– 25 –

De twee ringen vielen uit het ritszakje op de schoot van zijn blauwe geruite ochtendjas. Er zaten labels aan met respectievelijk ‘Cook’ en ‘Hexham’. Hannah gaf hem een vergrootglas; blijkbaar had ze niet veel vertrouwen in zijn ogen.

‘Heb je gezien dat het drijfwerk op de Cook-ring iets minder versleten is dan op die van Hexham?’

Dat had ze niet gezien. ‘Hoe zou dat komen, baas?’

Dora had hem de vorige dag kinderachtig genoemd en dat was ongetwijfeld ook het juiste woord voor zijn onredelijke hoop dat geen van de andere patiënten in de ziekenzaal de aanspreekvorm zou horen die ze voor hem gebruikte. Maar we hebben nu eenmaal allemaal onze ijdelheden en gevoeligheden, zei hij tegen zichzelf, we zijn alleen maar menselijk. ‘Omdat de ene ring langer om iemands vinger heeft gezeten dan de andere. Miller had die ring al drie jaar voor hij hem aan Bridget Cook gaf en in die jaren heeft niemand hem gedragen.’

De hoofdzuster kwam naar hen toe en zei tegen Hannah dat ze weg moest gaan, want de artsen gingen hun ronde doen. ‘En ik verwacht dat u naar huis mag, meneer Wexford.’

‘Ik dacht dat ze mensen tegenwoordig altijd bij de voornaam aanspraken, baas,’ fluisterde Hannah.

‘Ik denk dat ze, net als de meesten van ons,’ merkte Wexford op, ‘hen bij de naam noemt waaraan ze de voorkeur geven.’

Thuis stond er een ontvangstcomité van dochters en kleinkinderen op hem te wachten. ‘Ik heb niet op de drempel van de dood gestaan,’ zei hij tegen zijn dochter die maatschappelijk werkster was.

‘Ze willen allemaal hun naam op je gips schrijven,’ zei Sylvia. ‘Zeggen ze niet dat Engelsen altijd in een rij moeten staan?’

‘Dat leren ze op de knie van hun moeder,’ zei Wexford, en hij stak de twee jongens zijn gips toe. ‘Ik geloof niet dat jij kunt schrijven. Jij bent te klein,’ zei hij tegen Amy.

Ze schreeuwde: ‘Ik kan het, ik kan het’ en maakte met rode viltstift een grote krul. Hij zei dat het heel knap van haar was.

Anoushka, in de armen van haar moeder, kon ook een krabbel zetten, maar Mary was echt te klein om meer te doen dan kraaien en lachen.

‘Ik ben een paar keer bij de Imrans geweest,’ zei Sylvia toen hij en zij even met elkaar alleen waren.

‘O, ja?’

‘Ik behandel jeugdzaken, weet je nog wel?’

‘En wat heb je ontdekt?’

‘Niet veel,’ zei ze. ‘Shamis gaat volgende maand naar school. Ze vindt het heel spannend. Ik heb ze niet verteld waarom ik kwam en ze hebben daar niet naar gevraagd. Misschien denken ze dat het bij de service hoort, dat we het bij elk gezin doen waar een kind binnenkort naar school gaat. Hadden we daar maar de middelen voor!’

‘Vertel je ze wanneer je komt?’

‘Niet precies, pa. Ik zeg bijvoorbeeld dat ik op maandag of dinsdag kom. Ik kan niet tegen ze zeggen dat ze voor me thuis moeten blijven. Daar heb ik geen reden voor. Er is nog wel één ding, en eigenlijk stelt het niets voor. Er logeert iemand bij hen, een vrouw van een jaar of vijftig. Mevrouw Imran noemt haar “tante”, dus ik neem aan dat ze familie is.’

‘Is ze met hen mee gekomen uit Somalië?’

‘Ik denk het.’

‘Kun je met haar praten?’

