– 7 –
Wexford had De zoon van Nun gepakt en bladerde erin. Hier en daar las hij iets, en sommige dingen herlas hij enigszins ontsteld. Toen belde Sheila.
‘Dus je hebt de hoofdrol in die Tredown-verfilming?’
‘Is het niet geweldig? Ik word Jossabi, de godin van liefde en schoonheid. Ze was een soort Helena van Troje, weet je. De oorlogen in de hemel zijn allemaal begonnen doordat zij werd geroofd. Natuurlijk heb je De eerste hemel gelezen?’
‘Nee,’ zei Wexford. ‘Ik heb erin gekeken, maar ik houd niet van fantasy. Als ik romans lees, wil ik personages als echte mensen, het soort mensen dat ik zou kunnen kennen, geen onsterfelijke goden en dinosaurussen.’
‘Maar pa, in De eerste hemel lijken alle mensen nu juist echt. Het is een geweldig boek, je kunt het niet wegleggen tot je het uit hebt.’
‘Ik wel. Als het zoiets is als De zoon van Nun , begrijp ik niet waarom iemand er een film van wil maken. Nou, hoe zit het met die genitale verminking van vrouwen?’
‘Er is zo’n grote groep Somaliërs in Kingsmarkham dat ik mijn campagne ook op hen wilde richten. Sylvia is het daarmee eens. Ik heb net met haar gepraat. We willen met onze campagne bereiken dat alle meisjes van drie maanden tot twintig jaar oud die in dit land wonen en afkomstig zijn uit de hoorn van Afrika elk jaar medisch worden onderzocht om na te gaan of ze niet verminkt zijn. Dat zou jij in gang kunnen zetten. Je kunt de huisartsen overhalen, en als ze een recent geval ontdekken, zou je voor vervolging kunnen zorgen.’
‘De kans is groter dat de politie dan zelf van racisme wordt beschuldigd,’ zei Wexford. ‘Zoiets kun je alleen doen als je alle meisjes onderzoekt, niet alleen de Afrikaanse, en daar heeft onze gezondheidszorg de middelen niet voor. O, ik weet wat je zult zeggen. Ik heb net zo’n grote hekel aan die praktijken als jij, maar ik heb een realistischer visie op wat haalbaar en onhaalbaar is.’
‘Ik zal je iets vertellen,’ zei Sheila, nu verontwaardigd. ‘Als het blanke meisjes waren, zou het hele land zich kwaad maken.’
Hij riep Dora en gaf Sheila aan haar moeder door. De rol van een godin van liefde en schoonheid deed hem denken aan Matea, het meisje in het restaurant dat A Passage to India heette. Zou zij Somalisch kunnen zijn? En als ze dat was...? Het idee dat een oude vrouw met een scherp geslepen steen en zonder verdoving in haar delicate vlees had gesneden, was zo afschuwelijk dat hij het meteen uit zijn hoofd zette. Hij pakte De zoon van Nun weer op.
Het was, zag hij, een heruitgave. De roman was voor het eerst in het midden van de jaren tachtig verschenen en behoorde tot een aantal romans dat Tredown over thema’s uit het Oude Testament had geschreven. Andere romans waren gebaseerd op het verhaal van Samuel, de overwinningen van David en de zonden van Ahab en Jezebel. Het trieste verhaal van Jefta’s dochter had Tredown verteld onder de titel Het eerste levende ding dat hij zag , en hij herinnerde zich dat Jefta uit dankbaarheid voor de overwinning in de oorlog in zijn dwaasheid aan God had beloofd dat hij het eerste wezen zou doden dat hij bij zijn terugkeer, als hij zijn huis kon zien, tegenkwam. De idioot had kunnen weten dat het zijn dochter zou zijn, dacht Wexford met minachting. Toen Dora klaar was met bellen, zei hij tegen haar dat het hem niet bepaald een recept voor literair succes leek, omdat potentiële lezers zouden denken dat iemand tegen hen zat te preken, en voegde daaraan toe: ‘Maar wat weet ik ervan?’
