35
John Oudenaar stak de overloop over. Hij opende de deur die recht tegenover zijn ontvangstruimte lag en liep de ruime kamer binnen. Op z’n gemak opende hij een kastdeur en verruilde zijn oude colbert voor een vlot vest.
‘Zit je act er weer op?’ vroeg Hans Bredero met een spottend lachje. De voormalig rechercheur bij de narcoticabrigade zat achter een computerscherm waarnaast een mengpaneel stond.
Oudenaar negeerde zijn vraag. ‘Staat alles erop?’
‘Inclusief komma’s en punten,’ antwoordde Bredero.
‘Mooi.’
Oudenaar nam plaats op een zwartleren driezitsbank. Hij kruiste zijn benen en trok een bedachtzaam gezicht.
‘Eerste reactie?’ wilde hij weten.
‘Die Johan Vertongen is een stromannetje. No way dat zware jongens de dochter van een rechter ontvoeren om hem vrij te krijgen. Hij weet iets of heeft iets. En dan praten we niet over drie kilootjes wiet.’
Oudenaar knikte. ‘We zitten op dezelfde golflengte. Waarschijnlijk draagt Vertongen een flink geheim met zich mee.’
In de stilte die viel gleed zijn blik door het kantoor waar zij het merendeel van hun opdrachten bespraken. Het was hier stukken aangenamer toeven dan in de ontvangstruimte. Er waren een comfortabele bank en drie bureaus. In de hoek stond een koelkast, Amerikaans model. Licht van een aantal spotjes creëerde, in combinatie met het daglicht dat door het grote raam naar binnen kwam, een prettige atmosfeer.
Toen hij zijn kantoor opstartte, was soberheid zijn leidraad. Hij was wars van opsmuk. Dat gevoel werd versterkt door collega’s die eveneens hun heil in de particuliere sector zochten. In plaats van langzaam maar zeker een stukje luxe aan het kantoor toe te voegen, werden ze steeds soberder. Zijn medewerkers zagen meteen het ludieke aspect van deze werkwijze. De klanten, die vaak zelf in luxe panden werkten, kwamen een ruimte binnen die geassocieerd werd met de kale, harde werkelijkheid van misdaadbestrijders die werkten voor hun centen. Er hingen geen dure kunstwerken aan de muur die door de opdrachtgevers waren betaald. Je rook er bij wijze van spreken het zweet.
Uiteindelijk ging het volgens Oudenaar wel om de resultaten. Als die tegenvielen, was het snel over met de ludieke ontvangst. Dan werden ze in no time tot armoedzaaiers bestempeld die er geen hout van konden. Soms speelde het weleens door zijn hoofd om iets meer luxe aan te brengen. Misschien was deze manier van optreden wel een beetje over de top.
De deur ging open. Gregor de Wit kwam binnen.
‘En?’ vroeg Oudenaar.
‘Ze wordt gevolgd door een man en een vrouw die zich voordoen als een stelletje. Politie. Redelijk goed. Een jaartje of vier, vijf in het vak, schat ik.’
‘Mensen van Eric Donkers,’ zei Hans nonchalant.
Gregor, de breedgeschouderde ex-rechercheur van Moordzaken keek hem verbaasd aan.
‘Van Eric? Dat meen je niet! Die zit toch ergens in het noorden?’
‘Friesland,’ bromde Oudenaar. ‘Ga maar zitten, dan zal Hans je de opname laten horen.’
Ze luisterden naar wat Isabel en John in het naastgelegen kantoor hadden besproken.
‘Johan Vertongen,’ mompelde De Wit toen het gesprek overging in ruis. ‘Ik zou zweren dat hij werkt voor Jan Struik.’
‘Het Kindje?’ reageerde Oudenaar ongelovig. ‘Die scharrelt toch in West? Heling en al het kleine goed dat maar voorhanden is. Tenminste, dat is wat ik mij kan herinneren.’
De Wit schudde traag zijn hoofd en wreef met de vingers van zijn rechterhand over zijn baardstoppels.
‘Vergis je niet in Jan “Het Kindje” Struik,’ antwoordde hij op scherpe toon. ‘Hij leidt al ruim twintig jaar een organisatie die alles heelt wat los en vast zit. Een tijdje terug heeft hij een gedeelte van zijn werkterrein naar de provincie verplaatst. Volgens mij werken er ook nog een paar meiden in het centrum voor hem. En het zou zomaar kunnen dat hij inmiddels wat geld in panden heeft zitten.’
Bredero haalde beide schouders op. ‘Nooit van die gozer gehoord.’
De Wit knikte beamend. ‘Dat kan wel kloppen, Hans. Struik heeft een pesthekel aan drugs.’
‘Maar niet aan drank,’ wist Oudenaar. Terwijl zijn collega aan het woord was, kwamen de herinneringen aan de grote heler weer terug. ‘Allemachtig, wat kon die gozer zuipen.’
‘En daar heeft hij ook zijn bijnaam aan te danken,’ verduidelijkte De Wit aan Bredero. ‘Als hij stevig heeft gedronken zegt hij te pas en te onpas “Daar kun je geen kindje van krijgen”. Om gek van te worden.’
Hans grijnsde. ‘Gelukkig ken ik hem niet.’
John kwam overeind.
‘Oké,’ sprak hij met zijn welluidende stem. ‘Laten we eens kijken hoe we deze zaak gaan aanpakken.’