– 10 –
Helen Carver mocht dan om de dood van haar broer hebben gehuild, het negatieve resultaat van de dna -vergelijking liet Dilys Hughes koud. Ze had in de Sunday Times zitten lezen toen Barry Vine kwam en aan de manier waarop de krant open op de zitting van een fauteuil lag, kon hij zien dat ze hem met tegenzin had weggelegd toen hij aanbelde. ‘Ik heb hem in vijftien jaar niet gezien,’ zei ze over haar broer Peter Darracott, ‘en als ik van hem hoorde, had hij altijd iets van me nodig.’ Ze nodigde Barry niet uit te gaan zitten. ‘Eerlijk gezegd zou het mijn hart niet hebben gebroken als was gebleken dat hij daar in die greppel had gelegen.’
‘U hebt geen idee waar hij nu zou kunnen zijn?’
‘Dat heb ik u verteld. De laatste keer dat ik van hem hoorde, wilde hij hier komen, en dat was elf jaar geleden. Hij wilde ook nog een vrouw meebrengen. De brutaliteit! Wat mij betreft, zou hij net zo goed dood kunnen zijn.’
Barry had er nogal spijt van dat hij naar Cardiff was gegaan, vooral op zondag. Een telefoontje had ook gekund, maar hij had gevonden dat ze de vrouw met enige consideratie moesten benaderen. Wexford drong altijd aan op begrip en empathie, al vermoedde Barry dat hij zich daarbij meer door richtlijnen van bovenaf dan door zijn eigen mening liet leiden. Nu viel er blijkbaar niets meer te zeggen. Als Peter Darracott niet de onbekende man was die elf jaar geleden was begraven, was zijn huidige verblijfplaats van geen belang.
‘Nou, dat was het dan, mevrouw Hughes,’ zei hij. Het had in totaal maar drie minuten in beslag genomen, na een reis van tweeënhalf uur.
Ze had de Sunday Times opgepakt en kon nog net de beleefdheid opbrengen om te blijven staan terwijl ze erin las. ‘Tot ziens. Pas goed op uzelf.’
Van alle nutteloze gemeenplaatsen was dat de banaalste, dacht Barry toen hij naar buiten ging. Keek je beter naar links en rechts voor je een straat overstak, of hield je je met je auto meer aan de maximumsnelheid, omdat iemand had gezegd dat je goed op jezelf moest passen? Onderweg naar het station kwam hij langs een winkelcentrum. Hij ging naar binnen en vond een muziekwinkel met, zoals gewoonlijk, een erbarmelijk kleine afdeling klassiek. Bellini was zijn favoriete componist, al maakte hij soms een uitstapje naar Donizetti. Voor het soort mensen dat die twee met elkaar verwarde kon hij alleen maar minachting opbrengen. Toevallig had de winkel La sonnambula op voorraad. Hij kende die opera goed, maar wilde hem graag hebben om er op de lange terugreis naar Paddington naar te luisteren, al zou hij dan wel worden gestoord door medepassagiers met ritselende chipszakjes en mobieltjes waarop ze popmuziek afspeelden. Bij een kiosk zag hij de Sunday Times . Op de voorpagina kondigde die krant het verhaal aan waarin Dilys Hughes zo aandachtig had gelezen, ‘Spoorloos verdwenen: de vermiste vader’ door Selina Hexham. Barry kwam in de verleiding om het zelf ook te lezen en kocht het zondagsblad. Zodra hij dat deed, besefte hij hoe zwaar het was, met al die katernen, en hij zou het naar huis moeten dragen.
Eenmaal in de trein, bladerde hij de krant door om op de hoogte te blijven van het nieuws. Hij gooide het grootste deel van de krant weg en behield alleen het katern met het verhaal, dat hij klein opvouwde en in de zak van zijn regenjas stopte. Hij zou dat die avond thuis lezen. De rest van de treinreis genoot hij van Bellini.
‘We weten nu dat het stoffelijk overschot
in Grimbles bungalow niet Douglas Chadwick was,’ zei Wexford, ‘maar
wie het ook was, het
T-shirt met de schorpioen was in elk geval van de man in de kelder.