‘Ze spreekt geen woord Engels,’ zei Sylvia.

‘En je vertrouwt de Imrans niet als tolk?’

‘Wat denk jij?’

Karen Malahyde bracht ook vriendschappelijke bezoeken aan de Imrans zonder hen altijd precies te vertellen wanneer ze zou komen. Misschien dachten ze dat die bezoeken ook bij de service hoorden.

Twee dagen later dan hij van plan was geweest, vervoegde hij zich op de receptie van het Pomfret Hospice en vroeg naar Owen Tredown. Zoals hij had verwacht, zat hij onder de blauwe plekken en deed zijn hele lichaam pijn. Hoewel het gips van zijn rechterarm in een mitella rustte, voelde het zwaar en log aan. Hij kon vrij goed zitten, mits hij een kussen in zijn rug had, maar als hij liep, huiverde hij bij elke stap. Het zat hem niet helemaal lekker dat hij weer naar het hospice ging en hij vroeg Donaldson hem bij de voordeur af te zetten. Toen hij naar de vrij smalle doorgang keek, met donkerrode lak als bloedvlekken op de muur en het hek, waarin Maeve Tredowns auto hem te pakken had gekregen en op de motorkap had gegooid, besefte hij hoe gemakkelijk hij, als ze maar een fractie minder hard had gereden, onder die auto had kunnen komen in plaats van eroverheen te vliegen. Had ze willen voorkomen dat hij met Tredown alleen zou zijn? Of had ze hem helemaal uit het onderzoek willen elimineren?

Iemand die een auto als dodelijk wapen wil gebruiken, heeft het voordeel dat het beoogde slachtoffer pas op het allerlaatste moment gelooft dat een medemens opzettelijk over hem heen zal rijden. Hij, die beter had moeten weten, had dat ook niet geloofd. Hij zou eenvoudigweg gezegd hebben dat ze niet goed kon autorijden, zoals ze zelf ook zei.

De receptioniste wees hem de lift aan en zei dat hij Tredown in kamer 4 op de tweede verdieping zou vinden. Pas toen hij de eerste verdieping voorbij was, bedacht hij dat Claudia Ricardo er misschien ook zou zijn. Tredown had zelf om zijn komst verzocht, had er bij een zuster op aangedrongen dat ze hem zou bellen (‘Hij staat erop dat u zelf komt,’ had de vrouw gezegd. ‘Hij neemt geen genoegen met een weigering. En wilt u alstublieft alleen komen?’), maar daar zou Claudia zich niets van aantrekken. Hij hoopte ook dat de anderen op de afdeling ver genoeg bij hen vandaan zouden zijn om hun gesprek niet te kunnen horen, of dat er gordijnen om Tredowns bed heen getrokken konden worden. Deze keer was hij zelf tenminste geen patiënt, maar een bezoeker, vrij om te komen en gaan wanneer hij maar wilde.

Tredown lag in een privékamer aan de gang die naar de afdelingszaal leidde. De deur was dicht. Wexford klopte aan en maakte de deur open toen hij geen antwoord kreeg. Binnen was het licht en luchtig, maar buitensporig warm. In een blauwe glazen vaas stonden witte dahlia’s, in een andere stonden takken van lijsterbes. Kamer 4 had maar één patiënt en die zat, zoals Wexford zelf in het ziekenhuis, op een stoel naast het bed, met een deken over zijn knieën. Daarmee hield de gelijkenis op. Tredown sliep, zijn hoofd opzij gedraaid, en hoe ziek de man ook was geweest toen Wexford hem de vorige keer zag, het vergevorderde stadium van zijn ziekte maakte hem nu bijna onherkenbaar. Al zijn vlees leek van hem af te zijn geschraapt en de huid die over zijn scherpe maar fragiele botten gespannen stond, had de groenige tint van reptielen. Tredown sliep met zijn mond dicht. Zijn gezicht zag er vredig uit en was nog steeds mooi om te zien, ondanks de slopende ziekte, het langdurig lijden en de verkleuring en vermagering. Zo zou het in chrysoliet gebeeldhouwde gezicht van een middeleeuwse asceet eruitzien.