‘Evenveel als elke andere lezer, denk ik,’ zei ze. ‘Die boeken hádden ook niet veel succes. Daarom... Nou, daarom gooide hij het over een andere boeg en schreef De eerste hemel . Dat is anders dan alles wat hij daarvoor had geschreven. Geen Bijbelverhalen, maar een soort amalgaam van Griekse mythen, Oud-Noorse verhalen en prehistorische dieren. Dat zegt Sheila. Ik heb het niet gelezen. Het maakte hem erg populair.’
‘En nu,’ zei Wexford, niet overtuigd, ‘gaat het duizenden mensen meer dan vier uur in de bioscoop vervelen. Ik moet er niet aan denken.’
‘Je kunt je niet tot denken beperken als je dochter de hoofdrol heeft. Je zult die film moeten zien, minstens één keer.’
De volgende dag bevond zich tussen de papieren die op zijn bureau belandden iets zeldzaams: een ouderwetse, met de hand geschreven brief die over de post was gestuurd. Verder lagen er het sectierapport van Mavrikian en Laxton, en het rapport van het laboratoriumonderzoek naar het paarse laken dat om het lichaam van de man in Grimbles veld was geslagen. De mens begint tot ontbinding over te gaan zodra het leven weg is, maar de dingen die door de mens zijn gemaakt kunnen soms eeuwen blijven bestaan. De elf jaren waarin dit laken bewaard was gebleven – al was het hier en daar nu versleten – waren zoiets als een minuut in de levensgeschiedenis van een laken, zei Wexford met enige overdrijving. Dit laken was ooit gekocht bij Marks & Spencer. Volgens de gegevens van dat winkelbedrijf was paars in het begin van de jaren zeventig een populaire kleur geweest die ze veel verkochten. De kans was dan ook groot dat het laken al meer dan twintig jaar oud was toen het als lijkwade werd gebruikt. Misschien was het daarvoor gebruikt omdat het een gat of scheur aan het ene eind had, ongeveer dertig centimeter bij de zoom vandaan. Het was een rafelig gat en er zat een bruine substantie op die bij analyse bloed van dezelfde bloedgroep als dat van de dode bleek te zijn.
Het sectierapport vertelde hem weinig wat hij nog niet wist. Hij had al geweten dat er een barst in een van de ribben zat. Geen van de beide pathologen-anatomen noemde dat de doodsoorzaak; ze konden niet nagaan wat de doodsoorzaak was. Wat ze voor zich hadden liggen, was een skelet met een eenvoudige barst in een rib, maar het leverde wel genoeg dna -materiaal op om te kunnen vaststellen of het lijk dat van Peter Darracott was. Hij zou Christine Darracott laten komen om na te gaan of ze het laken herkende, maar daar zouden ze ook niet veel mee opschieten. Die buren leken geen van allen het soort mensen dat paars beddengoed zou gebruiken. Ze waren voor het merendeel bejaard en mensen uit een goed milieu. De mannen hadden een baan op academisch niveau en de vrouwen waren huisvrouw, het type dat het bed opmaakte met witte lakens, of, wat al gewaagd was, met lichtblauwe of roze. Een van hen had de brief geschreven die hij nu ter hand nam.
Hij zag meteen dat de brief tot doel had hem aan een mogelijke identificatie te helpen. Er waren veel van die brieven geweest, maar alle andere waren per e-mail binnengekomen.
