– 11 –

Hoewel het een zonnige ochtend was, waren er hevige buien voorspeld. Barry Vine had zijn regenjas niet meer van de kapstok gehaald sinds hij ermee uit Wales was teruggekomen. In tegenstelling tot veel van zijn leeftijdgenoten, die de voorkeur gaven aan allerlei waterdichte jacks, bezat hij een regenjas omdat hij dacht dat die hem waardigheid verleende. Door die jas leek hij op het soort rechercheurs dat je in films uit de jaren veertig zag. Dat kwam vooral door de ceintuur, een accessoire waarvan hij vond dat het hem ten goede kwam omdat het zijn uitdijende taille verborg. Toen hij in zijn auto stapte, voelde hij in de zak, voelde daar alleen een opgevouwen deel van een krant en herinnerde zich dat zijn sleutels in zijn broekzak zaten.

Hij gooide de krant bijna weg. Dat zou hij hebben gedaan als hij een afvalbak had gezien. In plaats daarvan vouwde hij hem open en legde hem op zijn bureau in de kamer die hij met Hannah Goldsmith en Damon Coleman deelde. Waarom had hij hem eigenlijk willen lezen? Omdat die ongemanierde Dilys Hughes hem had gelezen? Vast niet. Toen het tijd was om naar Wexfords ochtendbespreking te gaan, had hij alleen een blik op de kop geworpen: ‘Spoorloos verdwenen: de vermiste vader door Selina Hexham, Deel Een.’ Die woorden ‘spoorloos verdwenen’ en ‘vermist’ moesten zijn aandacht hebben getrokken. Iedereen op de bespreking leefde, at, dronk en sliep met die woorden op het puntje van de tong, maar toe nu toe waren ze daar niet erg ver mee gekomen.

Wexford zegde de afspraak die hij met Maeve Tredown en Claudia Ricardo had gemaakt af. Hij maakte geen nieuwe afspraak, want hij wilde de bewoners van Athelstan House verrassen. Zoals hij tegen Burden zei, had hij geen enkele formele grond om Tredown te ondervragen, en al helemaal niet om hem te arresteren en naar het bureau te brengen. Hij had alleen de overtuiging, die zich niet uit zijn hoofd liet zetten, dat Tredown werd beschermd en verborgen door Claudia en Maeve, die blijkbaar over hem heersten.

Burden en hij hadden voor hun bezoek het midden van de middag uitgekozen. ‘Hij kan niet altijd hard aan het werk zijn,’ zei Wexford. ‘Als hij elke ochtend en een deel van de middag schrijft, moet hij ook weleens pauze nemen. Dit lijkt me daar een geschikt moment voor.’

Ze verwachtten dat ze door de verdediging van de vrouwen heen moesten dringen. Maeve zou opendoen, Claudia zou een paar meter bij de deur vandaan staan, en samen zouden ze het ene na het andere excuus aanvoeren waarom ze niet met Tredown konden spreken. Hij rustte, hij sliep, hij was weer aan het schrijven, en dat zouden ze allemaal op die schertsende manier van hen naar voren brengen, een mengeling van clownerie en gegiechel, kennelijke openhartigheid en kennelijke stompzinnigheid. Plus een heleboel van wat Burden onkiese opmerkingen van de kant van Claudia noemde. In werkelijkheid ging het anders.

De voorspelde hevige buien waren niet gekomen. Het was een van die dagen in het begin van november waarop de hemel blauw is, de zon straalt en het zicht bijna volmaakt is. Vanaf de weg van Kingsmarkham naar Flagford kon je Cheriton Forest zien liggen, nog vol bladeren die in kleuren varieerden van donkergroen tot lichtgeel, en in deze heldere lucht verhieven de Downs zich glooiend maar scherp afgetekend aan de nevelloze horizon. Donaldson nam de zijweg die naar het dorp leidde. Die weg leidde langs fruitkwekerij Morella, de kerk en de lange rij schilderachtige maar vreselijk oncomfortabele huisjes van Flagford. Er was niets aan de hand als je niet groter dan een meter zestig was, zoals Wexford tegen Burden zei, maar de plafonds waren veel te laag voor de moderne mens, zoals hij tot zijn schade had ondervonden.

In het heldere licht leek zelfs Athelstan House aantrekkelijk, een veelkleurige victoriaanse curiositeit. Toen ze over de oprijlaan reden, zag Wexford een lange, enigszins gekromde figuur langs de zijkant van het huis naar achteren lopen. Hij zei tegen Donaldson dat hij op hen moest wachten. Burden en hij zouden de man volgen. Het moest Owen Tredown wel zijn. De zon stond laag aan de hemel en schitterde oogverblindend tussen de bomen door, die in dat licht zwart afstaken. In een van die bomen zong een merel zo mooi als een nachtegaal. Er stond zo weinig wind dat het vallen van de bladeren opgeschort leek te zijn en zich beperkte tot één handvormig blad van een kastanjeboom dat zachtjes langs Burdens gezicht omlaag zweefde.