Wexford zette die fantasie uit zijn hoofd en ging in de andere stoel zitten. Omdat er geen kussen in lag, nam hij een extra kussen van een stapel en stopte dat achter zijn rug. Dat was beter. Hij herinnerde zichzelf eraan dat deze keer Tredown naar hem had gevraagd en hij niet naar Tredown – al zou hij dat de volgende dag hebben gedaan – maar toch wilde hij hem niet wakker maken. Misschien zou er een zuster komen om het voor hem te doen, maar voorlopig was die nog nergens te bekennen. Het was stil in het huis, met alleen nu en dan zachte, gestage voetstappen op de gang.

Tien minuten gingen voorbij. Buiten hoorde hij een auto aankomen. Op de gang fluisterde iemand tegen iemand anders. Een bloemblaadje viel van een van de dahlia’s en fladderde naar de vloer. Tredown sliep, zijn ademhaling licht maar onregelmatig, en een of twee keer maakte hij een klein geluidje dat Wexford als een uiting van pijn interpreteerde zonder te weten waarom. De volgende keer dat hij voetstappen hoorde, maakte hij de deur open en vroeg een man in een witte overall of hij meneer Tredown zou mogen wekken. De man keek op zijn horloge, zei dat het toch al tijd werd dat hij wakker werd, ging de kamer in en sprak voorzichtig en heel zachtjes in Tredowns oor.

Tredown bewoog en mompelde: ‘Het was zo geweldig dat ik jaloers was... Nee, ik werd verteerd door jaloezie...’

De verpleegkundige die hem wakker had gemaakt, keek Wexford onderzoekend aan, en Wexford keek hem ook aan en schudde zijn hoofd enigszins.

‘Dan laat ik u alleen,’ zei hij. ‘Hij wordt erg moe.’

‘Ik zal mijn best doen hem niet te moe te maken.’

‘Wilt u een kop thee? Ik kan u er een brengen.’

Wexford bedankte hem. Hij keek naar de man in de stoel, die nu zijn ogen opendeed. Tredown was in zijn slaap wat onderuitgezakt en deed nu zijn best zich op te richten.

‘Het spijt me dat ik u niet kan helpen,’ zei Wexford, die de arm met het gips omhoog bracht en zuur glimlachte.

‘Ik red me wel.’ Tredown hees zich met enige moeite in zijn stoel omhoog. Het was pijnlijk om aan te zien, maar toen hij zijn bovenlichaam een centimeter of vijf omhoog had gekregen, was hij blijkbaar tevreden en hij zuchtte. ‘Wat zei ik daarnet? Ik sliep half.’

‘U zei niet veel,’ zei Wexford. ‘Alleen dat iets geweldig was en dat u jaloers was.’

‘Ja.’

De stilte duurde een volle minuut, zag Wexford op de klok aan de wand. Al onze levens tikten voorbij, dacht hij, maar voor deze man moest dat verstrijken van de tijd meer betekenis hebben dan voor de meesten. Er zou nog een kostbare minuut voorbijgaan, en nog een, en nog een, totdat er weer een van die laatste dagen voorbij was. Geef mij weet van mijn einde, Heer, van de maat van mijn levensdagen...

Plotseling zei Tredown met een krachtige stem: ‘Ik ga sterven. Ik red het niet lang meer.’ Hij keek Wexford strak aan. ‘Alstublieft, zegt u nu niet iets opgewekts, bijvoorbeeld: zolang er leven is, is er hoop.’

‘Dat wilde ik niet zeggen.’

