17
Het kwaad erven
Hij liep de oprit af.
Ik riep hem.
Hij stak zijn hand op maar keek niet achterom. Ik bleef staan en keek hem na toen hij zich aan het eind van de oprit omdraaide en in de richting keek waarin zijn moeder verdwenen was. Toen liep hij naar de plek waar zijn scooter stond.
‘Bel me later!’ riep ik hem na. ‘Duncan, heb je me gehoord? Bel!’
Hij gaf geen antwoord. Ik bleef hem nakijken tot hij om een bocht in de weg verdwenen was, zonder zijn hoofd op te heffen, zonder om te kijken.
De rest van de dag had ik moeite me ergens op te concentreren. Ik ging geregeld terug naar het huis om te horen of Duncan zou bellen. Ik zette een van de telefoons zelfs zo dicht mogelijk bij een raam en luisterde gespannen of ik hem hoorde overgaan.
Ik kon me alleen maar voorstellen wat hij nu thuis zou doormaken. Was ik opnieuw de bron van moeilijkheden voor iemand anders, iemand om wie ik gaf, met wie ik te intiem was geworden? Ik moest me wel afvragen of dit alles het bewijs was dat ik de paria was die ik altijd gemeend had te zijn. De herinnering kwam weer terug aan de moeders van andere meisjes en zelfs jongens, die de hand van hun kinderen steviger vastgrepen als ik in de buurt was. Ik zag de angst in hun gezicht. Het was bijna middeleeuws zo’n abjecte angst te zien, zo’n geloof dat het kwaad school in iemand die zo klein en hulpeloos was als ik. Hoe kon ik anders dan opgroeien met de gedachte dat ik andere kinderen iets kon aandoen als de volwassenen daar zo overtuigd van waren? Waarom zou dat gevoel niet wortel schieten in mijn hart? Steeds weer haalde ik het beeld voor mijn ogen van Duncans moeder die een kruis sloeg alsof ze zich wilde beschermen tegen welk duister kwaad ook dat ik op haar pad kon sturen en waarmee ik haar zoon misschien al besmet had.
Toen ik een stap achteruit deed en naar de ree keek, die nu gestalte begon aan te nemen op het doek, zag ik inderdaad mijzelf. Duncan had gelijk. Dit was geen hulpeloze, geschrokken ree. Het was een nijdig klein wezen dat uit het donkere bos tevoorschijn kwam om de buitenwereld uit te dagen. Er lag een grijns om de lippen en vuur in de ogen. Het lijf was strak, gespannen, meer het lijf van een kleine luipaard dan dat van een onschuldige ree.
Vol afkeer duwde ik het doek van de ezel. Het kwam met een bons op de betonnen vloer terecht, een hoek ervan werd verbrijzeld. Ik gaf er een schop tegen, wat een gat maakte in het midden. Ik gooide mijn penselen opzij en verliet het atelier. Een tijdje dwaalde ik kreupel over het terrein, mompelend in mezelf. Ik wist zeker dat als iemand me kon zien, hij of zij zou denken dat ik een dol geworden krankzinnige was. Ik zwaaide met mijn armen in het rond terwijl ik voortstrompelde, maar dat was voornamelijk om de muggen van mijn nek en gezicht te slaan.
Ik had hem niet weg moeten sturen, dacht ik. Ik had hem bij de hand moeten nemen en hem naar mijn slaapkamer brengen. Dat zou haar leren, hun allemaal, alle boosaardige, gemene en ongevoelige moeders die een kruis sloegen of snel hun ogen afwendden als ze mij tegenkwamen en ik in de buurt van hun kinderen kwam. Ik had de oversteek moeten maken, te ver moeten gaan en de kleren, het gezicht, de ziel aannemen van degene voor wie ze me met beschuldigende ogen aanzagen. Misschien zou ik me dan eindelijk op mijn gemak voelen in deze wereld. Misschien ben ik inderdaad de ree die ik schilderde. Misschien moest ik die niet meer opzij gooien.
Ik bleef staan voor het huis. Ik staarde slechts woedend, met ogen die vuur schoten, naar de plek onder de eik waar zijn moeder had geparkeerd en gewacht, om zichzelf te bewijzen dat hij de nacht met me had doorgebracht, zondigend en zijn ziel verkopend voor wellust en genot met deze dochter van het kwaad.
‘Je bent gewoon jaloers!’ schreeuwde ik tegen de schaduw onder de eik. ‘Je bent jaloers omdat je geest te verwrongen is om van iemand te kunnen houden, of er nog van te kunnen genieten met iemand samen te zijn. Je zult nooit toegeven dat je het fijn vond om Duncan te verwekken. Je liegt tegen jezelf. Ik haat jou en iedereen die is zoals jij. Je hebt het recht niet me beschuldigend aan te kijken. Kijk naar jezelf. Haat jezelf!’
