vinden in plaats van wat mijn stiefmoeder Rachel ‘Zipporahs rebellenuniform’ noemde. Ze overwoog zelfs naar de schoonheidssalon te gaan en haar haar in een andere, modernere stijl te laten knippen.

‘Dat moet je beslist doen,’ zei ik. Toen, beseffend dat ik haar bekritiseerde op de manier van Rachel, voegde ik er snel aan toe: ‘Ik bedoel, het zal je een beter gevoel geven.’

‘Moet je horen wie dat zegt. Ik zal je wat vertellen,’ ging ze verder. ‘Als jij gaat, ga ik ook. We laten alles doen, de hele reutemeteut-nagels, pedicure, schoonheidsbehandeling. Wat vind je?’

Ik knikte lachend. We konden onmiddellijk terecht, dus maakte ze de afspraken en lieten we ons de rest van de dag verwennen. Toen we terugkwamen in het café, keek Tyler geamuseerd op en was zelfs onder de indruk van tante Zipporahs en mijn nieuwe uiterlijk.

‘Waarschijnlijk krijg ik nu nieuwe klanten door jullie. Die vrachtwagenchauffeurs die ons te veel jaren zestig vinden en ons wantrouwen, zullen nu beslist komen.’

We moesten alle drie lachen. Mijn oom en tante waren een tegengif voor droefheid. Het was onmogelijk om lang ongelukkig of gedeprimeerd te zijn in hun nabijheid. De vragen van mijn grootmoeder hadden me een beetje aan het twijfelen gebracht, maar dit was een goed besluit van me geweest, dacht ik.

Zaterdagavond was het heel druk en had ik weinig tijd om aan Duncan te denken. Ik keek wel van tijd tot tijd of ik hem zag. Ik vond het vreemd dat ik hem de hele dag, en nu ook de hele avond, niet had gezien. We werkten tot sluitingstijd en toen we thuis waren, gingen we meteen naar bed.

‘Alice,’ zei Tyler de zondag daarop, ‘ik wil dat je maandag en dinsdag de hele dag vrij neemt om te schilderen. Die dagen is het niet druk in het café en het zou zonde zijn van je tijd als je daar rond bleef hangen.’

‘Weet je het zeker?’

‘Heel zeker. Missy en Cassie kunnen het extra geld ook goed gebruiken.’

‘Bovendien,’ zei tante Zipporah, ‘moet je nog een groot schilderij maken voor het café.’

‘Zo goed ben ik nog niet.’

‘Dat zullen we de klanten laten beoordelen. We zullen er zelfs een prijskaartje aan hangen; misschien wil iemand het kopen,’ zei oom Tyler.

Ik kon niet ontkennen dat het idee dat ik daadwerkelijk iets zou verkopen wat ik geschilderd had, intrigerend was. Later op de dag, toen het stil begon te worden in het café, mocht ik met tante Zipporahs auto naar huis om vast te beginnen het atelier aan kant te maken.

‘Vergeet niet iets te eten klaar te maken voor vanavond. Ik zal de keuken controleren of je het echt gedaan hebt.’

Zodra ik thuis was liep ik haastig naar het atelier.

Mijn grootvader had niet geweten waar ik alles wilde hebben, dus had hij alles maar in één hoek gezet. Ik wilde zo dicht mogelijk bij de twee ramen werken aan de oostkant van het gebouw. Ze keken uit op het bos en het hoge, wilde gras. Het verschilde niet zo heel veel van het uitzicht door de zolderramen van Doral House.

Ik moest eerst opruimen voor ik kon beginnen met schilderen. Er stond nog steeds een stuk graniet dat de beeldhouwer had gebruikt, en de vloer was bezaaid met steensplinters die ik moest opvegen. Ik ging bezem, een mop, emmer, dweilen en zeeppoeder halen en ook iets om de ramen schoon te maken. Omdat het atelier jarenlang niet gebruikt was, zag ik overal spinnenwebben en in sommige hoeken kleine takjes en hooi, waar veldmuizen hun nest hadden gemaakt. Toen ik het licht probeerde, bleken er twee gloeilampen te ontbreken, terwijl de meeste kapot waren. Dat zou ik allemaal in orde moeten maken voordat het te donker werd.

Hoewel er stromend water was in de kitchenette en het gasstel werkte, was veel ervan geroest en vuil. Ik besefte algauw dat het heel wat tijd in beslag zou nemen om het atelier in bruikbare toestand te brengen. Ik waardeerde het nu des te meer dat oom Tyler me vrij had gegeven. Ik begon zo gauw ik kon en ging zo op in mijn werk dat ik niets hoorde.