‘Ik wil u erover vertellen voordat ik sterf. Het drukt al elf jaar als een last op mijn schouders... Ik weet niet of ik iets verkeerds heb gedaan. Zo ja, dan is het een zonde door verzuim. “Ik liet de dingen ongedaan die ik had moeten doen.” Ik heb geen vragen gesteld toen ik ze had moeten stellen. Ik accepteerde de dingen.’

Er werd op de deur geklopt en de verpleegkundige bracht een dienblad met een theepot, melk, suiker en twee kopjes. Hij schonk de thee in en zei tegen Tredown dat een koekje een goed idee zou zijn, maar Tredown schudde zijn hoofd.

Toen de man weg was, zei hij: ‘Het leven is niets dan een proces om speelse jonge puppy’s in aftandse oude honden te veranderen, en de mens is alleen maar een instrument dat de rode wijn van Shiraz in urine omzet.’

Wexford herkende dat citaat niet. ‘Wie heeft dat gezegd?’

‘Isak Dinesen. Misschien heb ik het niet helemaal goed geciteerd, maar daar komt het op neer. U zult het wel erg vreemd vinden dat mijn vrouw, mijn ex-vrouw en ik allemaal in hetzelfde huis wonen.’

‘Onconventioneel,’ zei Wexford, ‘maar niet zo vreemd. Het komt meer voor dan u misschien denkt, al zijn het dan meestal een man en vrouw en haar ex-man. Alleenstaande mannen kunnen vaak niet goed voor zichzelf zorgen.’

Tredowns lach klonk als schor gekakel. ‘“Want zoals de doorns knetteren onder de pot, zo knettert het lachen van de dwaas,”’ citeerde hij. ‘Ik ben goed in citeren. Misschien is dat het enige waar ik goed in ben. Ik gebruikte dat in een van mijn Bijbelse boeken. Ik genoot ervan om ze te schrijven,’ zei hij, ‘maar ze hadden niet veel succes. Ze kwamen een eeuw te laat. Mijn uitgevers stelden me altijd voor iets anders te proberen.’

‘En dat hebt u gedaan,’ zei Wexford.

Hij dronk zijn thee en nam een vet- en suikerrijk koekje. In de stilte die volgde bedacht hij dat voedsel dat schadelijk was voor de een misschien niet gezond was voor de ander, maar wel diens leven verlengde. Tredown at niets. Hij zei: ‘Bij wijze van spreken. Toen het manuscript kwam – het kwam over de post, weet u – deed ik wat ik altijd met die dingen deed. Ik las de eerste bladzijde met de bedoeling het eerste hoofdstuk te lezen. Dat deed ik. Ik las het eerste hoofdstuk en het tweede en het derde...’

‘U kon het niet wegleggen.’

‘U hebt het gelezen?’

‘O, ja. Mijn dochter heeft een rol in de film.’

‘Is zij Sheila Wexford?’

Hij knikte en zei: ‘Gaat u verder.’

‘Maeve las het en toen Claudia ook. Maeve fungeerde als mijn secretaresse, weet u. Ze schreef al mijn brieven. We zijn nooit... eh, vertrouwd geraakt met e-mail. Ze lazen het en ze zeiden... nou, ze zeiden dat het een boek met grote mogelijkheden was, en dat de auteur een echt talent was, en dat soort dingen. Claudia zei: “Wat jammer dat jij het niet hebt geschreven, Owen.”’ Hij nam een slokje van zijn thee, trok een vies gezicht en zette het kopje op het dienblad terug. ‘Ik wil de schuld niet op hen afschuiven. Het was mijn fout, helemaal mijn fout, en toch... Het resultaat van dat alles, van alles wat we tegen elkaar zeiden, was dat Maeve de auteur een brief schreef en hem vroeg of hij hierheen kon komen om met mij over zijn manuscript te praten. Ik weet niet meer wat haar exacte woorden waren, maar indertijd moet ik dat wel hebben geweten. Ze zeggen dat we onaanvaardbare herinneringen blokkeren. Gelooft u dat?’