Zijn haren zaten erop, en ook sporen van zijn dna . Het was absoluut van hem.
Hetzelfde geldt voor de parka, de spijkerbroek en de sportschoenen.
Kocht hij het shirt in de Oxfamwinkel in Myringham of kocht iemand
anders het voor hem? En waarom zijn er geen andere mensen naar
voren gekomen om te zeggen dat ze dat T-shirt hebben herkend? Trok
hij zijn kleren uit voordat hij naar de kelder ging of trok iemand
anders ze uit toen hij al dood was? En waarom waren ze
uitgetrokken?’
‘Misschien wilde hij in bad gaan,’ zei Burden, maar hij wist niet of hij dat echt meende of een grapje maakte.
‘Dan zou je hem in de badkamer en niet in de kelder hebben gevonden. Grimble zei dat de kelderdeur nooit dicht was. Hij had die deur nooit dicht gezien. Waarom zou hij daarover liegen?’
‘Misschien omdat hij de man in de kelder heeft vermoord.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zei Wexford. ‘Als hij de man in de kelder heeft vermoord, waarom zou hij dan over die deur beginnen?’
De telefoon maakte een eind aan die uitwisseling van ideeën. Er was een mevrouw Tredown voor hem, zei de brigadier van dienst, en die voegde er nogal aarzelend aan toe dat het eigenlijk twee mevrouwen Tredown waren.
‘Wil je iemand hen hierheen laten brengen?’ zei Wexford, en tegen Burden zei hij: ‘Blijf maar hier, Mike.’
Lyn Fancourt bracht hen binnen. Claudia Ricardo droeg een lange jas met asymmetrische stukken rood, geel, groen en zwart en een erg verkreukelde witte linnen jurk die ook tot haar enkels reikte. Ze had sandalen aan met hoge sleehakken en gekruiste banden. Haar haar was een wilde dichte bos, in tegenstelling tot Maeve Tredowns gladde blonde kapsel, strak gelakt als een helm en glanzend als nieuw schilderwerk. Maeve droeg een grijs jasje en een geruite rok die tot haar kuiten reikte, beide nogal sjofel, alsof ze uit een liefdadigheidswinkel kwamen. Toen ze praatten, viel Wexford niet het verschil tussen hen op maar juist de overeenkomst van hun taalgebruik en intonatie. Als je je ogen dichtdeed, kon je niet zeggen wier stem het was, die van Claudia of die van Maeve. Alleen aan de inhoud kon je horen wie het was. Hoewel ze er heel verschillend uitzagen, leken ze in bepaalde opzichten tot hetzelfde type te behoren. Was Tredown daarom eerst met de een en toen met de ander getrouwd? Of had hij, nadat hij Claudia was kwijtgeraakt of zich van haar had ontdaan, naar haar equivalent in Maeve gezocht?
Ze waren hem iets komen vertellen waarvan Maeve zei dat ze het de vorige keer hadden ‘verzuimd’ te zeggen. ‘Toen ik met dat meisje sprak dat met meneer Borodin kwam praten. Het meisje dat ons hier net naartoe heeft gebracht.’
‘U bedoelt, toen u vroeg of het waar was dat we een lijk in de kelder van meneer Grimbles huis hadden gevonden? Ik geloof dat u vroeg of het een man of een vrouw was.’
‘Heb je dat echt gevraagd, Cee? Wat ben je toch afschuwelijk.’ Maeves toon was die van een tiener.
‘We mogen niet altijd verantwoordelijk worden gesteld voor wat we zeggen,’ zei Claudia giechelend. ‘Natuurlijk wilde ik het weten. Wie zou dat niet willen? Al die lijken in de buurt. Ik vroeg me af of ze aan een of ander seksueel ritueel hadden deelgenomen.’
Burden zei, op de ingehouden toon waarvan Wexford wist dat hij een groot ongenoegen uitdrukte: ‘Wat komt u ons vertellen?’
Maeve keek hem aan alsof ze nu pas besefte dat er nog een man in de kamer was. ‘O, ja, nu herinner ik me u weer. U kwam met hem bij ons thuis, hè? Mag u mij vragen stellen?’ Ze wees nadrukkelijk met haar vinger naar Wexford. ‘Hij is de baas, hè?’