Plotseling draaide ik me om en zag Duncan, alsof hij een geest was, met zijn handen op zijn heupen in de deuropening staan. Hij droeg een spijkerbroek, zwarte laarzen en een strak, donkerblauw shirt met korte mouwen. Hij leek langer en breder, meer een volwassen man dan een puber. Hij keek om zich heen in het atelier en knikte.

‘Mooi,’ zei hij.

‘Hoe lang sta je daar al?’

‘Even maar, niet lang.’

‘Waar was je?’

‘Ik had dingen te doen op de farm,’ antwoordde hij snel. ‘Ik zie dat je je haar veranderd hebt. Leuk.’

‘Dank je.’

‘Het lijkt me dat hier wel het een en ander te doen is,’ zei hij en liep naar mijn schildersspullen. Mijn grootvader had een paar van de schilderijen die af waren tegen de muur gestapeld. Duncan bekeek ze. ‘Allemaal jouw werk?’

‘Ja.’

‘Heel goed.’

‘Echt waar?’

Hij glimlachte. ‘Oké, ik ben geen expert, maar ze lijken mij heel goed. Heb je ze aan je tekenleraar laten zien?’ vroeg hij met een sarcastisch lachje.

‘Deze doeken niet, maar hij heeft mijn werk op school gezien.’

‘Heeft iemand anders ze gezien?’

‘Nee.’

‘Je moet ze voor het publiek tentoonstellen. Je weet wel, net zoals je gedichten moet publiceren.’

‘Oké, nu weet ik het wel, wijsneus.’

Hij lachte en liep naar de tafel, sorteerde het schoonmaakmateriaal.

‘Ik zal met de ramen beginnen, van binnen en van buiten, oké?’

‘Ja, dank je.’

‘Laten we opschieten,’ zei hij en ging aan het werk.

We werkten zo hard dat we nauwelijks iets tegen elkaar zeiden. Nu en dan keek ik even naar hem en zag hoe ingespannen en zelfverzekerd hij bezig was. Toen hij de ramen had gedaan, zocht hij het gereedschap van oom Tyler in de gereedschapsschuur, haalde het gasstel uit elkaar en maakte het zorgvuldig schoon. Hij verving de kapotte lampen, controleerde de elektriciteit en maakte de afvoer in de gootsteen open en reinigde die grondig. Hij moest de wc ook repareren, want na het doortrekken bleef het water stromen. Hij repareerde ook een lekkende kraan.

‘Je bent loodgieter, elektricien en timmerman in één,’ zei ik. ‘Heb je dit werk wel eens voor iemand gedaan?’

‘Dat heb ik je gezegd. Ik zorg voor het onderhoud van ons huis. Ik moest al die dingen leren omdat mijn vader ons in de steek liet. Gedeeltelijk heb ik het geleerd van de loodgieters en elektriciens die kwamen voordat ik het zelf kon, en gedeeltelijk haalde ik het uit handboeken. Ons huis is een van de oudste hier in de omtrek, dus er gaat veel kapot.’

‘Ik heb gehoord dat het vroeger een kippenfarm was?’

‘Geen kippen, eieren. De hokken staan er nog, maar we gebruiken ze niet. Het is een groot stuk grond aan Dunn Road, om de bocht bij Stark. We houden alleen het huis in orde.’

‘Nou, dat hoeft toch niet zoveel werk te zijn.’

Hij glimlachte. ‘Soms denk ik weleens dat mijn moeder met opzet dingen kapotmaakt, zodat ik thuis moet blijven om ze te maken.’

‘Heus? Waarom zou ze dat doen?’

‘Misschien is ze gewoon eenzaam.’

‘Heeft ze geen vrienden?’

‘Alleen mensen die met de kerk te maken hebben, maar dat zijn geen echte vrienden, niet wat jij en ik daaronder verstaan.’

‘Heeft ze nooit iemand anders leren kennen? Een andere man?’ vroeg ik. Ik herinnerde me wat tante Zipporah me had verteld over zijn moeder en de dominee.

Hij schudde zijn hoofd. Als het waar was, wilde hij zichzelf dat niet bekennen, dacht ik.

‘Misschien gebeurt dat nog,’ opperde ik.

‘Ik betwijfel het. Ze had non moeten worden. Zo leeft ze in ieder geval.’

