– 3 –
Hij had zijn team bij elkaar geroepen om een uiteenzetting te geven van de weinige feiten waarover hij beschikte, maar hij liet de demonstratie op het sterk vergrote computerscherm aan brigadier Hannah Goldsmith over. Hij kon niet goed met computers omgaan en zou dat ook nooit leren. Het beeld op het scherm was een plattegrond van de omgeving: het veld van oude Grimble, het land en het huis ten westen daarvan, het huis ertegenover en de twee huizen aan de zuidkant. Hannah liet het pijltje naar de plaats gaan waar het lichaam was gevonden en vervolgens, in Wexfords ogen met griezelige behendigheid, naar alle huizen in de omgeving en de twee huisjes aan Kingsmarkham Road.
‘In Oak Lodge woont een echtpaar dat Hunter heet, en naast hen, in Marshmead, wonen James Pickford en zijn vrouw Brenda op de benedenverdieping. Op de etage boven hen wonen hun zoon Jonathan en zijn vriendin Louise Axall. Het oudere echtpaar, Oliver en Audrey Hunter, woont daar al sinds het huis veertig jaar geleden werd gebouwd. Ze zijn heel oud, leven op zichzelf en hebben een inwonende verzorgster. Zoals jullie misschien weten, staat Flagford bekend als “de geriatrische afdeling”. Het huis tegenover hen, Flagford Hall, is van een man die Borodin heet, net als de componist.’
Op die laatste mededeling werd met nietszeggende blikken en stilte gereageerd. De meesten van hen waren fans van Coldplay of Mariah Carey. Alleen Barry Vine, liefhebber van Bellini en Donizetti, knikte begrijpend. Hannah verplaatste de cursor naar een punt tegenover Kingsmarkham Road. De diamant die ze aan haar hand droeg en die niemand ooit eerder had gezien, schitterde toen het licht erop viel. ‘Hij is een weekender, woont in Londen, en trouwens, hij heeft Flagford Hall nog maar acht jaar.’ Het pijltje bewoog weer, ging van het ene perceel naar het andere. ‘Twee van de huizen worden ook alleen in het weekend bewoond, het andere door een oude dame van negentig. Met uitzondering van het huis naast Grimbles veld.’
Toen het pijltje naar de grote victoriaanse villa ging en de diamant weer schitterde, zei rechercheur Coleman met zijn diepe, sonore stem: ‘Weet u wie daar woont, baas? Die schrijver, hoe heet hij ook weer?’
‘Dank je, Damon,’ zei Wexford op een toon die allesbehalve dankbaarheid uitdrukte. ‘Vreemd genoeg weet ik dat. Ik heb zijn boeken gelezen, of tenminste één ervan. Hij heet Owen Tredown. Verder wonen er zijn vrouw Maeve en een vrouw die Claudia Ricardo heet. Tredown woont al minstens twintig jaar in dat huis. Dat zijn de buren en die moeten vandaag allemaal worden bezocht. Jij, Damon, kunt je in onze gegevens van vermiste personen verdiepen.’
‘Die gaan maar acht jaar in de tijd terug,’ zei Burden.
Dat was Wexford vergeten. Hij herinnerde zich vaag dat ze in de tijd voordat ze volledig gecomputeriseerd waren – op breedband gingen, was dat niet de uitdrukking? – geen ruimte hadden om al die papieren gegevens op te slaan. Tegenwoordig was het anders.
‘Nou ja, kijk dan naar de afgelopen acht jaar,’ zei hij zwakjes.
Eigenlijk hoefden ze zich er helemaal niet voor te schamen dat ze de gegevens van vermiste personen zo kort hadden bewaard. Dat was de standaardprocedure geweest in de tijd voordat het National Missing Persons Bureau werd opgericht. Hoewel de lijst betrekking had op een betrekkelijk korte periode, zou het een lange lijst zijn, wist Wexford. Er verdwenen schrikbarend veel mensen, over het hele land genomen zo’n vijfhonderd per dag, plaatselijk één per dag, of was het één per uur? En naar lang niet al die mensen werd door de politie gezocht. Er werd pas alarm geslagen als de vermiste persoon een kind of een jong meisje was. Voor het zoeken naar verdwenen kinderen werd alle beschikbare mankracht ingezet. Als vrouwen verdwenen, was men in het algemeen bezorgd en werd er aandacht aan besteed. Jonge mannen, ja zelfs mannen van elke leeftijd behalve de heel ouden, waren een andere zaak. Deze man, had Carina Laxton hem eerder verteld, was waarschijnlijk in de veertig geweest. Toen hij verdween, moesten zijn naasten hem hebben gemist, als hij naasten had, en misschien hadden ze naar hem gezocht, maar zelfs als ze aangifte van zijn vermissing hadden gedaan, had de politie geen zoekactie op touw gezet. Als een man zijn huis verliet, zelfs wanneer hij geen afscheid had genomen en geen briefje had achtergelaten, werd meestal aangenomen dat hij ergens anders een nieuw leven begon of bij een andere vrouw ging wonen.