Het was inderdaad Tredown. Ze konden hem nu beter zien en Wexford herkende de schrijver van een foto op een boekomslag. Hij was het grote gazon overgestoken en op een bankje gaan zitten aan de rand van struikgewas waarin lijsterbessen en kornoelje rood glansden tussen het valer geworden groen. Dat deel van de tuin werd nauwelijks onderhouden; er werd niet gesnoeid en geplant. Er was alleen grasgemaaid. Over het gazon strekten zich lengende schaduwen uit, waaronder die van de twee politiemannen. Tredown had ze blijkbaar gezien, want hij draaide zich naar hen om. Zo te zien was hij niet verrast. Hij glimlachte.

Zonder te vragen wie ze waren – kon hij dat meteen zien? – zei hij met een van de honingzoetste stemmen die Wexford ooit had gehoord: ‘U ziet mij, als de Here God, in de koelte van de dag in de tuin wandelen.’

Hij rookte een pijp, een gewoonte die Wexford al een hele tijd bij niemand meer had gezien. De geur was scherp. Het was geen tabak, maar iets kruidigs, iets culinairs.

Wexford stelde zichzelf en Burden voor. Zonder op te staan gaf Tredown hun een hand, iets wat Wexford onder deze omstandigheden slecht aanstond. Je wist nooit hoe de verstandhouding in de niet al te verre toekomst kon verslechteren. Het was gênant om iemand te arresteren en op zijn rechten te wijzen als je net een vriendschappelijk praatje met hem had gemaakt. ‘Wat kan ik voor u doen, heren?’

‘Kunnen we misschien gaan zitten?’

‘Natuurlijk.’ Tredown verschoof op de bank. ‘Wat onachtzaam van mij. Ik hoop dat u er geen bezwaar tegen hebt dat ik rook.’

‘Helemaal niet,’ zei Wexford. ‘Maar ik zou graag willen weten wat het is. Het ruikt naar salie.’

‘Het is ook salie. Salvia divinorum , een krachtig hallucinogeen middel.’ Tredown keek van de een naar de ander. Misschien verwachte hij een reactie, maar ze keken onbewogen terug. ‘Dit is mijn tweede pijp van de dag, dus het gevoel dat ik buiten mijn lichaam trad heb ik vanmorgen al gehad. Deze tweede pijp verruimt mijn geest en laat me zweten, maar dat is alles.’

‘Het gevoel dat u buiten uw lichaam bent getreden?’ Wexford trok zijn wenkbrauwen op.

‘Ja. Verbaast dat u? Salie leidt tot transcendentie, ja zelfs tot buitengewoon interessante hallucinaties.’

Owen Tredown was nog groter dan Wexford en veel slanker, bijna broodmager, en Wexford herinnerde zich dat de man kanker had. Zijn huid was groenig geel. Hij had een typisch hol gezicht, het voorhoofd hoog, de neus kort, de kin naar voren en de mond een bijna liploze streep. Het haar, dat ooit vlasblond was geweest, was nog weelderig, met bruinig grijze slierten. Het viel over zijn vaalgele voorhoofd en was achter zijn oren weggestreken. Hij droeg een wijde kakibroek en een overhemd van spijkerstof, waarvan de boord open was. Hij had lange, knokige handen, met aan elke hand een gouden ring. Een voor elke echtgenote? vroeg Wexford zich even af voordat hij sprak.

‘Meneer Tredown, we beseften dat we met iedereen hier in de buurt hadden gepraat, behalve met u. Dat leek ons een verzuim waaraan we iets moesten doen.’

‘Ik denk niet dat ik u veel kan vertellen.’ Hij sprak als iemand die uit een droom was ontwaakt. Het leek wel of hij niet tegen de twee politiemannen sprak, maar tegen de pijp, die hij nu op armlengte van zich af hield. ‘Ik kan me niet herinneren dat ik ooit met de oudere meneer Grimble heb gepraat. Natuurlijk waren we allesbehalve gelukkig met het plan van de jongere meneer Grimble om vier huizen naast ons te bouwen. Zoals u ziet,’ zei hij tegen de pijp, ‘hebben we momenteel geen enkele inkijk. Maar ik neem aan dat mijn vrouw en mevrouw Ricardo u dat al hebben verteld.’

Dus zo loste hij het probleem van de twee vrouwen op. Hoe had hij dat trouwens anders kunnen doen?