De tranen stroomden over mijn wangen. Ik duwde mijn gebalde vuisten tegen mijn heupen en merkte dat ik snakte naar adem. Op dat moment ging de telefoon. Ik kon hem horen in het open raam. Ik draaide me om en hobbelde zo gauw ik kon terug naar het huis, in de hoop dat wie het ook was niet zou ophangen voor ik kon antwoorden.
Dat deed hij niet.
Het was Duncan, maar zijn stem klonk zo vreemd.
‘Ik zei het je toch.’ Hij sprak alsof hij heel ver weg stond in een tunnel. ‘Ik zei je dat ze het zou weten.’
‘Wat weten? We hebben niets gedaan, Duncan.’
Hij lachte. ‘Ze denkt dat we het hebben gedaan. Ze weet wat er in mijn hart school, dus dat is hetzelfde. Ik kan je niet zeggen hoe vaak in het verleden ze de Bijbel heeft geciteerd: “Want alles wat er in de wereld is, de wellust van het vlees, de wellust van de ogen, en de hoogmoed van het leven, is niet van de Vader maar van deze wereld.’”
‘Duncan, ze heeft het recht nietje dit aan te doen. Luister naar me.’
‘Nee, nee. Het is goed. Snap je het niet? Zij denkt dat ik de oversteek heb gemaakt. Ze denkt dat ze me niet langer in haar macht heeft. Dat het te laat is en ik voorgoed verloren ben. Misschien zal ze me nu met rust laten.’
‘Heeft ze dat gezegd?’
‘Dat hoefde ze niet te zeggen. Ik weet het. Ze is boven, ze heeft zich opgesloten in haar kamer, vraagt beslist om vergeving, geeft zichzelf de schuld, maakt zichzelf verwijten. Dank je, dank je, dank je.’
‘Waarvoor, Duncan? We hebben niks gedaan,’ zei ik nadrukkelijk. ‘Ik heb niks gedaan. Ik begrijp dit niet.’
‘Ja, we hebben het wél gedaan. Ik zie je later. Ik voel me als iemand die net uit de gevangenis komt. Ik ga er een gedicht over schrijven. Dank je.’
‘Duncan.’
Hij lachte en hing op.
Ik probeerde onmiddellijk hem terug te bellen. De telefoon bleef overgaan, maar hij nam niet op. Het maakte me doodsbang. Ik ging naar mijn slaapkamer om te gaan liggen en na te denken. Emotioneel uitgeput viel ik in slaap en werd pas wakker toen de telefoon weer ging. Haastig liep ik erheen.
‘Hallo,’ zei tante Zipporah. ‘Wat doe je?’
‘Ik lag wat te rusten.’ Ik kon mijn teleurstelling niet verhelen.
‘Heb je jezelf weer te moe gemaakt?’
Ik aarzelde, bedwong met moeite de stroom woorden en tranen, die ze vast zou beschouwen als een mentale instorting. Hoe zou ik het ooit moeten uitleggen, uitleggen dat Duncan door het raam van de badkamer had gekeken, de hele nacht in het atelier had geslapen en toen werd achtervolgd door zijn moeder, die hij nu meende te hebben overwonnen?
‘Ja,’ was het enige wat ik kon uitbrengen.
‘Zal ik je komen halen? Het is hier stil op het ogenblik. Mevrouw Mallen en ik hangen een beetje rond.’
Ik greep het aanbod met beide handen aan. Ik wilde niet alleen zijn.
‘Oké, ik kom zo,’ zei ze met haar opgewekte stem, de stem die ik zo graag zou willen hebben.
Ik ging naar de badkamer, borstelde mijn haar en maakte me wat op. Toen trok ik een van mijn aantrekkelijke, fleurige outfits aan en ging naar buiten om op haar te wachten. Natuurlijk vroeg ik me af of Duncan weer zou bellen, misschien wat zinnigers zou zeggen, maar ik dacht dat als ik zo laat op de dag niet zou opnemen, hij zou vermoeden dat ik naar het café was en me daar zou bellen of erheen gaan.
Zodra tante Zipporah kwam aanrijden, liep ik haastig naar buiten om in haar auto te stappen.
‘En hoe gaat het met je schilderij?’
‘Niet zo best. Het wordt niet wat ik wil. Ik zal opnieuw beginnen, misschien met iets anders, een nieuw project.’
‘O, wat jammer.’
Ik wist zeker dat ze dacht dat mijn sombere blik en ingetogen stemming het gevolg waren van mijn teleurstelling over mijn werk. Ze vertelde het ene verhaal na het andere over de klanten en Missy en Cassie, met allerlei amusante incidenten, om me af te leiden en op te vrolijken. Toen we stopten voor het café was ze erin geslaagd me aan het lachen te krijgen. Maar ik voelde me schuldig omdat ik haar niet alles had verteld over Duncan en wat er gebeurd was.