De sectie had geen enkele aanwijzing opgeleverd over de manier waarop de man, die onvermijdelijk X werd genoemd, aan zijn eind was gekomen. Er zat een barst in een van zijn ribben, maar afgezien daarvan vertoonden zijn botten geen sporen. Hij was een meter zeventig lang geweest. De schedel was intact. Gelukkig was er genoeg ‘materie’ overgebleven, waaronder merg in de lange botten, om er dna -materiaal aan te kunnen onttrekken. De verstandskiezen ontbraken, maar afgezien daarvan had hij een compleet gebit, zij het met veel vullingen.
Waarom dacht hij dat het moeilijk zou worden X te identificeren? Anderen zeiden dat hij intuïtie had, maar dat kon hij zelf niet accepteren. Je moest altijd op de feiten afgaan, enkel en alleen op de feiten. Het was veel te vroeg om iets te kunnen zeggen over degene van wie die botten ooit geweest waren, laat staan over degene die het graf had gegraven en het lichaam daarin had gelegd. Hij zei daar iets over tegen Hannah Goldsmith, voordat ze wegging om de buurtbewoners te ondervragen.
Hij mocht Hannah graag, en ze was een goede rechercheur. Omdat hij zich voor haar welzijn interesseerde, pakte hij haar linkerhand vast en vroeg haar of gelukwensen op hun plaats waren.
Ze kreeg geen kleur. Hannah was daar te evenwichtig en te ‘cool’ voor, zoals ze het zelf zou noemen. Maar ze knikte en keek hem met een zeldzame stralende glimlach aan. ‘Bal en ik hebben ons gisteravond verloofd,’ zei ze.
Nadat hij, zoals een allang vergeten traditionele etiquette wilde, had gezegd dat hij hoopte dat ze erg gelukkig zou worden, bedacht hij hoe absurd het was (volgens diezelfde verouderde normen) dat twee mensen die al een jaar samenwoonden zich gingen verloven. Maar zoals iemand had gezegd, was de verloving het nieuwe huwelijk, en misschien zouden zij en Bal Bhattacharya nooit trouwen maar verloofd blijven, zoals sommige mensen jarenlang deden, met kinderen en al, tot de dood of de tussenkomst van iemand anders hen scheidde.
‘Hoe gaat het met Bal?’
‘Goed. U moet de groeten van hem hebben.’
Wexford vond het jammer dat hij die verloofde van haar was kwijtgeraakt. Bal was bij de politie van Londen gaan werken en hij en Hannah woonden in een flat dicht bij de spoorlijn, halverwege tussen Kingsmarkham en Croydon. Bal was een waardevolle rechercheur geweest, al was hij soms geneigd tot puriteins gedrag en wilde heroïek.
Bill Runge was zo joviaal en extravert als Grimble recalcitrant was. Hij had een breed postuur en leek tien jaar jonger dan zijn vriend, en hij werkte in het tuincentrum van Forby. Wexford en Burden troffen hem dicht bij de ingang aan, waar hij zakken narcisbollen op elkaar legde.
‘Arme kerel,’ zei hij. ‘Ik wil u best vertellen dat ik er soms veel voor voel om tegen hem te zeggen dat hij het moet vergeten. Ik heb het geprobeerd, ik heb het een keer tegen hem gezegd. Geef het nou maar op, John, zei ik, het is al die ellende niet waard. Het leven is daar te kort voor. Verkoop het stuk land zoals het is. Neem het geld dat je kunt krijgen, zei ik, maar toen sprong hij uit zijn vel en uiteindelijk moest ik hem mijn excuses aanbieden.’
‘Vertelt u ons eens over die greppel die u hebt gegraven, meneer Runge.’
Bill Runge maakte een prijskaartje aan een pakje anemoonknollen vast, veegde zijn handen aan zijn plastic schort af en keek hen aan. ‘Ja, nou, we hadden die greppel gegraven voor de riolering. Let wel, ik zei tegen hem: “John, wacht daar nou effe mee. Doe het niet meteen. Laat er een paar weken overheen gaan. Voor alle zekerheid.” Maar hij was zo zeker van zijn zaak, die arme kerel. Toen sloeg de bom in. Geen vergunning voor vier huizen. Hij mocht er maar één bouwen, op de plaats waar dat van zijn oude vader had gestaan. Ik dacht dat hij een zenuwinzinking kreeg en misschien kreeg hij die ook. Misschien was dat het.’
‘U hebt die greppel voor hem dichtgegooid, hoorde ik.’
‘Dat wilde ik niet. Ik had er helemaal geen zin in, echt niet, maar hij wond zich zo op. Zijn hart zou breken als hij daar weer naartoe moest, zei hij. Hij zei dat hij me ervoor zou betalen en... Nou ja, het was niet zo’n makkelijke tijd. Mijn dochter was toen nog maar twaalf. Ze wilde mee met een schoolreis naar Spanje en daar krijg je geen vergoeding voor. En dus zei ik ja tegen John en ging ik aan het werk. Het kostte me twee dagen. Ik kon het alleen ’s avonds doen.’