‘Ik weet het niet,’ zei Wexford.

‘Ik wel. Ik weet dat we dat voortdurend doen. En ik heb het meer gedaan sinds dat manuscript... mij in handen viel.’ Hij slaakte een diepe zucht. ‘Dat is een accurate beschrijving, met een zekere dreigende ondertoon. Het viel mij in handen – veel sterker, vindt u niet, dan “kwam in mijn bezit”? Nou, hij schreef terug. Hij zou de volgende week in Sussex zijn, kon hij dan komen? Hij kwam. Hij had nog een exemplaar bij zich, het enige andere exemplaar dat hij had, zei hij.’ Tredowns stem verloor aan kracht, alsof er barsten in kwamen. ‘Ik vertelde hem wat we allemaal van het manuscript vonden, en ik zei dat bepaalde gedeelten herschreven en zorgvuldig bewerkt moesten worden. Hij zei dat hij er nog wat aan zou werken. Niemand wist dat hij een boek had geschreven. Blijkbaar dacht hij dat mensen hem zouden uitlachen als ze het wisten, of dat ze tegen hem zouden zeggen dat hij beter iets kon doen wat geld opleverde. Hij had het naar mij gestuurd omdat hij me op de radio had horen spreken en hij mij – God beware me – een goede schrijver vond. Hij had ook twee van mijn boeken gelezen.’

‘Meneer Tredown, doet u rustig aan. U vermoeit uzelf.’

‘Wat maakt het uit als dat zo is?’ Tredown hees zich met gigantische inspanning overeind en boog zich ernstig naar voren. ‘Het is beter als ik me zo moe maak dat ik eraan doodga. Sorry, ik wil niet melodramatisch zijn, maar dit is pijnlijk voor me, erg pijnlijk. Hoe dan ook, hij ging weg. Hij nam een van de exemplaren van het manuscript mee en ik... ik heb hem nooit teruggezien. Maeve zei tegen me dat hij was weggegaan en twee dagen later kreeg ik een brief van hem waarin hij schreef dat hij er niets meer aan wilde doen. Het ging hem alleen om het schrijven zelf. Het interesseerde hem niet of het werd uitgegeven.’

Wexford verschoof in zijn stoel om het zich een beetje comfortabeler te maken. ‘Geloofde u dat?’

‘Ik wilde het geloven, meneer Wexford. Ik wilde het heel graag geloven. Ik dacht dat als ik ermee mocht doen wat ik wilde, ik het kon herschrijven. Ik kon het verhaal, de personages, de essentie of ziel van het verhaal behouden, maar ook verbeteren. Ik dacht dat ik het kon verbeteren, het perfect kon maken. Ik kon het maken tot iets van míj.’

‘U hebt de brief gezien die mevrouw Tredown van hem had gekregen?’

‘Die heb ik gezien. Hij was getypt. Hij was ondertekend.’

Wexford had niet kunnen denken dat er nog meer bloed uit Tredowns gezicht kon wegtrekken, maar blijkbaar was dat nu gebeurd. Hij draaide zijn hoofd opzij, liet het zakken, gleed weg in de kussens van zijn stoel.

‘Stond de naam Samuel Miller eronder?’

Er kwam geen antwoord. Wexford stond op en drukte op de bel. De verpleegkundige kwam binnen en nam Tredowns pols. ‘U kunt nu beter gaan,’ zei hij. ‘Hij is erg moe.’

‘Komt u morgen terug,’ fluisterde Tredown.