Misschien vertel ik het later, dacht ik, en ging toen het café binnen om me te amuseren in het gezelschap van haar en oom Tyler. Een paar uur lang zou ik tenminste alle bizarre dingen van me af kunnen zetten, dacht ik. Ik wilde hen er niet mee belasten. Dan zouden ze ongetwijfeld spijt krijgen dat ze me hadden toegestaan bij hen te komen wonen, en dat zou ik ze niet kwalijk kunnen nemen.
Ten slotte informeerde tante Zipporah naar Duncan. Ze vroeg zich af waarom hij niet kwam.
Ik aarzelde even en bedacht toen dat zij degene was die het idee voor een enkel leugentje om bestwil in mijn hoofd had geplant. Dit leek het juiste moment ervoor.
‘Hij heeft een keer gebeld. Ik was toevallig in huis en hoorde de telefoon. Hij had het erg druk met zijn karweitjes.’
Ze knikte, onderdrukte een flauw glimlachje.
Ze weet dat ik lieg, dacht ik. Ik ben daar niet goed in. Opa zei altijd dat ik er zo aan gewend was de waarheid te vertellen, precies te zeggen wat ik dacht, dat een leugen of zelfs een halve leugen zo zichtbaar zou zijn als een puist op mijn neus. Hij zei altijd dat ik de kleindochter was van mijn grootmoeder.
‘Advocaten zijn bedreven in het verdraaien van een zin, het verbuigen van de realiteit, om die te kunnen gebruiken in een conclusie, maar verpleegsters moeten het precies zo zeggen als het is,’ zei hij eens.
‘Dat geldt niet voor Rachel,’ antwoordde ik. Hij lachte.
‘Rachel is een ander soort advocaat. Ze had chirurg moeten worden. Als je blindedarm eruit moet zal ze er niet omheen draaien en je vertellen waar het op staat. Ze zal hem eruit halen.’
Ik zou liever zoals Rachel zijn, dacht ik en haatte mezelf dat ik nu niet zo was.
Duncan belde die dag niet meer en kwam ook niet naar het café. Ik was ongerust, maar verheimelijkte dat zoveel mogelijk en stelde alles in het werk om mijn oom en tante niets te laten merken. Ik forceerde een glimlach, praatte met mevrouw Mallen, hield mezelf bezig. Hoewel ik niet veel honger had, at ik meer dan gewoonlijk. De schijn die ik ophield leek succes te hebben.
Toen we na sluitingstijd allemaal naar huis gingen, verwachtte ik dat Duncan zou bellen. Ik bleef luisteren naar de telefoon, maar die bleef stil, en ten slotte viel ik in slaap. Ik sliep slecht. Ik werd midden in de nacht wakker en lag urenlang te draaien en te woelen, stond op en ging voor het raam staan om naar het grasveld en het atelier te kijken, in de hoop dat ik hem in het donker zou zien staan. Ik zag hem niet en viel eindelijk weer in slaap. Ik sliep tot in de ochtend en toen ik eindelijk wakker werd, zag ik dat mijn oom en tante een briefje voor me hadden achtergelaten om me te vertellen dat ze vroeger in de ochtend samen naar het café waren gegaan en tante Zipporah de auto had achterlaten zodat ik zelf naar het café kon rijden als ik op was.
Ik zette koffie en dacht na, vroeg me weer af of Duncan zou bellen. Ik besloot hem te bellen en probeerde het, maar de lijn was bezet. Ik probeerde het steeds opnieuw, maar kreeg alleen de ingesprektoon. Ten slotte vroeg ik de telefoniste of er een storing was op de lijn. Ze controleerde het en zei dat het niet het geval was.
‘Misschien heeft iemand de hoorn van de haak laten liggen,’ opperde ze. Ze zei ook dat ze er niets aan kon doen.
Zou zijn moeder dat met opzet doen? vroeg ik me af. Belt niemand haar? Zou ze niet ongerust zijn als ze hem van de haak liet liggen?
Toen ik naar de auto liep, bleef ik even staan en keek de weg af, denkend aan Duncan en de vreemde dingen die hij aan de telefoon tegen me had gezegd. Ik nam een impulsief besluit, stapte in tante Zipporahs auto, reed in de tegenovergestelde richting van het café en probeerde me te herinneren waar Duncan had verteld dat de oude kippenfarm precies lag. Ik herinnerde me de zijwegen, maar verdwaalde toen ik ernaar zocht, en ten slotte moest ik bij een benzinestation stoppen om de weg te vragen. Het was niet veel verder.
Er was niets om te bewijzen dat het Duncans huis was, maar ik zag een klein madonnabeeldje aan het begin van de oprit. De kippenhokken lagen aan de rechterkant. Het waren lange, grijze gebouwen die er zelfs van deze afstand donker en leeg uitzagen. Ik zag een tractor staan naast een ervan, maar er was niemand te zien.