‘Even voor alle duidelijkheid: u had geen buizen in die greppel gelegd?’
‘O, nee, niets. Die had hij wel besteld, maar gelukkig waren ze er nog niet. Nou, ik gooide de greppel dicht. Einde verhaal.’
‘Niet helemaal, meneer Runge. Vertelt u me eens iets. En denkt u goed na. Schepte u de aarde terug door een laag over de hele lengte van de greppel aan te brengen om vervolgens naar het begin terug te gaan en weer een laag aan te brengen, tot de hele greppel dicht was? Of vulde u de greppel gaandeweg helemaal op?’
‘Pardon?’
Wexford deed zijn best om zijn vragen helderder te formuleren, maar zag aan Runges gezicht dat de man het nog steeds niet begreep. Burden kwam hem te hulp door een balpen en zijn notitieboekje uit zijn zak te halen. ‘Laat me het tekenen,’ zei hij.
Algauw stond er een duidelijk schetsje op het papier, drie afzonderlijke dwarsdoorsneden van de greppel waarop te zien was hoe hij respectievelijk voor een kwart, voor de helft en helemaal was gevuld. Nu begreep Runge het eindelijk. Hij knikte en koos voor de middelste versie. Hij had de greppel half volgegooid, was naar huis gegaan toen het donker werd en was de volgende dag teruggekomen om het werk af te maken.
‘U zei dat u ’s avonds werkte,’ zei Wexford. ‘Het was juni en het zal lang licht zijn gebleven.’
‘Ja, het was juni. Het werd pas donker om halftien.’
‘Weet u de datum nog, meneer Runge?’
‘Het was 16 juni. Dat weet ik zeker. Mijn zoon was jarig, hij was zeven, en hij was kwaad op me omdat ik zo lang doorwerkte. Maar ik heb het goedgemaakt.’
Het deed Wexford altijd genoegen als hij een goede ouder tegenkwam, iets wat maar al te zelden gebeurde. Hij glimlachte. ‘Hebt u iemand gezien toen u daar aan het werk was? Ik bedoel, kwam er iemand het veld op? Heeft er iemand met u gepraat?’
‘Niet dat ik me kan herinneren.’
‘Er lopen mensen over dat veld. Ze laten hun hond uit.’
‘Best mogelijk, maar laat die arme John het niet horen.’ Runge stak zijn vinger op alsof hij zichzelf vermaande. ‘Nu lieg ik,’ zei hij. ‘Er kwam daar iemand met me praten. Mevrouw Tredown. Beter gezegd, een van de mevrouwen Tredown, de jonge, al is ze niet zo jong meer. Ze kwam uit haar huis over het veld. Ik zei haar goedenavond. Ik was dus heel beleefd, maar dat kon je van haar niet zeggen. “Dus hij mag zijn huizen niet bouwen,” zei ze, of zoiets. “Daar ben ik blij om,” zei ze, “ik vind het heel goed nieuws. Ik zou wel kunnen dansen op die verrekte greppel,” zei ze, al gebruikte ze nog een erger woord dan “verrekte”. Ik denk dat ik me daarom herinner wat ze zei, en dat nog wel terwijl ze een dame was. “Wij hebben gewonnen,” zei ze. “God laat niet met zich spotten.” Volgens mij heeft ze ze niet allemaal op een rijtje.’
‘Bedoelde ze met “wij hebben gewonnen” dat het verzet van de buren tegen het plan van meneer Grimble geslaagd was?’
‘Daar komt het op neer.’
Burden zei: ‘Als er van de ene op de andere dag iets in die greppel was gelegd, neem ik aan dat u dat ons had verteld. Of als u iets vreemds aan die greppel had gezien.’
‘Ja, dat zou ik hebben verteld. Ik weet wat u bedoelt. Ik heb het op televisie gezien. Een skelet in een paarse doek zie je niet over het hoofd, hè?’
Toen ze naar de auto terugliepen, zei Wexford tegen Burden: ‘Wat bedoelde hij met “een van de mevrouwen Tredown”? Weet jij dat?’
‘Al sla je me dood.’
Wexford stelde zijn vraag opnieuw toen ze op het bureau terug waren. De vijfde die hij het vroeg, wist het antwoord. Barry Vine lachte en zei: “Hij woont daar met zijn twee vrouwen. Het is geen bigamie, hij is van de eerste gescheiden en ik geloof niet dat hij van dattum doet, als u begrijpt wat ik bedoel. In elk geval niet met de eerste. En Tredown is er niet goed aan toe.’
‘Je bedoelt dat zijn ex-vrouw bij hem en zijn tweede vrouw kwam wonen?’
‘Ja, zoiets, baas. Ik weet er het fijne niet van. Het is een vreemd stel, maar ik geloof dat ze goed met elkaar overweg kunnen. Tredown is ziek. Zijn hart, geloof ik, het kan ook kanker zijn. We moeten met ze praten, hè?’