Hij was al lang geleden tot de conclusie gekomen dat het internet in veel opzichten meer last bezorgde dan dat het nut had. Het halve land, zo leek het wel, zat de hele dag voor het scherm en vertelde de andere helft over zijn gedachten, verwachtingen, ambities. Ze gaven advies, vroegen om hulp, boden dingen te koop aan, lokten fraude uit door creditcardnummers te vragen en ontvangen, misleidden bange en eenzame mensen en verspilden de tijd van mensen als hij die werk te doen hadden. Natuurlijk had het ook wel voordelen. Het verstrekte informatie over alle burgers en produceerde registers wanneer je maar wilde. Aan de andere kant bleek de tijdverspillende factor duidelijk uit wat er allemaal op zijn scherm was verschenen: mensen die hem vertelden over vróúwelijke familieleden die in 1981 en 2002 waren verdwenen, die hem vertelden hoe geïnteresseerd ze in het onderzoek waren, en of hij misschien een baan voor hen had, en anderen die in hun waanzin om een ontmoeting vroegen, zoals een vrouw die haar maten, de kleur van haar haar en ogen, haar leeftijd, schoolopleiding en arbeidsverleden opsomde en vervolgens voorstelde dat hij en zij aanstaande dinsdag hun eerste date zouden hebben.
Deze brief leek afkomstig te zijn uit een ander tijdperk dan de e-mails. Hij had de aanhef ‘Geachte heer’ en werd besloten met ‘Geheel de uwe, Irene McNeil’, frasen waarvan hij dacht dat ze volledig verdwenen waren. Ze schreef hem dat ze zich ‘na het bezoek van die gekleurde jongen’ iets had herinnerd. Ze vond dat hij ervan moest weten, en omdat ze niet wist hoe ze anders met hem kon communiceren, deed ze dat per brief. Ze vertrouwde de telefoon niet, had hem nooit vertrouwd sinds haar kinderjaren toen haar ouders in 1933 ‘de telefoon hadden laten installeren’. Het ‘iets’ wat ze zich herinnerde, betrof ‘de huurder van de oude heer Grimble’. Wexford hoorde nu voor het eerst dat Arthur Grimble een huurder had gehad, maar het zou waarschijnlijk niet met de zaak in verband staan. Hij las verder.
‘Ik kon door het raam aan de voorkant van mijn huis alles zien wat er gebeurde,’ eindigde mevrouw McNeil onbeschaamd.
Burden en Damon Coleman hadden een huiszoekingsbevel voor Sunnybank. Ze hadden Grimble om toestemming gevraagd, en hij had geweigerd. Hij had zelf in geen elf jaar voet in die bungalow gezet, zei hij, en hij zag geen reden waarom de politie daar nu naar binnen zou gaan. Dat vertraagde de zaak wel enigszins, maar niet veel. Burden, die zich anders niet gauw door zijn fantasie het hoofd op hol liet brengen, zei na afloop tegen Wexford dat hij, toen hij naar binnen ging, moest denken aan ontdekkingsreizigers die in een jungle binnendrongen om in de diepten van het woud een eeuwenoude tombe te ontdekken.
‘Ik hoop dat de geest die daar rondwaart geen vloek op je heeft gelegd,’ zei Wexford.
Damon draaide de schroeven los die de plaat multiplex voor de voordeur op zijn plaats hielden. Ze verwachtten daaronder de voordeur aan te treffen, maar er was alleen een opening. Binnen was het halfdonker en hing een sterke geur van schimmel, zwammen, mossen, bederf en andere vormen van rotting en verval. Niet alle ramen waren dichtgespijkerd – het was niet duidelijk waarom dat bij sommige wel was gebeurd en bij andere niet – en in de eerste kamer waar ze kwamen, was het licht genoeg om te kunnen zien dat hij nog op een akelige, lugubere manier was gemeubileerd. De tafel en stoelen waren bedekt met grijs stof, en spinnenwebben verbonden de lampenkap met de schoorsteenmantel en met schilderijen, als een primitief elektrisch systeem van losjes gespannen draden. Er zaten barsten in de ruiten, en de gordijnen die aan een kapotte rail hingen, waren vlekkerig en hingen aan flarden. Het vocht had merkwaardige patronen op het plafond gevormd, sommige in de vorm van menselijke lichaamsdelen, een been met een schoen met hoge hakken, een los hoofd. Andere vlekken leken op kaarten van eilanden in een archipel of close-ups van het oppervlak van de maan.