Het huis zelf was een laag Queen Anne-gebouw van twee verdiepingen met een dak met torentjes boven de veranda beneden en een veranda langs de eerste verdieping. De buitenmuren waren bekleed met een patroon van houten panelen, en het steile, onregelmatig gevormde, schuin aflopende dak had een hoge puntgevel. Een korte trap leidde naar de veranda aan de voorkant. Het was duidelijk een klassiek oud huis, en als er behoorlijk wat geld in geïnvesteerd werd, zou het een prachtig bezit zijn, dacht ik.
Op het eerste gezicht leek het verlaten. Alle ramen waren donker. Ik reed een eindje verder over de oprit en toen ik naar links leunde zag ik aan de achterkant van het huis een waslijn met lakens, shirts, rokken en jurken. De ramen glinsterden in de late ochtendzon en weerspiegelden de blauwe lucht.
Ik bleef daar staan, peinzend en starend naar het huis. Ik zag de auto van Duncans moeder voor het huis geparkeerd staan, maar zijn scooter was nergens te bekennen. Moet ik er gewoon naartoe rijden en aankloppen? Wat kon ze doen, behalve tegen me schreeuwen, wat Bijbelcitaten brabbelen? In ieder geval zou ik weten dat alles in orde was met hem.
Toch aarzelde ik. Ik had nog geen andere auto gezien op deze zijweg. Een eind hiervandaan, rechts van me, werd land ontgonnen.
Er stond een bulldozer, maar er was niemand aan het werk. Ik hoopte dat ik elk moment Duncan rond het huis zou zien lopen, of dat hij mijn auto hier zag staan en naar me toe komen, maar niets bewoog. Zelfs de wilde grassprieten rechts en links van me leken roerloos.
Langzaam reed ik verder over de grindweg, hoorde slechts het geknars van banden op de kleine steentjes. Toen ik bij haar auto was stopte ik en bleef een paar ogenblikken zitten. Ik verwachtte dat zij of Duncan nu wel naar buiten zou komen. Er kwam niemand. Ik zette de motor af en stapte langzaam uit, klapte het portier met opzet hard achter me dicht zodat iemand me zou horen. Weer wachtte ik en keek naar de deur. Niemand vertoonde zich.
Een innerlijke stem drong erop aan dat ik zou omkeren, in de auto stappen en wegrijden. Ik overwoog het serieus, tot ik iets hoorde dat klonk als het gejammer van een vrouw ergens in het huis. Mijn hart begon te bonzen. Ik luisterde weer, maar hoorde niets. Was het de wind? Er stond nauwelijks een briesje. Zelfs de paar wolken in de blauwe lucht leken erop geschilderd en bewogen niet.
Waarom zou ik verdergaan? vroeg ik me af. Waarom zou ik me er iets van aantrekken? Ik verkeerde in tweestrijd.
Tenslotte waren het niet alleen de overeenkomsten tussen Duncan en mij – die angst om het kwaad te erven, dat hinderlijke en deprimerende idee dat niemand iets goeds in ons zou zien – die me ertoe brachten naar die voordeur te lopen. Ik had gezien dat er iets zachts school in Duncan, iets beminnelijks, en een wanhopige behoefte aan liefde. In zijn ogen zag ik zijn oprechte genegenheid voor me. Ik was zijn hoop en toeverlaat geworden, zijn terugkeer van datzelfde kronkelige pad dat ze mij hadden laten nemen. We zouden de handen in elkaar kunnen slaan. We zouden de schaduwen en de duisternis overwinnen. We zouden geweldig kunnen zijn samen.
Gesterkt door mijn hoop liep ik naar voren en de kleine trap op. Ik hoorde nauwelijks mijn eigen voetstappen en keek omlaag om te zien of ik op mijn tenen of op wolken liep. Even later stond ik voor de grote eikenhouten deur en zocht naar een deurbel. Geen bel, zelfs geen klopper. Kwam hier nooit iemand? Het deed me denken aan een gezicht zonder ogen.
Ik keek om me heen, staarde achterom over de lege oprit naar de stille straat, en klopte toen op de deur en wachtte. Ik hoorde niets, geen stem die vroeg wie er was, geen voetstappen. Ik klopte weer, deze keer luider, en toen ging de deur open. Hij was niet stevig gesloten geweest.
Dat had ik natuurlijk niet verwacht. Even leek het of een onzichtbaar iemand, een geest, de deur had geopend. Het geluid van de opengaande deur zou Duncan of zijn moeder toch wel waarschuwen, dacht ik, en ik wachtte of ik voetstappen of stemmen zou horen. Geen geluid, maar dezelfde intense, galmende stilte.
‘Duncan?’ riep ik. ‘Ben je thuis? Ik ben het, Alice. Duncan?’