‘Ik neem aan dat ze u alles hebben verteld wat we weten, het graven van die greppel bijvoorbeeld, en de inbraak bij ons in die tijd, en... o, ja, het dichtgooien van de greppel toen de bouwvergunning was geweigerd. Ze doen erg hun best om mij moeite te besparen, weet u. Ze beschermen me tegen de slechtheid van de wereld.’

Tredown lachte. Het was een onverwacht geluid, een hoog gehinnik, in contrast met zijn zachte honingzoete stem. Ze wachtten geduldig tot hij klaar was met lachen, al was er niets grappigs gezegd en was alleen maar een vermoeden van Wexford bevestigd. Hij keek Burden even aan en Burden zei: ‘Wat was dat voor inbraak, meneer Tredown?’

Tredown stak de pijp tussen zijn lippen, nam een trek en huiverde een beetje. ‘O, hebben ze u dat niet verteld? Er werd niet veel meegenomen. Ik had er trouwens niets van gehoord. Ik lag te slapen. Het werd me pas een tijdje later door mevrouw Ricardo verteld dat er was ingebroken. Zij en mijn vrouw zijn zo goed voor me. Ze willen me altijd onaangenaamheden besparen.’

‘Wanneer was dat precies, meneer?’ vroeg Wexford.

‘Eens kijken. Ik denk dat het ergens in de weken tussen de dood van de oudere meneer Grimble en de graafactiviteiten van de jongere meneer Grimble was. Maar mijn vrouw en mevrouw Ricardo weten dat vast wel.’

Burden vroeg wat er was meegenomen.

‘O, alleen wat bestek, niets van waarde, niet eens zilver, en wat ik nogal vreemd vond, ook wat beddengoed.’

Om de een of andere reden keek Wexford naar de openslaande tuindeuren. Op een zonnige dag – de zon was nog niet naar de horizon gezakt – kun je niet goed door ruiten naar binnen kijken. Hij kon nog net twee figuren zien die naar hen keken, en toen ging een van die twee weg.

‘Daar komt mevrouw Ricardo,’ zei Tredown. ‘Zij kan het u beter vertellen dan ik.’

Claudia liep over het gazon. Haar lange zwarte jurk veegde over het gras. Welke ring aan die lange vingers was voor haar? Of hadden die ringen niets met die twee vrouwen te maken?

‘Ik geloof dat je deze heren al hebt ontmoet, Cee. Ik vertelde hun over onze inbraak.’

‘Inbraak? Ik dacht dat je een raam moest breken, wil het als inbraak worden beschouwd. Een of andere dakloze kwam binnen; ik had een benedenraam op de klink gelaten. Hij nam wat vorken en messen en een laken mee.’

‘Was dat misschien een paars laken, mevrouw Ricardo?’

‘Hoe kunt u dat nou weten?’ Haar stem ging een octaaf omhoog. ‘Wat slim van u! Het was trouwens van mij. Toen ik hier kwam wonen, had ik lakens van mezelf meegebracht. Ik was hippie geweest, weet u, dat kunt u vast wel geloven, ik ben het eigenlijk nog steeds een beetje. Al die heerlijke seksuele vrijheid. Ik ben me daar een beetje aan te buiten gegaan, zoals u zich kunt voorstellen.’ Blijkbaar herinnerde ze zich dat haar een vraag was gesteld. ‘O, ja, zulke dingen hadden we, zwarte, rode en paarse lakens, helemaal te gek.’

‘U leest de kranten dus niet?’ vroeg Burden.

‘Nee, die lees ik niet. Er staan altijd zulke vreselijke dingen in. Oorlogen, moorden, martelingen, o, en natuurlijk ook verkrachtingen.’ Die opsomming van menselijk leed wekte weer een van haar giechelbuien op. ‘O, neemt u me niet kwalijk. Het is niet grappig, hè?’

‘Ik vroeg dat,’ zei Burden met zijn beste doffe, humorloze, zakelijke stem, een toon die hij had gecultiveerd om zijn woede te verbergen, ‘omdat we mensen hebben opgeroepen een paars laken te identificeren.’

Geluidloos, schijnbaar zonder enige beroering van de windstille lucht, was Maeve bij hen aangekomen. Wexford keek om en zag haar vlak achter hem staan, onbehaaglijk dichtbij, met de glans van de namiddagzon op haar blonde haar. Ze rook naar vanille, een geur die sterk genoeg was om succesvol de strijd aan te gaan met de saliegeur die nog in de lucht hing. ‘Nog steeds boos op ons, hoofdinspecteur?’ zei ze bijna fluisterend in zijn oor.

Hij negeerde haar. ‘Hebt u aangifte van die inbraak gedaan? Nee? Ik moet u vertellen dat er een paars laken om het lijk in de greppel was geslagen.’