Op deze vragen, die Claudia aan het giechelen brachten, gaven Wexford en Burden geen antwoord. ‘Als u ons iets te vertellen hebt, moet u dat doen. Onze tijd is beperkt.’
‘O, ja?’ Claudia trok een ongelovig gezicht. ‘Nou, als u het zegt. Wat vroeg u? O, ja, wat we u komen vertellen. Eigenlijk twee dingen. Ten eerste was meneer Chadwick – ik weet zijn voornaam niet – erg goed bevriend met Louise Axall. Hij zat altijd in haar appartement als haar – nou, hij is niet haar man, hè? – haar minnaar weg was.’
‘Laat me u even onderbreken, mevrouw Ricardo,’ zei Wexford. ‘Mevrouw Axall woont nog maar vier jaar hier in de buurt en Douglas Chadwick speelt geen rol meer in ons onderzoek. Hij is twee jaar geleden gestorven.’
Maeve Tredown keek alsof haar een openbaring was gedaan zoals die profeet op de weg naar Damascus. ‘Douglas! Zo heette hij. Dat was ik helemaal vergeten.’
‘Het tweede stukje informatie, mevrouw Ricardo?’
‘Ja, waar was ik? Waar was ik, Em?’
‘Je ging ze vertellen dat je die oude heks had gezien. Irene McNeil die het huis inging toen de oude Grimble was doodgegaan.’
‘Ja, dat is het. Zij en die achterlijke jongen en Grimbles vrienden liepen daar in en uit. Irene moet wel de nieuwsgierigste oude vrouw van heel Groot-Brittannië zijn. Zodra de begrafenis achter de rug was, ging ze daar naar binnen. Ze woonde toen natuurlijk aan de overkant. We zagen haar daar van tijd tot tijd naar binnen gaan, nietwaar, Em?’
‘Absoluut, Cee, en ze haalde er dingen uit. Haar man ook. Die man heeft de wildstand bij ons in de buurt gedecimeerd. Als het bewoog, schoot hij het dood. Een schande was het!’
Volkomen kalm zei Wexford: ‘Heel erg bedankt, mevrouw Tredown, mevrouw Ricardo.’ Hij pakte de telefoon op en zei daarin: ‘Wil je rechercheur Fancourt naar boven sturen?’
De twee ‘schoonvrouwen’ praatten nu op gedempte toon met elkaar, met nu en dan een lachbui en schelle kreetjes. Voor zover Wexford hun conversatie kon volgen, begreep hij dat Claudia een grap over fellatio en een banaan aan Maeve vertelde. Hij zuchtte en zei: ‘We willen graag met meneer Tredown praten. Zou dat morgenochtend kunnen? Om negen uur?’
‘Dat is heel vroeg,’ zei Claudia, giechelend alsof hij een onbetamelijk voorstel had gedaan. ‘Héél vroeg. Dan lig ik misschien nog in bed.’
‘O, laten we maar ja zeggen, Cee. Als we dat niet doen, blijft hij erover zeuren.’
‘Dank u,’ zei Wexford toen Lyn Fancourt binnenkwam. ‘Wil je mevrouw Tredown en mevrouw Ricardo uitlaten?’ zei hij.
Giechelend gingen ze allebei weg. Burden zei dat ze net twee schoolmeisjes waren die plezier hadden gemaakt maar er net niet in waren geslaagd hun leraar zijn kalmte te laten verliezen.
‘Ik weet het niet. Het is minder onschuldig. Ze lijken eerder op een paar heel gemene deelnemers aan een heksensabbat.’
‘Ze deden het vooral om ons te ergeren. Het is wel duidelijk dat ze niet genoeg te doen hebben. Misschien stuurt Tredown ze het huis uit om in alle rust te kunnen werken. Of was het een afleidingsmanoeuvre?’
‘Om ons waarvan af te leiden, Mike?’
‘Nou, natuurlijk van iets waarvan ze niet willen dat wij het weten. Eén ding hebben ze ons wel verteld. Ik weet dat je het hebt opgemerkt, dat zag ik aan de walging die plotseling op je gezicht kwam.’