Ik wilde zeggen dat het me speet, maar ik wist niet of dat juist was. Als hij over haar sprak, klonk hij niet kwaad maar meer berustend. Dit was zijn moeder; dit was zijn leven. Er viel niets aan te veranderen.

Ik keek op de klok en zag dat we uren gewerkt hadden.

‘Ik moet iets te eten maken, anders wordt mijn tante kwaad. Kun je blijven eten?’

Hij keek me nogal verward aan, alsof een dergelijke mogelijkheid niet alleen nooit bij hem was opgekomen, maar ook niet bestond in de reële wereld. Hij bekende me waarom.

‘Ik heb nog nooit ergens anders gegeten dan bij ons thuis.’

‘Nooit?’

‘Nou ja, behalve bij de dominee, maar als we daar zijn, kookt mijn moeder meestal. Ze gaat niet graag naar het huis van andere leden van de kerk. Mijn moeder voelt zich niet op haar gemak als ze aan andermans tafel moet eten, en ze klaagt altijd over het koken en bakken dat sommige vrouwen doen voor de kerk.’

‘Nou, wil je met mij eten?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Ja,’ herhaalde hij nog eens krachtig, alsof hij met zichzelf had staan argumenteren. Ik moest lachen. ‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Je hebt niet eens gevraagd wat we eten.’

‘Nou, wat krijgen we dan te eten?’

‘Ik weet het niet. Laten we in de keuken gaan kijken.’ We liepen naar buiten en naar het huis.

Ik ging hem voor naar binnen en de gang door, langs mijn kamer. De deur stond open, dus bleef ik even staan.

‘Hier slaap ik,’ zei ik met een knikje naar de deur.

Hij liep erheen en keek naar binnen, maar bleef op de drempel staan.

‘Mooie, grote kamer.’

‘We hebben een paar dingen gekocht sinds ik hier ben komen wonen – omdat ik het hele volgende schooljaar hier blijf. Mijn tante wil dat ik erover nadenk wat er met de muren gedaan moet worden, schilderen of behangen, om het allemaal wat lichter en vrolijker te maken.’

Hij knikte. ‘Schilderen zal gemakkelijk zijn.’

‘Zou je me daarbij willen helpen?’

Hij sperde zijn ogen open. ‘Jouw slaapkamer schilderen?’

‘Je zei toch dat het gemakkelijk zou zijn?’

‘Ja, maar… het is je slaapkamer.’

‘Nou, en? Mag ik er daarom niemand anders aan laten werken? Dat is stom.’

Hij keek weer naar binnen, maar bleef angstvallig buiten de kamer. Hij boog zich zelfs onhandig naar voren om naar links en naar rechts te kijken.

‘Je kunt wel naar binnen gaan en rondkijken.’

‘Nee, ik heb genoeg gezien,’ zei hij. Hij keek een beetje angstig.

‘Denk je dat het een slechte invloed op je zal hebben als je in een meisjeskamer komt?’

Hij draaide zich met een ruk om, alsof hij een klap in zijn gezicht had gekregen. ‘Hou je me voor de gek?’

‘Nee, maar je doet zo -’

‘Vreemd?’ zei hij. ‘Oké, ik ben vreemd. Dat was ik vergeten.’ Hij liep terug naar de deur.

‘Duncan, hou op! Ik heb niet gezegd dat je vreemd doet.’

‘Het is in orde. Het doet er niet toe. Ik bedacht net dat ik toch niet kan blijven eten. Mijn moeder heeft een vleesschotel in de oven staan, zie je.’ Voor ik nog iets kon zeggen, was hij al de deur uit.

Toch liep ik achter hem aan. Hij holde bijna naar zijn scooter, die voor het huis geparkeerd stond.

‘Duncan,’ riep ik toen hij de scooter omdraaide en wegreed over de oprit. Hij reed door. ‘Bedankt voor je hulp met het atelier,’ riep ik.

Hij hief slechts zijn hand op om te kennen te geven dat hij me gehoord had en ging harder rijden.

‘Verrek maar!’ schreeuwde ik hem achterna. ‘Je hebt me meegenomen naar de rivier. Je hebt me gezoend. Ais ik je zo vreemd vond, waarom zou ik dat dan goedvinden? Waarom loop je nu weg?’

