– 1 –
Tom Belbury stierf in mei en nu de daaropvolgende zomer voorbij was, miste zijn broer hem meer dan ooit. Ze waren beiden vrijgezel gebleven, en Tom liet geen weduwe en kinderen achter, alleen zijn hond Honey. Jim nam Honey in huis, hij had haar altijd graag gemogen en Tom had het zo gewild. Toen Tom wist dat hij niet lang meer te leven had, piekerde hij veel over Honey en wat er met haar zou gebeuren als hij er niet meer was, en hoewel Jim hem herhaaldelijk had verzekerd dat hij haar in huis zou nemen, zei Tom het steeds opnieuw.
‘Heb ik het niet keer op keer beloofd? Wil je dat ik het op schrift stel, met getuigen erbij? Als je erop staat, wil ik dat wel doen.’
‘Nee, ik vertrouw je. Ze is een brave hond.’
Zijn vertrouwen was niet misplaatst. Jim woonde in het huisje waar de ouders van de broers hadden gewoond en Honey kwam daar bij hem wonen. Ze was geen schoonheid, zo te zien afstammend van een mix van spaniël, basset en jack russell. Tom zei altijd dat ze er als een corgi uitzag en iedereen wist dat de koningin corgi’s had, ze genoten zogezegd de koninklijke goedkeuring, maar Jim zag dat niet. Evengoed was hij aan Honey gehecht geraakt. Naast trouw en genegenheid had ze één grote deugd. Ze was een truffelhond.
Elk jaar gingen Tom en Honey in het begin van september naar een of ander bos in de buurt van Flagford om daar naar truffels te zoeken. Veel mensen deden daar smalend over. Ze zeiden dat er in Engeland geen truffels te vinden waren, alleen in Frankrijk en Italië, maar het leed geen twijfel dat Honey ze vond en met een brok vlees werd beloond. Tom verkocht de truffels voor vierhonderd pond per kilo aan een vermaard Londens restaurant.
Jim hield niet van truffels, maar wel van die vierhonderd pond en misschien wel meer ook. Hij was nooit met Tom op truffeljacht geweest, maar hij wist hoe het moest. Daarom bevonden hij en Honey zich op een milde, zonnige ochtend aan het eind van september in wat hun buren de goudkust van Flagford noemden, waar Flagford Hall en Athelstan House tegenover elkaar aan Pump Lane stonden, elk op een enorm stuk grond. Tom en Honey interesseerden zich niet voor die huizen of hun bewoners. Ze waren op weg naar het veld van de oude Grimble, in de hoek tussen de tuin van Athelstan House en twee identieke vrijstaande huizen die Oak Lodge en Marshmead heetten.
Net als het Heilige Roomse Rijk, waarvan Gibbon schreef dat het noch heilig noch Rooms noch een rijk was geweest, was deze open ruimte geen veld, was Grimble ook niet erg oud en heette hij eigenlijk geen Grimble. Het was een overwoekerd stuk land, een halve hectare groot en wat makelaars een hoekperceel noemen. In jaren van verwaarlozing waren bomen en struiken uit de grond verrezen, hadden rozen, ligusters en kornoelje wilde hagen gevormd en waren bestaande bomen twee keer zo groot geworden. Ergens in het midden van dat opkomende bos stond een half vervallen bungalow die van Grimbles vader was geweest. De ramen waren dichtgespijkerd en het dak liet geleidelijk zijn pannen vallen. Tom Belbury was daar het vorig jaar met Honey op truffeljacht geweest en had gezegd dat het rijk was aan leden van het truffelgeslacht Tuber.
Omdat Tom de beloning voor Honey zonder verpakking in de borstzak van zijn leren jasje had zitten, rook hij meestal naar vlees dat niet helemaal goed meer was. Jim had daar een hekel aan gehad, maar dacht er nu met genegenheid aan terug. Wat zou die goeie ouwe Tom blij zijn geweest als hij hem en Honey samen naar het veld van de oude Grimble zag gaan om daar te doen wat hij zelf altijd deed. Misschien zag hij het echt, dacht Jim sentimenteel, en hij stelde zich voor dat Tom omlaag keek vanuit een truffelbos in de hemel.
Honey had de leiding van de operatie. Tom zei altijd dat ze door een bepaalde plek werd aangetrokken doordat er truffelvliegen om de voet van een boom heen vlogen, en nu bracht ze Jim naar een volwassen boom (een plataan, dacht hij dat het was) waar hij de vliegen met eigen ogen zag.
‘Graven, meid,’ zei hij.
Het onregelmatige wrattige brok, ongeveer zo groot als een tennisbal, dat Honey opgroef, stond ze graag af in ruil voor het stukje biefstuk dat Jim uit een hygiënisch ritszakje haalde.
‘Die oude zwam weegt zeker twee ons,’ zei hij hardop. ‘Ga zo door, Honey.’
Honey ging door. De truffelvliegen stoorden haar en ze hapte naar de zwermen, zodat die uiteenstoven. Daarna snuffelde ze op de plek waar de meeste vliegen waren geweest en groef opnieuw. Uit de vruchtbare humuslaag haalde ze eerst een veel kleinere truffel en toen een die ongeveer zo groot als een flinke aardappel was. Ze werd weer beloond met stukjes biefstuk.
‘Daar zoemen veel meer vliegen,’ zei Jim. Hij wees naar een tamelijk grote beuk die honderd jaar oud leek. ‘Zullen we verdergaan?’
Honey was niet van plan verder te gaan. Ze was net een diamantzoeker die een ader met kostbare stenen pas wilde verlaten als hij zeker wist dat er niets meer te vinden was. Honey snuffelde, groef, sloeg met haar poten naar de vliegen, groef opnieuw. Er kwamen geen truffels meer boven de grond en ze stelde geen enkel belang in het voorwerp dat ze had opgegraven. Het lag op de kastanjebruine bodem, wit, waaierachtig, en het was volkomen duidelijk wat het was: een menselijke hand.
Of beter gezegd, de botten van een menselijke hand. Het vlees, de huid, de aderen en de pezen waren verdwenen.
‘Nee maar, meid,’ zei Jim Belbury, ‘wat heb je nu weer gevonden?’
Alsof ze het begreep, hield Honey op met graven. Ze ging zitten en hield haar kop schuin. Jim aaide haar. Hij deed de drie truffels in de plastic zak die hij daarvoor had meegenomen, stopte de zak in zijn rugzak en haalde daar zijn telefoon uit. Jim mocht dan een oude dorpsbewoner zijn, een voormalige landarbeider die in een huisje zonder badkamer woonde dat niet eens op de riolering was aangesloten, hij zou net zomin zonder zijn mobieltje de deur uitgaan als zijn vijftienjarige neefje. Omdat hij het nummer van het politiebureau in Kingsmarkham niet kende, toetste hij 999 in.