Wexford knikte. ‘Je bedoelt dat ze het over “die achterlijke jongen” had, zoals Claudia hem zo charmant noemde? Dat zal Charlie Cummings zijn. Mike, ik vind dat we daar zelf aan hadden moeten denken. Is het lijk in de kelder Charlie Cummings?’
‘Hij verdween drie jaar voordat de man in de kelder stierf.’
‘Toch is het mogelijk,’ zei Wexford.
Doris Lomax, die naast Charlie Cummings en zijn moeder had gewoond, was inmiddels een erg oude vrouw. In de meer dan elf jaar die waren verstreken, had ze geleidelijk haar gezichtsvermogen verloren en ze was nu officieel blind. Hannah Goldsmith, die hard en genadeloos kon zijn als ze met mannen te maken had, vooral met jonge, hanige mannen, toonde altijd veel begrip voor haar eigen sekse en had vooral veel consideratie en medegevoel voor oude vrouwen die in haar ogen het slachtoffer van een hard leven en onderdrukking door mannen waren. Ze sprak Doris Lomax uiterst zachtmoedig toe, met een stem die Wexford nauwelijks zou hebben herkend.
Het kleine, volgestopte kamertje waarin ze zaten was ondraaglijk heet, want hoewel het een zachte dag was voor de tijd van het jaar, had mevrouw Lomax haar gaskachel op de hoogste stand. De ramen zagen eruit alsof ze nooit open waren geweest en daardoor voorgoed dichtgeklemd zaten. Hannah vertoonde geen tekenen van ongemak, al stond het zweet in haar oksels, een fysieke manifestatie waaraan ze een grote hekel had.
‘Je hebt het toch niet koud, meisje?’ waren bijna de eerste woorden die mevrouw Lomax uitsprak.
‘Helemaal niet, mevrouw Lomax, dank u. Wel, ik begrijp dat u de krant niet kunt lezen. Laat me zeggen dat u volgens mij niet veel mist. Maar het betekent wel dat u de foto niet kon zien van de kleren die Charlie droeg, nietwaar?’
‘Ik heb een verzorgster die vaak komt, meisje, en ze is o zo aardig voor me. Ze leest me dingen uit de krant voor, maar niet dat. Wat zei je dat hij droeg?’
‘Een T-shirt, mevrouw Lomax.’ Hannah kon merken dat ze niet wist wat dat was. ‘Een ding, een kledingstuk, een soort trui, maar dan van katoen. Het is wit en er is een schorpioen op afgedrukt.’
‘Een wat, meisje?’
Het bleek verrassend moeilijk te zijn om een schorpioen te beschrijven. ‘Een zwart ding,’ begon Hannah. Was het een reptiel? Een insect? Een spinachtige? ‘Een soort spin met een lange staart...’
Doris Lomax onderbrak haar. ‘O, nee, meisje. Ik heb een trui voor hem gebreid, maar die was effen blauw. Misschien had hij wel zoiets, maar ik weet het niet.’ Er kwam een onwelkome gedachte bij haar op. ‘Je bedoelt toch niet, o, je bedoelt toch niet dat hij...’
‘We weten het nog niet zeker, mevrouw Lomax. We kunnen het niet met zekerheid zeggen, maar het is mogelijk.’ Dat moest ze zeggen.
‘O, die arme Charlie, die arme Charlie. Hij was niet helemaal goed in zijn hoofd, weet je, maar zo’n aardige jongen. Een goeie jongen.’ Er kwam weer een onaangename gedachte bij haar op. ‘Je wilt toch niet dat ik naar hem kom kijken? Ik kan een beetje zien, nou ja, een soort vormen, maar ik zou niet... ik kan niet...’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Hannah. ‘Natuurlijk niet.’ Ze vertelde maar niet dat er niets meer te zien was dan de elementaire structuur van een mens, dingen die alle mensen met elkaar gemeen hadden. ‘Nog één ding. Kunt u me vertellen welke haarkleur Charlie had?’
‘Zijn moeder was blond, meisje, maar alle Cummings waren donker. Charlie was heel donker.’ Ze keek Hannah ernstig aan. ‘Niet helemaal zo donker als jij, meisje, maar het kwam in de buurt.’