Ik wachtte en luisterde. Aanvankelijk hoorde ik niets en ik dacht dat ik me maar beter om kon draaien en naar het café gaan. Mijn tante zou zich langzamerhand wel afvragen waar ik bleef. Maar plotseling hoorde ik duidelijk iemand huilen. Het was niet Duncan. Het was een vrouw, dus ik nam aan dat het zijn moeder was. Waarom huilde ze?
Ik liep verder het huis in. Het was al laat in de ochtend, maar binnen was het pikdonker. Alle gordijnen voor alle ramen die ik kon zien waren dichtgetrokken en binnen brandde nergens licht. Er hing een doordringende geur, de geur van een sterk ontsmettingsmiddel. Voor zover ik kon zien lag er geen tapijt of kleedje. De doffe houten vloeren waren ongetwijfeld oorspronkelijk. Alle meubels die ik zag toen ik door de hal naar de benedenverdieping liep zagen er net zo oud uit als het huis.
De dreunende slag van een staande klok vlak naast me maakte dat ik me met een ruk omdraaide. Hijgend luisterde ik terwijl hij galmend door het huis het uur aangaf.
‘Duncan?’ riep ik weer.
Het gesnik kwam van boven.
Langzaam liep ik naar de trap. Daar aangekomen hoorde ik een monotoon gezoem. Ik zag een klein tafeltje in de gang, waarop een telefoon stond, de hoorn van de haak.
‘Hallo?’ riep ik omhoog langs de trap. ‘Ik zoek Duncan. Is daar iemand?’
Het gesnik hield op. Ik keek achterom naar de nog openstaande deur om er zeker van te zijn dat ik snel kon vluchten als en wanneer ik dat wilde. Ik kon de planken van de vloer boven me horen kraken. Ik hield mijn adem in en wachtte, en toen verscheen ze boven aan de trap. Het haar van Duncans moeder was strak naar achteren getrokken in een knot. Ze droeg een lichtblauwe badjas maar was op blote voeten. Ze leek nauwelijks een meter zestig lang en heel tenger in haar badjas, die een maat te groot leek of misschien zelfs voor een man bestemd was. Toen ze naar voren liep verdween de donkere schaduw van haar gezicht, alsof ze een masker had afgezet.
‘Wat wil je?’ vroeg ze.
‘Ik zoek Duncan,’ zei ik. ‘Ik ben Alice -’
‘Ik weet wie je bent. Je bent familie van die mensen die dat café in de stad hebben, waar hij naartoe gaat.’
‘Ja. Is hij thuis?’
‘Nee,’ zei ze en veegde haar wangen met een papieren zakdoekje af. Ze liep de trap af maar bleef halverwege staan. ‘Hij is weg,’ zei ze.
Ik kan me voorstellen waarom, dacht ik, maar durfde het toch te vragen.
‘Waarom?’
Ze glimlachte zwakjes.
Nu komt het, dacht ik. Ze zal het allemaal op mij afreageren, de verwijten langs de trap omlaag sturen, in de hoop dat ik zal verdrinken in schuldbesef.
‘Hij geeft mij de schuld,’ zei ze in plaats daarvan.
‘Dat mag hij ook wel,’ viel ik uit. ‘Waarom hebt u me zo afschuwelijk afgeschilderd? Waarom was u zo wreed? U weet helemaal niets van me.’
Ze staarde me aan en liep verder de trap af. Toen ze dichterbij kwam, zag ik dat ze een aantrekkelijk gezicht had, met fijne gelaatstrekken die haar erg jong maakten. Ook in haar ogen was geen harde of onaangename blik te bekennen. Ze hadden een zachte tint lichtbruin.
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt,’ zei ze. ‘Ik vond het niet prettig dat hij de hele nacht bij je familie bleef zonder zelfs maar even te bellen om het me te vertellen, maar ik was blij dat hij eindelijk een vriendin had gevonden.’
Ik deinsde achteruit alsof ze naar me gespuwd had.
‘Wat?’
‘Heel lang heb ik me erg veel zorgen over Duncan gemaakt. Ik heb geprobeerd hem met jonge mensen van onze kerk in contact te brengen, maar dat weigerde hij. Hij wilde niet eens met ze praten, en hij wilde met niemand van school omgaan. Daarom was ik zo ongerust toen hij de hele nacht wegbleef en niet belde om me tenminste te laten weten waar hij was. Ik gunde hem zijn vriendin, maar hij had niet zo onverantwoordelijk mogen handelen.
‘Je hebt gelijk. Ik weet niets van jou, maar ik weet wie je familie is. Het zijn aardige, hardwerkende mensen.’
Ik schudde mijn hoofd. Wat zei ze allemaal? ‘Maar toen ik hem laatst hier belde, noemde u me satan. U zei: “Ga heen van mij, satan”, en toen hing u op.’