Het telefoontje naar het politiebureau werd doorverbonden naar Karen Malahyde, maar die bracht op dat moment een routinebezoek aan de Imrans en Hannah nam op. Twee uur eerder was ze teruggekomen van de ondervraging van twee hospicebezoekers die misschien, maar blijkbaar niet, getuige waren geweest van Maeve Tredowns poging tot moord. Het was een lange dag geweest en ze had de gebruikelijke lange rit naar huis en Bal voor de boeg. Het was ook een saaie, moeizame dag geweest, en om zes uur ’s avonds was het helemaal donker. Toen de telefoon ging, had ze het voorgevoel dat het haar zou ophouden en ze voelde er weinig voor om op te nemen, maar Burden was al weg. Wexford was nog niet terug van zijn bezoek aan Tredown en Barry Vine was aan zijn jaarlijkse vakantie begonnen. Ze kreeg een enigszins aarzelende stem aan de lijn, iemand die vloeiend Engels sprak maar met een zwaar accent.

‘Mijn naam is Iman Dirir. Ik kom uit het huis van de familie Imran. Ik denk, nee, ik weet, dat er in hun flat iets gaat gebeuren. Vanavond. Ja, vanavond. Kunt u alstublieft komen?’

‘Degene die kinderzaken doet, is niet aanwezig,’ begon Hannah. Ze aarzelde en zei: ‘Natuurlijk kom ik. Ik kom nu meteen. Maar wacht: laten ze me binnen?’

‘Ik zal daar binnen zijn,’ zei mevrouw Dirir. ‘Ze vertrouwen mij.’ Haar stem klonk bitter. ‘Daarna nooit meer, maar... laat maar.’

‘Wilt u iets voor me doen? Wilt u dit nummer bellen en het aan de maatschappelijk werkster vertellen die kinderzaken doet? Ze heet Sylvia Fairfax.’

Karen en Sylvia waren twee of drie keer per week naar die flat gegaan. Ze hadden daar niets anders gezien dan een blijkbaar gelukkig gezin dat een wat ouder familielid uit Somalië te logeren had. Shamis had zich als een normaal Europees kind gedragen, vrij, speels, ondeugend. Als ze was besneden, had ze in een stoel moeten zitten, met haar benen van enkels tot heupen aan elkaar gebonden. Toen Hannah met haar lichten aan van het parkeerterrein van de politie wegreed, dacht ze aan een opmerking over het leven van vrouwen die Sylvia tegen haar had herhaald. Sylvia had die woorden van een oude Somalische vrouw gehoord die ze had ontmoet. ‘De drie smarten van een vrouw komen tot haar op de dag dat ze wordt besneden, in haar huwelijksnacht en op de dag waarop ze een kind baart.’ Hannah huiverde bij die gedachte.

Het flatgebouw was goed verlicht, maar toen Hannah de trappen had beklommen en op de open galerij kwam waaraan de flat van de Imrans lag, zag ze dat die in duisternis was gehuld. Het leek wel of er niemand thuis was. Sylvia Fairfax stapte uit de schaduw tevoorschijn.

‘Dokter Akande komt eraan,’ zei ze. ‘Ik durf niet aan te bellen en dat is ook niet nodig. Iman Dirir doet om zeven uur precies de deur open.’

‘En Shamis?’

‘De vrouw die ze tante noemen, is een besnijdster. Iman zegt dat ze het gereedschap heeft gezien dat ze gebruikt, een scheermes, een gewoon mes en een bijzondere schaar.’

Hannah beet op haar lip. ‘Je moet er niet aan denken, maar we moeten eraan denken.’

‘We moeten het tegenhouden,’ zei Sylvia.

Ze stonden voor de voordeur. Er kwam geen geluid vanbinnen. De volgende flat had een open raam waardoor stampende muziek naar buiten kwam, dreun, dreun, dreun. Hannah keek op haar horloge: tien voor zeven.

‘Het is een gruwelijk idee,’ zei ze, ‘maar zal Iman haar laten beginnen? Ik bedoel, allemachtig, zal die vrouw aan het kind beginnen?’

‘Ik weet het niet. Ik hoop van niet, maar als ze het niet doet... Daar is dokter Akande.’