Hannah merkte dat ze het verschrikkelijk zou vinden als het lijk in Grimbles kelder inderdaad Charlie Cummings was. Dat was niets voor haar, dacht ze, maar ze wilde niet dat deze oude vrouw nog meer verdriet zou ondervinden. Toen kreeg ze een idee. ‘Hoe lang was Charlie, mevrouw Lomax?’
‘Niet lang voor een man, meisje. Misschien een meter zestig of vijfenzestig.’
De opluchting op Hannahs gezicht zou niet te zien zijn geweest, maar de lichte zucht die ze slaakte drong wel tot mevrouw Lomax door. ‘Dank u, mevrouw Lomax. U hebt ons erg geholpen. U kunt er nu wel zeker van zijn dat het niet Charlie Cummings is.’
‘O, ja, meisje? Maar toch is hij ergens dood, nietwaar?’
In A Passage to India was het koel en tamelijk donker. Een plafondventilator blies de lucht niet al te agressief rond en bracht de gekleurde serpentines, rood en blauw en goud, die aan de muren hingen enigszins in beweging. Het was moeilijk te zeggen of het Indiase of vroegchristelijke decoraties waren. Wexford en Burden waren naar ‘hun’ tafel gebracht, zoals Rao de eigenaar hem inmiddels noemde.
Burden droeg zijn zijden pak. Het was onopvallend, antracietgrijs met messcherpe vouwen in de broek en lange revers op het jasje. Evengoed wás het zijde en Wexford vond het een beetje te veel van het goede, al hield hij die mening voor zich. Burdens overhemd was effen wit, zijn das lichtgrijs met een enkele verticale zwarte streep iets naast het midden, alsof hij het effect van het pak, dat in zijn eigen ogen misschien ook een beetje overdreven was, wilde afzwakken. Matea, het mooie Somalische meisje, bracht menu’s en vroeg hun met haar zachte stem en zware accent wat ze wilden drinken. Water natuurlijk, het zou water moeten zijn. Ze glimlachte; blijkbaar voelde ze hun tegenzin. Wexford vroeg haar of de ventilator uit kon en ze zei dat ze het aan Rao zou doorgeven.
Toen ze achter het kralengordijn was verdwenen, zei hij tegen Burden: ‘Als ik niet wist dat je veel van je vrouw hield, zou ik denken dat je dat stijlvolle pak droeg om indruk te maken op Matea of haar zelfs voor je te winnen.’
‘Volslagen onzin.’ Burden kreeg nooit een kleur. Zijn gezicht had altijd dezelfde lichtbruine teint, wat er ook gebeurde. ‘Toen ik me vanmorgen aankleedde, wist ik niet eens dat we hierheen zouden gaan. Het was jouw idee, als je je dat kunt herinneren. Nu we het toch over mij hebben, zou ik zeggen dat mijn gevoelens ten opzichte van Matea eerder vaderlijk zijn.’
‘O, ja? Ik hoop niet dat je mensen die oude smoes gaat vertellen dat ze je nichtje is. Met jouw huidskleur zou niemand je geloven.’
Burden lachte. ‘Je had het mis toen je dacht dat het lijk in de kelder Charlie Cummings was. Het was veel te lang.’
‘Ja.’ Wexford aarzelde. ‘God mag weten wie het is. We weten dat het een man van tussen de veertig en vijftig was. Carina zegt nu dat hij acht jaar dood is. We hebben geen mensen meer die het lijk zouden kunnen zijn.’
‘Kunnen we de National dna Database proberen?’
‘Waarmee proberen, Mike? Het dna van de man in de kelder zit daar niet in. Daarvoor is hij te lang geleden aan zijn eind gekomen.’
Matea kwam met een grote kan ijswater terug en nam hun bestelling op. Het lange zwarte haar dat los had gehangen toen Wexford haar op de oprichtingsvergadering van kava had gezien, zat nu in een wrong op haar hoofd en was vastgezet met lange spelden die een edelsteen als knop hadden. Het viel hem op dat ze geen hidjab droeg. Dat zou ook jammer zijn geweest, dacht hij, want zo’n doek zou haar glorieuze bekroning aan het oog hebben onttrokken. Misschien was ze een van die moderne vooruitstrevende moslims die met de oude tradities hadden gebroken of misschien was ze helemaal geen moslim. Sommige Somaliërs waren christenen, had hij gehoord, of animisten. Door haar kapsel zag Matea er vorstelijk uit. Met haar hooggeheven hoofd en kaarsrechte rug liep ze als een Afrikaanse koningin, zoals Burden opmerkte.