‘O, God, wees me genadig,’ zei ze met een onderdrukte snik. ‘Ik heb nooit met je gesproken, meisje.’
‘U liegt. Dacht u niet… was u niet bang dat hij eerder een zondaar zou worden als hij bij mij was? Hebt u hem dat niet verteld? Hebt u hem niet gestraft omdat hij bij mij was, geweigerd hem mee te nemen naar de kerk?’
‘O, God, wees me genadig,’ zei ze weer. ‘Heeft hij je dat verteld?’
Ik knikte.
De tranen sprongen weer in haar ogen. Wat was dat voor komedie die ze voor me opvoerde? Hoopte ze daardoor van schuld te worden vrijgepleit?
‘Waarom is hij dan weggelopen? Omdat u hem een slecht gevoel gaf, toch?’
Ze begon haar hoofd te schudden, maar plotseling vertegenwoordigde ze in mijn ogen al die mensen in Sandburg die me veroordeelden. Ik zag alle ogen strak en kwaad naar me kijken, hoorde al hun gefluister.
‘Wat gaf u dat recht? Ik weet ook wel iets van de Bijbel. Ik herinner me iets over “Wie uwer zonder zonde is, werpe de eerste steen.”‘
Ze deed weer een stap naar me toe.
‘Hij is niet weggelopen om mij,’ zei ze met vaste stem. ‘Het enige wat ik hem verbood was mijn auto te gebruiken.’
‘Waarom is hij dan weggegaan? Waar is hij?’
‘Hij is naar zijn vader,’ zei ze. Ze wankelde even en klampte zich vast aan de leuning en ging toen op een tree zitten.
Haar woorden sloegen als hagel in mijn gezicht.
‘Zijn vader? Maar ik dacht… ik dacht dat hij niet wist waar zijn vader was, dat hij hem in jaren niet had gezien.’
‘Dat heeft hij ook niet. Hij heeft hem niet gezien. Niemand van ons. We hebben nooit iets van hem gehoord. Dat is allemaal waar. Maar gisteren kregen we een telefoontje van een ziekenhuis in Albany. Zijn vader was daar met een ambulance gebracht. Voor zover ik het heb begrepen was hij bewusteloos aangetroffen in een of ander smerig krot waar hij woonde. Zijn drankzucht was de laatste nagel aan zijn doodkist. Op de een of andere manier wist hij de informatie over ons door te geven aan de verpleegster of de arts.
‘Duncan was woedend omdat ik niet halsoverkop daarnaartoe ging. Hij had gelijk dat hij kwaad was. Ik hoor vergiffenis te kunnen vinden in mijn hart, maar ik kon het gewoon niet opbrengen. God vergeve me,’ zei ze. Ze nam me van top tot teen op, haar gezicht vertrokken van bezorgdheid.
‘Maar hij is niet zo haastig naar hem toegegaan uit liefde of respect of plichtsbetrachting, maar uit woede. Hij wil het hem laten weten vóór hij sterft. Hij wilde dat ik naast hem zou staan en we hem allebei zouden overladen met onze kwaadheid. Ik zei tegen Duncan dat het verkeerd was, dat het verschrikkelijk zou zijn om zoiets te doen, maar hij is verbitterd.
‘Ik heb hem gezegd dat het verkeerd was om zijn vader de schuld te geven van alles wat onaangenaam was of van al zijn eigen fouten en mislukkingen. Ik heb geprobeerd hem te leren verantwoordelijkheid te nemen voor zichzelf, hem te overtuigen dat als hij die op zijn vader blijft afschuiven en nooit de verantwoordelijkheid accepteert voor wat hij doet of niet doet, hij nooit vooruit zal gaan. Zonder berouw is er geen vergiffenis. Dat heb ik hem geleerd, maar ik heb hem nooit geleerd stenen naar iemand te werpen.’
Ze haalde diep adem. Ik kon zien hoe moeilijk het haar viel dat alles te zeggen. Ze keek alsof haar eigen woorden haar vergiftigden. Ik kreeg het benauwd.
‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Maar ik ben op het ogenblik nogal in de war.’
Ze knikte en veegde haar ogen weer af met haar zakdoekje.
‘Ik maak me ongerust over hem,’ zei ze. ‘Ik heb hem nog nooit zo gezien als toen hij wegging. Dat was een tweede reden waarom ik probeerde hem tegen te houden. Hij klonk zo verward, brabbelde dat hij de oversteek had gemaakt en dat hij ontsnapte. Ontsnapte waaruit, aan wie? Ik probeerde het te begrijpen, maar hij was manisch en praatte onzin.
‘Ik denk,’ zei ze na een korte pauze en een zucht, ‘dat hij ontsnapt aan zichzelf. Alleen weet ik niet waar hem dat naartoe zal leiden, waarheen hij zal gaan of wat hij zal doen.’