De Olive and Dove, nog niet zoveel jaren geleden een stille, conservatieve dorpsherberg met één badkamer voor vijf slaapkamers, een publieke bar en ook een saloon, met lunches van garnalencocktail, lamsbout en appeltaart en zonder enige muziek, was geleidelijk een modern en modieus hotel geworden dat vier sterren had gekregen in de Good Hotel Guide . Ooit had het aan het begin van Kingsmarkham gestaan, met uitzicht op de brug over de Kingsbrook (die ondanks zijn naam een vrij grote rivier was), en het hotel stond nog steeds op dezelfde plaats, al was de brug verbreed en had de winkelstraat zich uitgebreid tot waar ooit alleen maar grote beuken, drassige weiden en een paar huisjes waren geweest. De beuken waren er nog, al groeiden ze nu uit het wegdek, en de drassige weiden hadden zich een halve kilometer teruggetrokken. En de huisjes waren weekendhuisjes geworden, met nieuwe rieten daken en dubbele beglazing.
Naast de nieuwe badkamers, de sauna, de sapbar, de Crystal Bar en de Moonraker’s Bar, de fitnessruimte, de it -kamer, die om voor niet-Franssprekenden duistere redenen ‘Chez L’Ordinateur’ werd genoemd, de serre en de ‘stiltekamer’ was de oude gelagkamer behouden gebleven. Volgens de geruchten had de Olive die kamer alleen – of op zijn minst voor een deel – in stand gehouden op verzoek van hoofdinspecteur Wexford, met steun van de beste barkeeper van het hotel, die had gezegd dat de gelagkamer er alleen over zijn lijk uit zou gaan. ‘We willen hier in de buurt niet nog meer lijken,’ was Wexfords reactie geweest, maar nu hadden ze er een en het was al elf jaar oud.
‘Afgelopen juni was het elf jaar geleden dat het sterfgeval zich heeft voorgedaan. Dat hebben we nu vastgesteld,’ zei Burden toen hij met Wexfords verplichte glas rode wijn en zijn eigen glas bier naar hun tafel liep. ‘Wat denken we dat er gebeurd is? Ergens in het eind van mei groeven Grimble en Bill Runge de greppel, maar op de twaalfde juni werd Grimbles aanvraag voor een bouwvergunning afgewezen. Ik heb dat bij de gemeente nagetrokken. Vier dagen later, op 16 juni, gooide Runge de greppel voor de helft dicht. X’s moordenaar of een medeplichtige schepte, toen het donker was, iets van de aarde weg, legde het lichaam, waar een paars laken omheen was geslagen, in de kuil en schepte de aarde terug. Het was niet te zien dat er iets met de greppel was gedaan. De volgende dag kwam Runge terug en gooide hem vol.’
‘Zoiets. Was het een laken?’
‘Dat zegt het lab. Het ding ligt aan flarden, maar ooit was het een paars laken.’
‘Wie heeft of had paarse lakens? vraag ik me af. Het zal geen probleem zijn geweest het lijk in die greppel te begraven. Het zal lastiger zijn geweest het daarheen te dragen. Waarschijnlijk is hij daar niet vermoord.’ Wexford nam een klein slokje van zijn bordeaux. ‘Het is gek, ik weet dat het niet zo is, maar het is net of ik kan zien hoe dit spul door mijn aderen vloeit en alle vieze smurrie die aan de wanden zit vastgeplakt als bij toverslag oplost. Natuurlijk gaat het helemaal niet zo.’
‘Nee,’ zei Burden. ‘Mijn zwager had een onderzoek dat ze een colonoscopie noemen en hij kon op een scherm zien wat ze deden. Hij zei dat zijn darmen eruitzagen alsof ze met roze satijn waren bekleed.’
‘De moderne geneeskunde is geweldig. Ik wou alleen dat we er niet alle dagen over hoefden te horen. Ze zeggen dat mensen in de middeleeuwen God steeds ter sprake brachten, en de victorianen hadden het steeds over de dood. Wij hebben het over onze ingewanden. Nou ja. Wel, we weten dus de exacte datum van de begrafenis, maar niet van de dood. Waarschijnlijk is de man uren of op zijn hoogst dagen daarvoor aan zijn eind gekomen. Degene die X heeft omgebracht, moet van die greppel hebben geweten. Die is niet vanaf Pump Lane of Kingsmarkham Road te zien.’
‘Hij was vanuit de ramen te zien.’
‘Ja, dat moeten we nagaan. Vanuit Athelstan House, Oak Lodge en Marshmead, denk je ook niet? Misschien ook vanuit Flagford Hall. Was hij iemand uit de omgeving, Mike? Of was hij hier op bezoek? Elf jaar is een lange tijd. Dat zullen we nog vaak genoeg zeggen voordat we hier klaar mee zijn. De meesten van die mensen, jong en oud, hebben regelmatig over dat stuk land gelopen. Of Grimble het nu leuk vindt of niet, alle huizen die aan het veld grenzen hebben een opening in hun schutting of zelfs een poortje waardoor ze er kunnen komen.’