Op een eettafel, waarvan het blad getekend werd door witte kringen van hete mokken en zwarte geulen, gegraven door sigaretten die op eigen gelegenheid mochten opbranden, stond een glazen vaas, met daarin een bruine substantie waaruit de opgedroogde, rietachtige stengels van bloemen groeiden, die tot stof vervielen toen Damon ze aanraakte. De geur was hier sterker en leek vooral afkomstig te zijn van de schimmel op de muren, waar het opkomend vocht een soort korsten als bruine schurft had gevormd. Het was een heel sterke geur die bijna niet te negeren was. Damon nieste.
‘Gezondheid,’ zei Burden automatisch.
‘Waar zoeken we eigenlijk naar?’ vroeg Damon toen zijn niesbui voorbij was.
‘Naar alles,’ zei Burden. ‘Ik weet het niet. Tekenen van Arthur Grimbles huurder? Hij had een huurder, en die huurder is weggegaan of niet weggegaan. Het is allemaal een beetje vaag. Toen ik Grimble vroeg of we hier naar binnen mochten gaan, zei hij niets over die huurder. Hij weigerde gewoon toestemming. Ik ben geneigd te denken dat hij dat uit koppigheid deed. Hij kon zelf geen toestemming krijgen om te bouwen en wilde ons dus ook nergens toestemming voor geven.’
Het raam in deze kamer was intact, afgezien van een schuine barst in een van de hoeken. Damon keek in de groenige schemering naar de plaats van het graf en het afzettingslint daaromheen. Hij probeerde een lichtschakelaar, maar de elektriciteit was al lang geleden afgesloten. Het was nog maar vier uur ’s middags, maar er was een voortijdige schemering neergedaald en hierbinnen hadden ze hun zaklantaarns nodig. In het licht daarvan vonden ze de keuken. Toen Burden die zag, ging er onwillekeurig een huivering door hem heen. De keuken leek meer op een grot dan op een plaats waar ooit voedsel was bereid. Het vertrek was donker en vies. Alle oppervlakken waren met condens bedekt, alsof het meubilair gezweet had.
Damon scheen met zijn zaklantaarn op het
aanrecht, waarop een hoop kleren lag: een blauwe spijkerbroek, een
oranje parka, een versleten
T-shirt met de opdruk van een dier of insect, wollen sokken en een
paar zwart-met-grijze sportschoenen.
‘Zo te zien is ons bezoek niet vergeefs,’ zei Burden.
‘Kunnen die kleren van X zijn geweest?’ vroeg Damon.
‘Wie weet? Niet van een van de Grimbles, zou ik denken.’
Burden voelde dat er een spanning, bijna een rilling, door hem heen ging, en die kon hij niet toeschrijven aan de vochtigheid en de stank. Het was iets anders, iets primitiefs, misschien adrenaline om in actie te komen. Hij en Coleman gingen naar de gang terug en vandaar naar de slaapkamers, die allebei vol goedkoop, sjofel, versleten meubilair stonden, een eenpersoonsbed in de ene kamer, een tweepersoonsbed in de andere, ouderwetse wastafels, een van bamboe, met kommen en kannen uit een ver verleden, hanglampen met perkamenten kappen, dat alles onder grijze sluiers van stof. Op het tweepersoonsbed lagen nog twee kussens zonder sloop, okergeel en met vlekken van speeksel, zweet en andere menselijke afscheidingen. Burden wilde er niet aan denken. Een grijze sprei had bezoek gehad van motten en muizen, die de gebruikelijke tekenen van hun aanwezigheid hadden achtergelaten.
‘Darracotts liefdesnestje,’ mompelde Burden, al zou het elf jaar geleden, toen de vermiste man Nancy Jackson hierheen had gebracht, niet zo erg zijn geweest.