‘Daar heb je er veel van gezien, hè?’ Wexford trok een gezicht. ‘Eigenlijk weten we alleen dat de kleren in de keuken aan de man in de kelder toebehoorden. We weten niet waarom hij ze uittrok of waarom hij in zijn ondergoed die smerige kelder in ging. Of is hij ergens anders omgebracht? We hebben geen sleutels, geen papieren gevonden. Heeft zijn moordenaar die dingen meegenomen?
Wexford zweeg, want op dat moment werden zoet en kruidig geurende gerechten binnengebracht, een grote schaal aromatische rijst, kleine aardewerken potjes met groene en rode zuurwaren, een mandje naan. Matea vroeg of alles in orde was.
‘Uitstekend, dank je,’ zei Burden. ‘Heerlijk.’
Maar ze keek Wexford aan, en het was meer dan even aankijken: ze liet haar blik enkele seconden aarzelend op hem rusten, alsof ze iets wilde zeggen. Maar ze zei niets, beperkte zich tot een vaag verlegen glimlachje, het eerste teken van onzekerheid dat hij bij haar zag, en liep vlug weg.
‘Die Tredown-vrouwen,’ zei Burden. ‘Dat was allemaal een beetje vreemd. Ik zei dat ze het deden om ons af te leiden. Ik denk dat ze twee pogingen deden, de eerste in de veronderstelling dat we nog in Douglas Chadwick geïnteresseerd waren. Ze wilden ons wijsmaken dat hij een verhouding met Louise Axall had gehad. Dat was erg onhandig. Die vrouw woonde daar toen nog niet eens.’
‘En toen begonnen ze over Irene McNeil. Opnieuw een vage insinuatie. Mevrouw McNeil liep Grimbles huis in en uit. Toen dat geen indruk op ons maakte, zeiden ze dat ze dingen stal, dingen uit het huis weghaalde. Je kon merken dat ze dat ter plekke verzonnen. Maar waarom, Mike? Waar is dit allemaal goed voor?’
‘Zoals ik al zei: om ons af te leiden van iets waarvan ze niet willen dat wij ons erin verdiepen.’
‘Ja, maar wat? Er is één ding of beter gezegd één persoon van wie ze ons misschien willen afleiden, de enige van alle mensen in die hoek van Flagford die we nog niet hebben ondervraagd, die we niet eens hebben ontmoet.’
‘Tredown,’ zei Burden.
‘Precies. De grote schrijver. Hij zit daar in zijn ivoren toren uit alle macht te schrijven om die twee een comfortabel leven te bezorgen. Blijkbaar zorgen ze ervoor dat hij steeds aan het werk blijft, maar beschermen ze hem ook. Interessant, vind je niet?’
Matea bracht de rekening en Wexford gaf haar zijn creditcard. Burden ging naar de herentoiletten en was daar nog toen ze terugkwam. Met haar diepe, welluidende stem zei ze: ‘Meneer Wexford?’
Hoe wist ze zijn naam? Van de creditcard natuurlijk, of omdat ze zich hem van die bijeenkomst herinnerde. Hij glimlachte naar haar.
‘Ik wil vragen...’
De zin werd afgekapt doordat Rao de eigenaar naar haar toe kwam en haar vroeg twee nieuwe gasten naar een tafel te brengen. Burden kwam terug en vroeg wat ze tegen hem had gezegd. ‘Ze wilde me iets vragen, maar zei niet wat.’
‘Misschien ging het over een verblijfsvergunning of erkenning als vluchteling.’
‘Misschien,’ zei Wexford.