‘Houden we ook rekening met de voorgangers van de bewoners die er nog geen elf jaar zitten?’
‘Daar werkt Barry aan,’ zei Wexford, ‘met hulp van de Hunters. Ik hoop dat ze het soort mensen zijn dat alles weet van iedereen die daar sinds onheuglijke tijden heeft gewoond. Ze hebben geen idee van wat er gisteren is gebeurd, kunnen hun eigen telefoonnummer niet onthouden, maar als het op jaren geleden aankomt, hebben ze alles nog perfect in hun hoofd zitten.’
‘Wie is naar de Tredowns geweest?’
‘Die reserveer ik voor mezelf. Daar trakteer ik me morgenochtend op. Wil je mee? Ik wil dat Hannah samen met Lyn naar onze korte lijst van vermiste personen kijkt.’
Hoewel er acht jaar geleden een groot aantal mannen werd vermist in heel Midden-Sussex, waren het er maar twee in Kingsmarkham en omgeving, inclusief Flagford. Trevor Gaunt was indertijd vijfenzestig geweest en zou het dus waarschijnlijk niet zijn.
‘Tenzij Carina Laxton er met haar berekeningen ver naast zit,’ zei rechercheur Lyn Fancourt. ‘Ik begrijp nooit hoe ze, alleen door in de botten te porren, kunnen zeggen dat iemand acht of tien of zelfs twintig jaar dood is. Of hoe oud ze waren.’
Hannah lachte. ‘Toch kunnen ze dat. Dat moet je gewoon accepteren. Ze kan er met de leeftijd een jaar of twee naast zitten, maar geen twintig jaar. Deze oude kerel is niet onze man. Hij zal wel ergens dood zijn neergevallen,’ zei ze met de gevoelloosheid van de jeugd, ‘en toen hebben ze nooit het lijk gevonden. Wie is de andere?’
‘Een zekere Bertram Farrance. Deze lijst geeft niet veel bijzonderheden, hè? Ik bedoel, je ziet alleen zijn leeftijd, achtendertig jaar, zijn adres, en dat zijn vrouw aangifte van de vermissing heeft gedaan.’
‘Wat dacht je dan? Dat zie je toch op de tv? Je weet wat ze allemaal zeggen: “Om vijf uur ging hij de krant kopen en toen hij om zes uur niet terug was, hád ik het niet meer, ik was ten einde raad. Hij had dat nooit eerder gedaan”, enzovoort, enzovoort.’
‘Zo zal het niet altijd gaan,’ zei Lyn lachend.
‘Je kunt daarheen gaan – waar is het, in Station Road? – en kijken of die vrouw daar nog woont.’
Het stuitte Hannah altijd tegen de borst wanneer een vrouw, al was ze veertig jaar getrouwd, ‘zijn’ vrouw werd genoemd of de naam van haar man had aangenomen. Ze maakte nog meer bezwaar tegen het woord “dame” of “lady”, een woord waarvan ze had ontdekt dat het was voortgekomen uit het Angelsaksische lafdig , en dat betekende ‘zij die het brood maakt’. Lyn Fancourt vond dat ze daar volkomen gelijk in had en bewonderde haar om de houding die ze innam, maar was het aan de andere kant ook niet een beetje kinderachtig?
‘Mooie ring heb je,’ zei ze.
‘Onder ons gezegd had ik hem liever niet gehad. Ik voel me al genoeg aan Bal gebonden zonder dat ik een boei om mijn vinger draag. Maar hij wilde het, en wat doe je dan? Dat je een ring draagt, wil nog niet zeggen dat je gaat trouwen.’
Lyn liep naar Station Road. Het was niet ver en lopen was goed voor haar. Toen ze zich die ochtend had gewogen, bleek dat ze tweeënzestig gram was aangekomen. Het was niet veel, maar het zat haar dwars en ze vroeg zich af welke extra calorieën ze de afgelopen dagen had binnengekregen. Letterlijk in de afgelopen paar dagen, want ze had zich zondag ook gewogen en het had haar ontzaglijk veel wilskracht gekost om dat niet ook op maandag en dinsdag te doen. Karen Malahyde zei dat het een obsessie van haar was, maar Karen had makkelijk praten, net als Hannah. Die waren van nature slank. Er was zoveel karakter voor nodig om niet steeds de calorieën te tellen, van de weegschaal af te blijven en er vooral niet steeds aan te denken! Denk er nou niet aan, zei ze tegen zichzelf. Ze liep naar de groene deur die direct op het trottoir uitkwam en belde aan.
Niets had gemakkelijker kunnen zijn, alleen bracht het resultaat hen geen stap verder. De vrouw die opendeed, beantwoordde haar vraag zonder haar binnen te laten komen. ‘Hij wordt niet vermist. Hij is boven. Wilt u hem zelf zien?’
‘Eh, ja.’
Een schreeuw van de vrouw, schel genoeg om glas te laten springen: ‘Bertie! Kom naar beneden, Bertie.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Lyn. ‘Kwam hij gewoon terug?’