Hij maakte de deur van een kleerkast open en er kwam meteen een nieuwe stank uit, mottenballen en oud opgedroogd zweet, de geur van de kleren van de oude man die daar nog hingen, twee pakken die in de jaren veertig misschien nieuw waren geweest, een colbertje, jassen en broeken. Burden sloot de deur weer en ze gingen naar de badkamer, waar de vloer met een dikke laag grijs stof was bedekt. Het bad was bruin van de ijzervlekken en de toiletpot zat vol met krantenpapier. Een stukje zeep, hard als steen en met zwart uitgeslagen barsten, lag boven de wasbak en op een doorgebogen houten plank stond de scheerkwast van de oude man, de haren afgesleten tot stoppels.
Damon nieste weer. ‘Laten we hier weggaan, inspecteur.’
‘Wacht even. Daar is een kelder.’
Een trapje leidde de duisternis in. Burden ging als eerste naar beneden en deed zijn zaklantaarn aan. Hij liet het schijnsel door de kelder gaan. Er was een vierkante vloerruimte met daarachter een deuropening. Alle andere deuren in het huis waren open, maar die deur was dicht. Met een onheilspellend gevoel, een vooruitziende blik, zei Burden: ‘Laten we die deurknop niet aanraken.’
Driehonderdvierenzestig dagen van het jaar had hij geen zakdoek bij zich. Dit was de driehonderdvijfenzestigste dag en zonder dat hij wist waarom, had hij een schone zakdoek gepakt toen hij zijn overhemd aantrok. Hij sloeg hem om zijn rechterhand, pakte de deurknop vast, trok eraan en kreeg de deur ten slotte open. Daarachter lag een klein vertrek van ongeveer anderhalf bij twee meter, waar alles bedekt leek te zijn met kolenstof. In een van de hoeken lag een berg kolen. Burden vroeg zich af wanneer hij voor het laatst kolen had gezien; jaren en jaren geleden. Daarvoor lag hout, stammetjes en stukken timmerhout, een hele stapel, een meter hoog.
‘Wil je een van die planken wegtrekken, Damon? Maar wees wel voorzichtig.’
Damon ging aan het werk. Hij trok langzaam aan het langste stuk hout tot het vrijkwam, waardoor enkele stammetjes hun evenwicht verloren en naar beneden kwamen. Hij trok aan een andere, kleinere plank en hoorde dat de inspecteur zijn adem inhield.
‘Er ligt daar iets onder,’ zei Burden.
Ze legden de zaklantaarns op een plank. Hun schijnsel viel op de berg hout, en op iets wat een kleine witte lap zou kunnen zijn. Ze namen de stammetjes voorzichtig een voor een weg, tot er haar zichtbaar werd, zwart en ruw als het paardenhaar dat Burden eens als vulling van een oude bank had gezien, en toen zagen ze iets wat een stuk bot zou kunnen zijn. Wat onder het hout had gelegen, was nu half blootgelegd. Damon ging een stap achteruit, pakte zijn zaklantaarn en scheen daar recht mee omlaag. In het licht daarvan zagen Burden en hij de resten van een man, voornamelijk botten met nog wat resten grauw vlees eraan, nog altijd met gruwelijke absurditeit gekleed in een wit hemd en een witte onderbroek. Het zwarte haar, het eerste wat Burden had gezien, tamelijk lang en ruig, bedekte de achterkant van de schedel. Wie het ook was geweest, hij was blijkbaar met zijn gezicht omlaag op de vloer gegooid, zijn armen en benen gespreid als de armen van een zeester.
De stank in het huis kwam ergens anders vandaan. Hier was alleen een soort luchtledigheid overgebleven, met een vleugje kolenstof, want het lichaam waarnaar ze keken had daar al een hele tijd gelegen.
‘Is dit de man die niet wegging, inspecteur?’
‘Het is duidelijk dat hij niet is weggegaan,’ zei Burden, ‘maar God mag weten wie hij was. Eén ding staat vast. Net zoals je jezelf niet begraaft, verstop je jezelf ook niet in een houtstapel als je al dood bent.’