Hij kwam haastig over de galerij aanlopen. ‘Dit mag niet gebeuren,’ zei hij ademloos. ‘Al betekent het dat we hen niet kunnen betrappen, we mogen hen niet in dat kind laten snijden als we het kunnen tegenhouden.’

‘Iman zal de deur opendoen,’ zei Hannah, ‘op het moment dat deze vrouw haar scheermes pakt.’

‘Dat is te laat. U weet niet hoe snel een geoefende besnijdster die... die wreedheid kan verrichten. Ik wel.’

‘Maar ze zullen Shamis toch wel een verdovend middel geven?’

‘Dat betwijfel ik sterk,’ zei Akande, en tegelijk drukte hij op de bel. Hij hield zijn vinger op de knop, zodat het gerinkel binnen het gestamp van de muziek overstemde.

De deur vloog open. Iman Dirir schreeuwde met een luide, heldere stem: ‘Kom binnen, allemaal, kom binnen. Hierlangs!’

Akande ging voorop, gevolgd door Sylvia. Het was donker in de gang. Het enige licht kwam uit de keuken aan het eind, langs de randen van de deur. Ze renden op de gesloten deur af en omdat de arts dacht dat de deur op slot zou zitten, schopte hij ertegen. Maar de deur vloog open en hij viel bijna het kleine vertrek in. De vrouw in een lang zwart gewaad die over het kind gebogen had gestaan, een vlijmscherp scheermes in haar blote hand, ging een stap achteruit, zodat ze het kleine meisje konden zien liggen, spiernaakt, op een handdoek op de keukentafel. Reeta Imran, de moeder van het kind, slaakte een kreet van schrik en gooide een laken over haar heen. Zoals Hannah achteraf tegen Wexford zei: ze was dieper geschokt door het feit dat een man, al was het een arts, haar dochtertje zonder kleren zag, dan door het ritueel dat de besnijdster had willen voltrekken.

Van top tot teen door het laken bedekt, begon Shamis te schreeuwen en te spartelen. Ze worstelde zich onder het laken vandaan en vloog in de armen van haar moeder. Mevrouw Imran greep het laken weer en sloeg het om haar heen. Hannah liep naar de tafel en keek naar het andere gereedschap van de besnijdster dat daar lag, een mes en een schaar. Er waren geen sterilisatiemiddelen te zien, geen medicamenten. Er zou naaigaren van een klosje worden gebruikt, nam ze aan, om de rauwe randen van de wond te hechten, en een eind van een bal bindtouw om Shamis’ benen aan elkaar vast te binden als de daad was verricht. De besnijdster, een vrouw van hooguit vijftig, al leek ze zeventig, met een bruin gerimpeld gezicht en meer gaten dan voortanden, keek Hannah met absolute onbewogenheid aan. Ze legde het scheermes op de tafel en zei iets in het Somalisch tegen mevrouw Imran.

Ik zou haar moeten arresteren, dacht Hannah. Of Reeta, of hen beiden. Maar wat kon hun dan ten laste worden gelegd? Ze hadden niets gedaan en Hannah kon niet wensen dat ze aan de daad begonnen waren omdat ze hen dan wel iets ten laste zou kunnen leggen. Toch kon ze hen ook niet bij het kind achterlaten. Het enige wat ze kon bedenken, was dat deze vrouw in het bezit was geweest van een wapen. Kon ze hen arresteren op verdenking van het voornemen een illegale daad te verrichten? Zonder goed te weten wat ze deed of welke gevolgen het zou hebben, trok ze Shamis uit de armen van haar moeder en haalde het laken weg. Er zat bloed op. En er zat ook een lange snee met bloed op Shamis’ linkerdij, waar het scheermes over haar heen was geschampt. Ze waren net op tijd geweest.

‘U hoeft niets te zeggen in antwoord op de beschuldiging,’ zei ze, en toen ze even naar Sylvia keek, zag ze de tranen over haar gezicht lopen.