Ze bleef zachtjes huilen.
Ik zocht steun bij de trapleuning.
‘Het spijt me dat ik die dingen tegen u heb gezegd.’
Ze glimlachte flauwtjes. ‘Je bent een mooi meisje. Het verbaast me niets dat hij bij je wilde zijn, en alles wat hij over je zei was altijd heel complimenteus. Hij scheen je te vertrouwen.’
‘Hij heeft me zijn gedichten laten lezen.’
‘O ja?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Hij wilde ze mij nooit laten lezen. Ik dacht altijd, oké, als hij er klaar voor is, zal hij dat wel doen.’
Ik wilde haar niet vertellen hoeveel van zijn gedichten erover gingen dat hij in een kooi leefde, een kooi waarvan hij duidelijk suggereerde dat zij die om hem heen had opgetrokken.
‘Kan hij werkelijk helemaal naar Albany op die scooter?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ze. ‘Het verbaasde me dat hij er plotseling aandacht voor had en hem weer heeft gerepareerd.’
‘Hij zei dat hij uw auto niet mocht gebruiken.’
‘We hebben er maar één, dus moest ik het gebruik ervan beperken. Ik heb altijd een hekel gehad aan dat hulpeloze gevoel dat we zo afgelegen wonen, zonder naaste buren. Maar ik hoopte binnen niet al te lange tijd voldoende geld te hebben om voor hem een tweedehands auto te kopen.’
‘Als hij een zomerbaantje had…’
‘O, ik heb geprobeerd hem zover te krijgen, maar hij wil per se dicht bij huis blijven. Hij zorgt goed voor het huis en de grond. Ik maak me nu zo ongerust over hem. Zo ongerust.’
‘Wat gaat u doen?’ vroeg ik.
‘Ik was juist bezig moed te verzamelen om erheen te rijden, de kracht ervoor te vinden. Ik dacht dat ik hem misschien onderweg tegen zou komen als hij daar helemaal naartoe wilde op die scooter. Maar hij kan ook naar het busstation in de stad zijn gegaan.’
‘Dat kan ik wel voor u controleren,’ zei ik. ‘Ik ga naar het café en ik weet dat het busstation daar in de buurt is. Als ik zijn scooter ergens zie…’
‘O, alsjeblieft. Bel me als je die ziet. Ik zal in ieder geval wachten tot ik dat weet.’
‘Dat zal ik doen. De hoorn ligt van de haak, dus leg die weer terug.’
‘O?’
‘Misschien wilde hij me niet spreken. Misschien was hij bang dat ik net zo zou reageren als u en proberen hem over te halen niet naar het ziekenhuis te gaan om iets gemeens te doen.’
Glimlachend stond ze op.
‘Je bent een verstandige jongedame. Ik ken niet veel meisjes van jouw leeftijd behalve die ik via de kerk ontmoet, maar jij lijkt veel ouder.’
‘Dat is niet altijd een voordeel,’ zei ik en ging weg. Ik wist dat als ze zag dat ik kreupel was, ze nieuwsgierig zou zijn. Het stond in haar ogen te lezen. ‘Ik heb dit jaar een ernstig auto-ongeluk gehad,’ zei ik toen ik bij de deur was.
‘O, wat erg voor je. Wees voorzichtig.’
‘Ik zal u zo gauw mogelijk bellen,’ zei ik en liep door. Maar toen ik achteromkeek naar de telefoon in de gang, zag ik een grote ingelijste foto en bleef even staan om die te bekijken.
‘Bent u dat… met uw man?’ vroeg ik.
‘Toen we net getrouwd waren. Zoals je ziet, was hij een knappe man. Duncan lijkt op hem, vind je niet?’
Ik was even sprakeloos.
‘Wanneer… wanneer is Duncan geboren?’
‘Pas twee jaar later. We maakten ons zorgen of we wel genoeg geld hadden om een gezin te stichten. We hadden problemen met het krijgen van een tweede kind. Ze is tijdens de geboorte gestorven. We praten er nooit over, als je je soms afvraagt waarom Duncan er nooit iets over gezegd heeft.’
‘Ja,’ zei ik knikkend. Toen draaide ik me om en liep naar buiten.
Op de veranda bleef ik een ogenblik staan en staarde naar de oprit. Het duizelde me. Alles wat ze me verteld had, haar hele gedrag, was in tegenspraak met wat ik had gemeend te begrijpen. Waarom had Duncan me bepaalde dingen verteld en andere niet? Allerlei emoties gingen door me heen – woede en teleurstelling, maar ook nieuwsgierigheid.
Ik stapte in de auto van mijn tante en reed naar de stad. Ik was zo versuft, dat ik niet weet hoe ik er gekomen ben zonder een ongeluk te krijgen. Op de een of andere manier nam ik alle juiste afslagen en eindigde bij het busstation. Ernaast was een parkeerterrein en daar zag ik Duncans scooter staan.