Natuurlijk kon hij me niet horen. Hij was te ver weg, maar ik voelde de behoefte tegen hem te schreeuwen. Lang nadat hij verdwenen was bleef ik daar nog staan; het duizelde me van al zijn abrupte stemmingswisselingen. Na een tijdje ging ik weer naar binnen en bleef bij de deur van mijn slaapkamer staan. Wat kon hem in vredesnaam zo bang hebben gemaakt voor die kamer? En toen zag ik een slipje over de rugleuning van een stoel en een beha die ernaast bungelde. Ik had vergeten ze in de wasmand te doen. Afgezien van de sierlijke gordijnen was er verder niets dat dit tot een uitgesproken meisjeskamer maakte. Ik kon me niet voorstellen waarom het zien van een slipje en een beha een jongen die zo oud was als Duncan zou afschrikken.

Plotseling besefte ik hoe moe en vuil ik was na het urenlang schoonmaken van het atelier. Ik had behoefte aan een warme douche, misschien minder door al het gedane werk dan door de frustratie. Het warme water dat neer plensde op mijn hoofd en schouders deed me weer opleven. Later wikkelde ik een handdoek om me heen en droogde mijn haar met een andere handdoek. Ik weet dat ik al die tijd hardop tegen mezelf stond te mopperen. Iedereen die me hoorde zou denken dat ik stapelgek was. Toen ik uit de badkamer kwam en terugliep naar mijn slaapkamer schrok ik me een ongeluk.

Hij zat voorovergebogen achter mijn kleine bureautje en staarde naar de grond.

‘Verdomme!’ gilde ik. ‘Je jaagt me de stuipen op het lijf, Duncan!’

‘Het spijt me,’ zei hij en hief langzaam zijn hoofd op. Het feit dat ik slechts in een grote badhanddoek gewikkeld was, had zijn volle aandacht, maar ik dacht er niet bij na. Ik was te kwaad.

‘Waarom liep je als een gek hier weg?’ Hij reageerde niet. ‘Het was niet erg aardig van je om je zo te gedragen. Je bent soms net een voetzoeker. Ik ben al bang om te snel langs je te lopen, laat staan om iets te zeggen. Nou? Waarom liep je weg?’

‘Ik durfde niet langer te blijven,’ zei hij, door het raam naar buiten kijkend.

‘Waarom niet?’

‘Ik was gewoon bang.’

‘Je praat onzin, Duncan. Waar was je bang voor? Voor mij?’

‘Meer voor mezelf dan voor jou.’

Ik staarde hem even aan. Wat probeerde hij me duidelijk te maken? Was hij in staat iemand kwaad te doen? Had hij dat al eens gedaan? Ik kon me niets uit zijn gedichten herinneren dat daarop wees.

‘Kun je dat alsjeblieft uitleggen?’

‘Ik heb haar verteld dat ik je gezoend heb.’ Hij keek nog steeds uit het raam en niet naar mij.

‘Wat? Wie heb je verteld dat je me gezoend hebt? Je moeder?’

Hij knikte en ik trok een vies gezicht alsof ik net een slok zure melk had genomen.

‘Waarom heb je haar dat verteld?’

‘Ik heb haar altijd verteld wat ik doe. Sinds…’ Hij draaide zich weer naar me om. Zijn gezicht had een hardere uitdrukking – een beetje als het graniet in het atelier. ‘Een zonde gebeurt niet zomaar, weet je. Het moet in je etteren, groeien, houvast vinden. Je moet het stoppen als het net begint, als het nog een zaadje is in je hart. De manier om dat te doen is het onthullen, opbiechten, blootleggen,’ declameerde hij. ‘Als je dat doet, beroof je het van zijn kracht, zijn macht over je.’

Hij klonk als een hel en verdoemenis prekende dominee.

‘Wat wil je daarmee zeggen? Dat het een zonde was om me te zoenen?’

‘Het kan leiden tot een zonde.’

‘Dat is belachelijk. Dan kan alleen kijken naar iemand ook al leiden tot een zonde.’

‘Dat kan het ook.’

‘Duncan, wees eens reëel. Het enige wat we gedaan hebben is elkaar zoenen, en als twee mensen iets voor elkaar voelen, is dat geen zonde of zelfs maar de aanloop ertoe.’

Hij staarde me aan en ik sloeg de handdoek wat steviger om me heen.

‘Ik wilde meer doen dan alleen zoenen,’ zei hij. ‘Dat wil ik nog steeds. Daarom liep ik weg.’

‘Nou, en? Het mocht wat. Als je dat niet wilde, zou ik denken dat je geen enkele belangstelling voor me had, en als ik het niet wilde, zou ik je dat wel laten weten. En gauw!’