‘Ja, na ongeveer een jaar. Hij leed aan geheugenverlies, zei hij. Ik laat hem nu niet meer in zijn eentje naar buiten. Als hij ergens heen wil, zeg ik, oké, Bertie, maar ik ga met je mee. En dat doe ik dan. Sinds hij terug is, is hij niet meer alleen op straat geweest.’
De man die de trap afkwam, was blijkbaar van Afrikaanse of Afro-Caribische afkomst. Hij was klein en nogal dik, en hij droeg een camouflagebroek en een wijd zwart T-shirt. Hij zei niets, maar bevestigde wie hij was toen Lyn het hem vroeg. Ze vroeg om een identiteitsbewijs met foto en tot haar verbazing haalde mevrouw Farrance, als ze dat was, een paspoort tevoorschijn. De man was onmiskenbaar Bertram Farrance. Lyn gaf het paspoort terug.
‘Is het in orde?’ zei mevrouw Farrance vriendelijk genoeg. Met nogal wat meer decibellen schreeuwde ze naar haar man: ‘Oké, weer naar boven, Bertie. Schiet op!’
Toen Lyn het verhaal aan Hannah vertelde, hoopte ze haar aan het lachen te maken, maar de adjunct-inspecteur had blijkbaar vooral bewondering voor mevrouw Farrance. ‘Natuurlijk heb ik liever dat beide partners gelijkwaardig zijn,’ zei ze, ‘maar als er dan toch ongelijkheid moet zijn – bijvoorbeeld in het geval van een erg onverantwoordelijke of zwakke man – geef ik de voorkeur aan een situatie als die bij de Farrances. Dan krijg je tenminste dingen gedaan. Ik denk dat die vrouw erg efficiënt en capabel is.’
Adjunct-inspecteur Barry Vine had met Jonathan Pickfords moeder gepraat. Hij had gehoord dat haar zoon en zijn vriendin allebei op een bank werkten en elke dag met de trein naar Londen gingen. Jonathan was negenentwintig en zij was dertig. Elf jaar geleden hadden ze allebei op de universiteit gezeten en ze woonden pas in het huis sinds Brenda en haar man het vier jaar geleden in twee appartementen hadden opgesplitst.
‘Maar u en uw man woonden hier elf jaar geleden?’
‘We wonen hier vanaf ons trouwen.’ Ze bracht hem naar de huiskamer van hun benedenappartement, waar hij door een raam het aangrenzende veld van Grimble met de dichtgespijkerde, verwaarloosde bungalow kon zien. Omdat het een groot deel van de nacht had geregend, zag het terrein er nu groen en weelderig uit, de bungalow half verscholen tussen de bomen. Het enige storende element was het afzettingslint van de politie rond de plek waar het lichaam was gevonden. ‘Toen de oude meneer Grimble nog leefde,’ zei ze, ‘had hij zo’n mooie tuin. En hij bleef erin werken, hield alles bij tot een week voor zijn dood. Er zat nergens onkruid in zijn gazon. Bij onze schutting had hij zijn moestuin en aan de andere kant, bij de Tredowns, had hij zijn fruitbomen. Ik weet nog dat hij ons altijd cox- en bramleyappels gaf. Voor in de oven, u weet wel.’ Ze keek Barry even aan voor het geval hij misschien nog nooit van appeltaart had gehoord. ‘Die bomen staan er natuurlijk nog steeds, maar John Grimble heeft ze nooit gesnoeid, heeft er nooit iets gedaan, en dan komen er natuurlijk geen appels meer aan. Is het niet zonde?’
‘Als u elf jaar in de tijd terug kunt gaan, mevrouw Pickford, naar juni elf jaar geleden, kunt u zich dan iets ongewoons herinneren wat op dat terrein gebeurde? Wat dan ook, al lijkt het nog zo onbeduidend.’
Ze maakte de indruk nogal timide te zijn. En ook achterdochtig. Het leek wel of ze bang was dat hij haar op een of ander vergrijp wilde betrappen. ‘Moet ik me iets herinneren? Wat voor iets bedoelt u?’
Dat kon hij haar natuurlijk niet vertellen. Ze was iemand die zich gemakkelijk iets liet aanpraten. Hij keek geduldig in haar brede, bleke gezicht, bepoederd en met vlekkerige rouge. Ze was niet overdreven dik, maar droeg blijkbaar wel een strak korset dat haar bijna de adem benam. Ze legde haar zwaar beringde hand op haar borst alsof ze een opkomend gehijg wilde tegenhouden. ‘Er waren de boerenknechten. Mijn man noemde ze trekarbeiders. Ze komen met caravans als het tijd is voor de fruitpluk, weet u, en één jaar kampeerden ze op meneer Grimbles veld en maakten daar een puinhoop van. Bedoelt u zoiets?’
‘Het zou kunnen,’ zei Barry voorzichtig. ‘Weet u nog in welk jaar dat was?’
‘Misschien tien jaar geleden. Kan ook elf zijn.’
Dat was beter. ‘In welke tijd van het jaar zal dat zijn geweest?’