Ik ging naar binnen en vroeg aan de man achter de balie wanneer de laatste bus naar Albany was vertrokken. Dat was twee uur geleden, antwoordde hij, en de bus zou nu in Albany zijn. Duncan was beslist al in het ziekenhuis, dacht ik.
Zo snel ik kon reed ik naar het café. Zonder mijn oom en tante zelfs maar te begroeten, liep ik naar de telefoon en belde Duncans moeder. Ze moest ernaast hebben gezeten. Hij ging nog niet over of ze nam al op.
‘Zijn scooter stond er. Hij is met de bus gegaan en die is kortgeleden aangekomen. Hij zal nu wel in het ziekenhuis zijn,’ zei ik.
‘Dank je, lieverd. Ik ga er meteen naartoe. Ik zal hem mee naar huis nemen.’
‘Ik ben in het café,’ zei ik.
Mijn tante stond naast me, met een vragende en bezorgde blik. Ik hing op en bleef even zwijgend staan, draaide me toen naar haar om.
‘Ik moet met je praten,’ zei ik.
Ze knikte en ging me voor naar de bijkeuken, waar we wat privacy hadden.
Daar vertelde ik haar alles. Ze luisterde zonder me in de rede te vallen.
Toen barstte ik in tranen uit.
‘Er rust een vloek op me,’ zei ik. ‘Ik trek alleen maar onheil en slechte dingen aan.’
‘Alice.’
‘Nee. Ik ben de dochter van mijn moeder. Opa had gelijk. Het doet er niet toe waar ik naartoe ga of wat ik doe.’
‘Dat is volstrekt belachelijk, Alice,’ zei tante Zipporah. Ze omhelsde me. ‘Hou daarmee op. Je kunt niet de problemen van alle anderen op je nemen, en je hebt jezelf niets te verwijten. Er was duidelijk een hele geschiedenis aan voorafgegaan, vóór jouw komst. Je bent er toevallig in terechtgekomen. Dat is alles.’
Ik schudde mijn hoofd. Niets wat ze zei kon me van gedachten doen veranderen.
‘Misschien kun je beter naar huis gaan,’ zei ze. ‘Je bent vandaag emotioneel niet tegen het werk opgewassen.’
‘Nee, alsjeblieft,’ zei ik. ‘Ik moet bezig zijn, anders word ik gek. Bovendien heb ik tegen Duncans moeder gezegd dat ze me later hier moet bellen.’
‘Oké, Alice. Het spijt me dat je hier zo gauw in moeilijkheden bent geraakt.’
‘Mij ook.’
‘Moet ik je grootouders bellen?’
‘Nee. Oma zal haar vakantie annuleren en halsoverkop hierheen komen om me naar huis te brengen.’
Ze knikte. ‘Waarschijnlijk wel, ja. Het komt allemaal in orde. Help Missy maar.’ Met haar arm om mijn schouders liepen we terug.
Tyler keek ons met een bezorgde blik aan, maar tante Zipporahs blik stelde hem gerust en hij bleef aan het werk. Het lunchuur was druk. Ik ging mijn schort halen en stortte me in het werk. Ik klampte de klanten bijna aan om het hun maar naar de zin te maken.
De tijd vloog voorbij zonder dat ik het besefte, waar ik blij om was. Uren later tikte mevrouw Mallen me op de schouder om me te vertellen dat er telefoon voor me was.
Ik keek naar tante Zipporah. Ze was bezig met een paar bestellingen voor het snelbuffet en had het niet gehoord. Met trillende hand pakte ik de telefoon op.
‘Met Alice,’ zei ik.
Met schorre, sombere stem zei Duncans moeder: ‘Hij was al gestorven voordat Duncan er was.’
‘O,’ zei ik. ‘Hoe is het met Duncan?’
‘Hij was er niet toen ik kwam. De dienstdoende verpleegster vertelde me dat hij erg overstuur was en meteen weer was vertrokken. Ik ging naar het busstation om te proberen hem te pakken te krijgen voordat de bus weer terugging, maar hij was er niet en kwam ook niet toen de volgende bus vertrok. Misschien dwaalt hij rond in de stad of waar dan ook.’ Haar stem sloeg over. ‘Er zit niets anders op dan weer naar huis te gaan en te hopen dat hij gauw thuiskomt.’
‘Dat doet hij vast wel,’ zei ik, al had ik weinig vertrouwen meer in wat ik dacht.
‘Als hij je belt, laat het me dan alsjeblieft weten. Alsjeblieft.’
‘Ik beloof het.’
‘Dank je, lieverd. God zegene je.’
‘God zegene ons allemaal,’ antwoordde ik en hing op, me afvragend of we niet allebei naar God belden en dezelfde ingesprektoon kregen.