Hij sperde zijn ogen open.

‘Waar haal je die maffe ideeën vandaan?’

‘Ze zijn niet maf!’ viel hij uit.

‘Als je het mij vraagt,’ zei ik, ‘maakt je moeder je gek. Je hebt me al verteld dat ze met opzet een manier zoekt om je thuis te houden. Wacht eens…’ Er drong plotseling iets tot me door. ‘Is dat de reden waarom ik je dagenlang niet gezien heb? Omdat je haar verteld had dat je mij gezoend had?’

Hij wendde zijn blik af.

‘Dat is ziekelijk, Duncan. Je bent oud genoeg om te weten wat je wel en niet moet doen, en ik ook. We zijn geen kinderen meer. Zo hoort ze je niet te behandelen.’

‘Ze behandelt me niet als een kind.’

‘Echt niet?’

‘Ze wil niet moeilijk doen. Ze is bang.’

‘Waarom? Ik begrijp het niet. Waarom is ze zo bang voor je? Heb je iets verschrikkelijks gedaan?’

‘Nee. Nog niet.’

‘Nog niet?’ Ik moest bijna hardop lachen. ‘Waarom zeg je dat? Denk je dat je dat zult doen?’

‘Ik ben…’

‘Wat, Duncan? Wat ben je?’

‘Ik ben een kind van de zonde.’

Hij sloeg zijn ogen neer. Ik bleef even staan, liep toen naar mijn bed en ging zitten.

‘Een kind van de zonde?’

‘Ja. Dat is de reden dat jij je tot mij aangetrokken voelde en ik mij tot jou,’ ging hij verder, alsof hij een ongelooflijke ontdekking had gedaan. ‘We zijn elkaars gelijken. Snap je dat niet?’

‘Nee, dat snap ik niet, Duncan. Hoezo ben jij een kind van de zonde en ben ik net als jij?’

Hij keek op.

‘Net als jouw ouders waren mijn vader en moeder niet getrouwd toen ze mij verwekten. Ze zijn later pas getrouwd. Niemand weet dat.’

‘En daarom zijn we kinderen van de zonde?’

Hij knikte.

‘Wie heeft je dat verteld? Je moeder? Nou?’

‘Ze probeert alleen maar me te helpen,’ protesteerde hij. ‘Ze heeft haar hele leven aan mij gewijd. Ze werkt voor God opdat God me genadig zal zijn.’

‘En dat geloof je? Je gelooft, omdat sommige mensen een buitenechtelijk kind krijgen, hun kinderen ook zondig zijn?’

‘Het staat in de Heilige Schrift. “En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen, zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen.” Leviticus 26:39.’

‘Heb je dat van je moeder uit je hoofd moeten leren?’

‘We lezen elke avond in de Bijbel. Bovendien geloof jij het zelf ook.’

‘Dat is nietwaar!’

‘O, jawel. Dat was toen ik wist dat jij en ik zo op elkaar lijken. Toen je me vertelde dat de mensen uit je dorp je slecht vonden, wist ik dat jij dat zelf ook vond. Je hebt het geërfd, net als ik. Blijf maar niet zo verbaasd zitten omdat ik denk dat wij hetzelfde zijn.

‘En vertel me niet dat je er niet over hebt nagedacht. Heel veel,’ voegde hij eraan toe. ‘Vertel me niet dat je in de spiegel kijkt en niet hetzelfde ziet wat ik zie als ik in de spiegel kijk. Vergeet niet dat je me vertelde dat je dezelfde gevoelens en gedachten had als die in mijn gedichten, en je zei dat jij er uitdrukking aan gaf via je schilderkunst.

‘Je hebt het niet gezegd, maar je vertelde me min of meer dat de tragedie die je hebt doorgemaakt, de dood van die jongen, door je hoofd spookt alsof het eigenlijk jouw schuld was, dat je alleen maar moeilijkheden en verdriet veroorzaakt en zal veroorzaken voor iedereen die om je geeft of bij je betrokken raakt. Nou?’ vroeg hij schril. ‘Nou?’ schreeuwde hij bijna.

Ik huiverde. Hij was geen woord, helemaal niets ervan vergeten, en ik kon het niet ontkennen.

‘Ja,’ riep ik uit. ‘Dat denk ik.’

Hij knikte glimlachend.

‘Maar het verschil tussen ons is dat ik er niet aan herinnerd hoef te worden, vooral niet door mijn familie. Of door mijn moeder!’