Ze keek hem hulpeloos aan. ‘Nou, ze kwamen altijd in juni of september. In juni voor de aardbeien en in de herfst voor de appels en peren.’
‘Welke maand was het in dat jaar? Weet u dat nog?’
En ze wist het inderdaad nog, al moest ze zo diep in haar geheugen graven dat ze er een kleur van kreeg. ‘De oude meneer Grimble, meneer Arthur Grimble, was toen dood. Hij was in de winter gestorven. Zijn zoon deed nooit iets aan die tuin, maar toch stonden de rozen in bloei. En toen de fruitplukkers daar met hun caravans gingen staan – ze hingen hun wasgoed altijd aan de bomen, dat was geen mooi gezicht – waar was ik? O, ja, toen ze daar kampeerden, kwam meneer Grimble, de jonge meneer Grimble bedoel ik, en joeg ze met stokken weg. Volgens mij waren het geweren, maar mijn man zei dat het stokken waren.’
‘Dat was zeker voordat de greppel werd gegraven?’
‘Ja, dat moet wel. Daarom kwamen meneer Grimble en zijn vriend, en zo wisten ze dat die caravans daar stonden. Meneer Grimble zei tegen mijn man dat ze wilden kijken waar de rioolbuizen moesten komen en dat ze toen al die kampeerders aantroffen. Ik wil u best vertellen dat ik nooit veel van meneer Grimble moest hebben, maar als het op indringers aankwam, stond ik helemaal aan zijn kant.’
‘Dat is allemaal heel nuttige informatie voor ons, mevrouw Pickford. Misschien weet u nog of er in die tijd iemand, een man, is verdwenen.’ Dat woord maakte haar aan het schrikken, zag hij, en hij verzachtte het. ‘Nou ja, wegging. Iemand die u kende en die wegging en die u niet meer terugzag.’
‘O, nee. Dan zou ik het hebben gezegd. Toen u me vroeg of ik me iets ongewoons herinnerde, zou ik het hebben gezegd. Dat zou toch heel ongewoon zijn geweest, nietwaar?’
De Hunters, die naast haar woonden, leken oud genoeg om Brenda Pickfords ouders te zijn en zij was, zoals Barry tegen zichzelf zei, ook geen piepkuiken meer. Een verzorgster deed open en hij trof de oude echtelieden tegenover elkaar bij een haard aan. In die haard brandde geen vuur, maar stond een vaas met droogbloemen. Barry vond het meelijwekkend dat ze juist op die plek gingen zitten, vermoedelijk omdat ze hun hele leven, tot voor kort, de gewoonte hadden gehad om voor de open haard te gaan zitten. Misschien wel meelijwekkend, maar niet tragisch, want voor hem was het warm genoeg in de kamer, al waren die twee, verschrompeld en uitgeteerd, in truien, sjaals en omslagdoeken gehuld, de oude man net zo goed als zijn vrouw. Audrey Hunter had haar ogen dicht en Barry zou hebben gedacht dat ze sliep als haar hand niet op haar schoot had bewogen en getrild, acht-figuren beschreef op de deken die ze over haar knieën had liggen. De ogen van haar man waren waterig hemelsblauw, argeloos, onschuldig en zonder enig begrip.
‘Hij is zesennegentig en zij is drieënnegentig,’ zei de verzorgster. ‘U hoeft niet zo te kijken. Ze zijn doof, ze kunnen u niet horen.’ Ze brulde in het oor van meneer Hunter: ‘Dit is iemand van de politie. Hij komt vragen stellen over het veld van oude Grimble.’
‘Wat?’ mompelde de oude man, zoals Barry had verwacht. Nadat de vraag uiteindelijk nog twee keer in zijn oor was geschreeuwd, zei hij: ‘Elf jaar geleden? Ik was toen nog maar vijfentachtig. Toen kon ik nog overal komen.’
Zijn vrouw bleef onzichtbare figuren op haar schoot tekenen. Ze deed haar ogen open, stak haar andere hand naar haar verzorgster uit en fluisterde: ‘Wat gebeurt er?’
‘Niets, schat,’ zei de verzorgster. ‘Niets waarover je je zorgen hoeft te maken.’ Tegen Barry zei ze op meer besliste toon: ‘U krijgt niets uit ze, weet u.’
Hij hield nog even vol, maar het leverde niets op.
‘Zei ik het niet?’ De vrouw bracht hem met een triomfantelijk gezicht naar de voordeur terug.
Hij stapte in zijn auto. De ondervraging had hem nogal geschokt. Wexford had veel te veel van de Hunters verwacht. Onvermijdelijk dacht Barry aan de moderne geneeskunde en gezondere gewoonten die mensen veel langer lieten leven, zodat er tegen de tijd dat hij met pensioen ging geen duizenden, maar tienduizenden, honderdduizenden mensen als de Hunters zouden zijn. In leven, maar niet levend, stokoud en gebrekkig geworden door de tijd, in de loop van de jaren beroofd van hun geheugen, hun gehoor, hun zicht en bewegingsvrijheid, maar nog wel in leven. Hijzelf ook misschien op een dag. Toen de verzorgster tegen hem zei dat hij niet zo hoefde te kijken, besefte hij dat er een mengeling van medelijden en afschuw in zijn ogen te lezen had gestaan.