Het was Halloween, een feestdag waaraan hij een hekel had. Alle ramen waar hij op weg naar huis langskwam, of tenminste alle ramen waarachter kinderen woonden, hadden een mobile van een geraamte of een pompoen waaruit een grijnzende mond was gesneden. Guy Fawkes-avond was ook niet een van zijn favoriete feesten, maar dat was lang niet zo erg als dit. Was die avond op zijn retour, moest hij het afleggen tegen deze domme zwarte magie? Op de hoek van zijn eigen straat kwam hij een groepje bijna-tieners tegen dat gehuld in het zwart onder een straatlantaarn stond. Het chemische licht accentueerde hun geverfde wangen en voorhoofden, met groene en paarse vlekken, behalve bij een van hen, wiens gezicht was geschminkt om het op een schedel te laten lijken. Ze riepen hem aan met ‘trick or treat’, maar hij verbrak zijn stilzwijgen niet en liep hen voorbij zonder hen een tweede blik waardig te keuren.
Dora was niet thuis. Ze was naar Sylvia gereden om op Mary te passen, en het huis was leeg. Hij schonk een glas bordeaux in, ging voor het raam staan en keek naar de straat, tot zijn aanwezigheid de aandacht trok van eerst een groep Halloweenvierders en toen twee jongens, die Halloween met Guy Fawkes-avond combineerden en een zelfgemaakt skelet in een rolstoel over zijn pad reden. Hij trok de gordijnen dicht en trok zich terug. Op dat moment werd er vuurwerk afgestoken in een van de tuinen van de buren, een aantal explosies gevolgd door het fluiten en gieren van een vuurpijl. De hond van zijn buren jankte.
Hij ging naar de keuken, haalde de lasagne die Dora voor hem had achtergelaten uit de oven en ging aan de keukentafel zitten eten. De bel ging en iemand gebruikte de klopper. Hij sloeg er geen acht op. Toen hij klaar was met eten, schonk hij een tweede glas wijn in en ging voor het raampje rechts van de voordeur staan. Daar kon hij, met het licht uit, ongezien naar de straat kijken. Dora zou straks terugkomen. Zodra ze de auto hun pad opreed, zou ze, als hij er geen stokje voor stak, belaagd worden door de Halloweenkinderen.
De telefoon riep hem bij de deur vandaan. Het was Sheila, die over plannen voor de film De eerste hemel wilde praten. Het vuurwerk was oorverdovend, zowel bij hem als bij haar in Hampstead. Toen het zoveelste mitrailleursalvo van voetzoekers hem het spreken onmogelijk maakte, zei hij: ‘Sorry, schat, we zullen dit gesprek een andere keer moeten voeren.’ Meteen na de explosies, toen hij de telefoon neerlegde, werd er opnieuw op de voordeur geklopt. Er werd zelfs herhaaldelijk geklopt, als een echo van het vuurwerk, alsof zijn bezoeker eerst vergeefs had geprobeerd de bel te gebruiken.
Natuurlijk ging hij niet opendoen. Het kon een onschuldige Halloweenvierder zijn die op eigen houtje de huizen afging, iemand die niet wist dat geen enkele huiseigenaar in deze straat zo onvoorzichtig zou zijn om op 31 oktober de voordeur open te doen, maar toch deed hij het niet. Geruisloos ging hij naar het raampje in het donker terug. De bel ging, maar het was ditmaal een timide, onzeker geluid. Hij had niet beseft dat door het raampje alleen de zijmuur van het portiek te zien was en stond al op het punt het op te geven, weg te lopen, toen hij nog één keer omkeek.
Degene die had aangeklopt en gebeld, had haar laatste poging gedaan en sloot het hekje achter zich. Het was geen tienerjongen of -meisje, maar een vrouw. Haar hoofd was bedekt en ze droeg een dikke donkere jas. Kon het Matea zijn? Niets wees daarop, behalve de kaarsrechte houding en lichte tred van de vrouw. Vuurwerk dat plotseling dichtbij explodeerde, verblindde hem even, en toen hij weer kon zien, was de vrouw verdwenen.
Het kostte hem wat tijd om zijn sleutels te halen. Hij viste ze uit de zak van zijn regenjas, deed de deur achter zich dicht en rende achter haar aan door de straat, maar ze was naar links of rechts gegaan en ze was nergens meer te bekennen.