‘Of een vader die net doet of hij niet je vader is?’ vroeg hij zelfvoldaan.

De tranen die uit mijn ogen rolden voelden zo heet aan dat ik dacht dat ze mijn wangen zouden verbranden toen ze naar mijn kin rolden.

‘Dat is gemeen, Duncan.’

Hij knikte. ‘Het spijt me. Het is gemeen om het te zeggen, maar het benadrukt hoeveel jij en ik op elkaar lijken.’

Ik veegde de tranen van mijn wangen en hield mijn adem in. ‘Waarom ben je dan teruggekomen als je er zo over denkt? Waarom ben je überhaupt hier gekomen vandaag? Waarom zou je blijven rondhangen bij een zondaar of iemand die jou tot zondaar zou kunnen maken?’

Het duurde even voor hij antwoord gaf. Eerst keek hij weer uit het raam. Toen naar zijn handen en de grond, en toen naar mij.

‘Omdat ik, net als jij, ook al zeg ik het, niet in dat alles wil geloven en bovendien… Ik kan er niks aan doen dat ik graag bij je ben. Meestal, zoals je gelezen hebt in mijn gedichten, heb ik het gevoel dat ik in een kooi leef, maar als ik bij jou ben, voel ik me vrij, ook al is het een roekeloos gevoel, een roekeloze vrijheid, maar toch… toch is het een goed gevoel.’

‘Dan kan het niet slecht zijn, Duncan, en je mag je moeder, of wie ook, niet toestaan je in die waan te brengen. En sla jezelf niet om te oren met de Bijbel.’

‘Ik weet het,’ zei hij zacht. ‘Ik weet het.’ Hij keek me weer aan en deze keer meende ik ook tranen te bespeuren in zijn ogen. ‘Wil je me helpen dat idee van me af te zetten?’

‘Ja,’ zei ik. ‘We zullen elkaar helpen.’

Hij lachte zacht. Ik stak mijn hand uit en hij nam die langzaam aan. Even was dat het enige wat we deden, elkaars hand vasthouden. Toen werd zijn greep krachtiger en hij stond op en kwam naar me toe. Hij knielde voor me en legde zijn hoofd in mijn schoot. Ik streek over zijn haar, en zo bleven we een tijdje zitten in een eenstemmig zwijgen.

Hij heeft gelijk wat ons betreft, dacht ik. We zijn hetzelfde. Naar wat hij me vertelde, was hij bang dat hij net als zijn vader zou worden, en ik was weggelopen uit Sandburg en van mijn grootouders omdat ik in mijn hart bang was dat ik net zo zou worden als mijn moeder. Die gedachten drongen me in dezelfde donkere hoek. Alleen leek hij op het ogenblik hulpelozer, meer gedreven. Ik probeerde tenminste aan mezelf te ontkomen.

‘O, Duncan,’ kermde ik.

Toen hij deze keer zijn hoofd ophief en me in de ogen keek, boog ik me onwillekeurig voorover en dwong zijn lippen naar me toe. In zekere zin gooiden we elkaar een reddingslijn toe, trokken elkaar weg uit het duister.

Het was een zachte, tedere, maar lange kus. Ik kon hem voelen beven, en dat was niet omdat ik hem had opgewonden. Hij beefde van angst. Het ergerde me en maakte me tegelijk kwaad, en ik wist zeker dat hij het in mijn ogen zag.

‘Je gaat niet naar de hel vanwege je gevoelens voor mij, Duncan. Het kan me niet schelen wat je moeder ofwie dan ook je heeft verteld of hoe je geleerd hebt te interpreteren wat je in de Bijbel leest.’

Hij keek een beetje beschaamd omdat hij zo doorzichtig was. Ik raakte zijn wang aan.

‘Wie weet? Misschien vind je wel een stukje van de hemel bij mij,’ zei ik.

‘Jij bent goed,’ zei hij vol vertrouwen. ‘Ik weet dat je goed voor me bent.’

‘We zijn goed voor elkaar.’

‘Ja, ja. Je hebt gelijk.’

Hij zoende me weer en ik hield mijn handen op zijn schouders. Ik trok hem naar me toe tot hij naast me op bed lag.

‘Niet bang zijn,’ fluisterde ik om zijn aarzeling te verdrijven. ‘Niet voor mij, niet voor jezelf.’

Hij keek me aan en begon toen, als een kleine jongen die een kerstcadeautje uitpakt, mijn handdoek los te wikkelen.