Hannah en Lyn gingen in de kantine lunchen. Lyn dwong zichzelf om voor salade te kiezen en deed haar best om niet naar Hannahs ham- en kaaspannenkoeken met gebakken aardappelen te kijken. Aan de andere kant van de kamer had Hannah brigadier Peach van de geüniformeerde dienst in zijn eentje aan een tafel zien zitten. Peach ‘viel’ op Hannah, zoals hij het noemde. Hij bedoelde dat hij verliefd op haar was, zoals werkelijk het geval was, maar dat het hem te serieus en emotioneel in de oren zou klinken als hij dat hardop zei. Een paar maanden geleden had hij haar zijn liefde betuigd zoals nog maar weinig mannen deden. Hij had tegen haar gezegd dat hij haar graag mocht, met haar uit wilde gaan en serieuze bedoelingen had. Hannah dacht dat hij waarschijnlijk de enige op het politiebureau Kingsmarkham was die niet van haar en Bal Bhattacharya wist. Ze vertelde het hem en hij was zichtbaar van streek. Daarna was hij haar uit de weg gegaan of was hij in elk geval op een afstand gebleven. Evengoed zei ze nu tegen Lyn: ‘Ik wil niet dat ik hem per ongeluk aankijk.’
De twee meiden waren dan ook verbaasd toen hij opstond en hun kant op kwam, een bord in zijn ene hand en een glas cola in de andere. Hij kreeg een kleur toen hij dichterbij kwam, maar hij vroeg heel rustig of hij bij hen mocht zitten. Je moest wel heel bot en onbeschoft zijn om zo’n verzoek van de hand te wijzen, en Hannah zei: ‘Natuurlijk.’ En Lyn zei: ‘Ga je gang, Peachy. Ga zitten.’
Peach moest minstens één voornaam hebben, maar niemand wist daarvan. Hij werd altijd Peachy genoemd, zelfs door Wexford, en die naam paste ook wel bij hem, want hij was een man met bolle roze wangen en blond haar.
‘Ik wil me niet opdringen,’ zei hij, en hij gaf beide vrouwen even de gelegenheid hem gerust te stellen, ‘maar ik ben hier niet heen gekomen omdat ik... nou, omdat ik gezelschap wilde of zo.’ Hij keek Hannah aan en wendde vlug zijn ogen af. ‘Ik heb jullie iets te vertellen over die zaak. Dat lijk in het veld van Grimble, bedoel ik. Eigenlijk wil ik het daar niet over hebben, maar ik wil vertellen wat ik heb gedaan.’
‘Wat heb je gedaan, Peachy?’ vroeg Hannah.
‘Of beter gezegd, wat ik heb gemaakt. Het gaat om die vermiste personen. Onze gegevens gaan maar acht jaar in de tijd terug, nietwaar?’
‘Dat klopt.’
‘Nou, ik heb ze tot dertien jaar in de tijd terug.’
‘Jíj?’ Lyn was bang dat het onbeleefd klonk en voegde er vlug aan toe: ‘Wat bedoel je? Heb je een oudere lijst gevonden?’
‘Nee, ik heb er een gemaakt. Het was als volgt. Ik zal het uitleggen.’ Peach at niet meer van zijn spaghetti bolognese en schoof het bord van zich af. ‘Dat was toen ik hier kwam werken. In 1993. We waren toen net met computers begonnen. Het bureau, bedoelde ik, en, nou, ik... ik was... ik ben nogal goed met computers, al zeg ik het zelf. Niets bijzonders, ik had een cursus gevolgd. Ik had hier niet veel aan die cursus, niet in de buitendienst, maar ik had natuurlijk wel toegang tot een computer en ik zag dat we alleen gegevens bewaarden van personen die minder dan acht jaar geleden waren verdwenen. Zo ging dat toen. De lijst ging niet verder terug dan 1985.’ Hij zweeg even en keek Lyn aan om niet in Hannahs ogen te hoeven kijken. ‘Dus ik dacht, weet je wat ik doe, ik houd zelf ook gegevens bij. Ik doe dat hier en zet ze voor alle zekerheid ook op mijn eigen laptop.’
‘En dat heb je gedaan?’
‘Ja, dat heb ik gedaan.’
‘Van 1993 tot nu toe?’
‘Dat klopt. Het is een hele lijst. Wel meer vrouwen dan mannen.’
‘Ik sta versteld van je, Peachy,’ zei Hannah. ‘De baas zal in de wolken zijn.’
‘Ga je het hem vertellen?’ Op het horen van Hannahs lofprijzing had Peach’ gezicht de mediterrane perzikkleur aangenomen waaraan zijn naam ontleend was, een dieproze schakering van rood.
‘Ben je gek. Dat moet jij doen. Jij verdient de eer toch?’