Claudia slaakte een gilletje, hard genoeg om de merel te laten opstuiven. ‘Wat afschuwelijk. Mijn oude laken als lijkwade!’

‘We moeten weer gaan, meneer Tredown,’ zei Wexford. ‘Vertelt u me eens: bent u op dit moment aan het schrijven?’

Claudia gaf antwoord voor hem. ‘Niet op dit momént, zoals u kunt zien. Op dit momént zit hij hier salvia te roken.’ Ze lachte weer. ‘Bent u niet gechoqueerd? Het mag dan een geestverruimende stof zijn, het is ook volkomen legaal. Een beetje ondeugend, maar legaal.’

Voor het eerst werd haar ex-man blijkbaar door haar in verlegenheid gebracht. ‘Kom nou, Cee,’ zei hij zwakjes, en toen zei hij tegen Wexford: ‘Weet u, ik ben voor de verandering naar mijn oude thema teruggekeerd en gebruik de rijkdom van de Bijbelse geschiedenis weer als bron. Hebt u boeken van mij gelezen?’

‘Ik heb De koningin van Babylon gelezen. Alstublieft, vraagt u me niet of ik ervan heb genoten.’

Hij vroeg het niet. ‘Eh, ja, Esther, die ervoor verantwoordelijk was dat Haman werd opgehangen. Ditmaal gebruik ik het verhaal van Judith en Holofernes.’

Hij stond op, wankelde een beetje en legde zijn hand op zijn rug. Was het de kanker of de salie? vroeg Wexford zich af. Ze liepen met hem mee naar het huis terug, gevolgd door de giebelende vrouwen. Toen Wexford afscheid van Maeve Tredown nam, besefte hij het nooit voor mogelijk te hebben gehouden dat hij nog eens iets sinisters aan een kleine blonde vrouw in trui en rok zou zien. Ze liepen naar de auto.

‘Zijn ze allemaal gek?’ vroeg Burden.

‘Ik zou het echt niet weten. Hij is tenminste beleefd. Hij giechelt niet om elk woord dat je zegt. Kweken ze die salie zelf? Of kopen ze het? Helpt het tegen pijn? Het is volkomen legaal, daar heeft Claudia gelijk in.’

Burden ging niet op de vraag over de salie in. ‘Hij ziet eruit als iemand die stervende is. Jij bent de lezer van ons. Jij kunt het me vertellen. Lezen mensen echt boeken, romans, over Bijbelse verhalen? Ik bedoel, kunnen zulke boeken populair zijn?’

‘Ik denk het niet. Ik moest niet veel van dat Babylonboek hebben. Ik heb het niet uitgelezen. Maar dat boek dat ze gaan verfilmen, waar Sheila in meespeelt, gaat niet over de Bijbel. Dat is fantasy, met oude goden en godinnen, fabeldieren, hemel en hel. Het was een ontzaglijke bestseller.’

‘Dat soort dingen zal ik nooit begrijpen,’ zei Burden.

Op de ochtendbijeenkomst vertelde Wexford over het paarse laken. ‘Maar er is geen aangifte van die inbraak gedaan. En anders zouden we er waarschijnlijk ook geen gegevens van hebben. Vragen?’

Hannah stak haar hand op. ‘Denken we dat de inbreker onze dader was, baas?’

‘Het is mogelijk. Maeve Tredown wil graag dat we dat denken.’

‘Maar het is absurd, baas. Een of andere schurk steelt een laken om een lijkwade bij de hand te hebben voor als hij iemand gaat vermoorden? En dat steelt hij dan bij de buren? Wil hij de Tredowns verdacht maken? Ként hij de Tredowns?’

‘Ik weet het niet, Hannah. Als je antwoorden vindt, zal ik ze graag van je vernemen.’

Damon Coleman had niets bij te dragen. Het was vrijdag en hij en Burden gingen met Irene McNeil praten en daarna weer een bezoek aan het huis op Grimbles veld brengen. Barry stond op het punt iets over het verhaal te zeggen dat hij in de Sunday Times had gelezen, maar hij zag ervan af, het was te vergezocht, te schamel. Hij vouwde de krantenpagina weer op en stopte hem in de zak van zijn jasje.

Mevrouw McNeils werkster liet hen binnen. Haar werkgeefster zat in een fauteuil met haar voeten op een krukje. Haar gezwollen enkels puilden over de zijkant en bovenkant van haar schoenen. Ze zagen eruit alsof ze haar niet alleen ongemak maar ook pijn bezorgden.

‘We willen u nog een paar vragen stellen over uw bezoeken aan meneer Grimbles huis, mevrouw McNeil,’ zei Burden, die zijn best deed om niet naar die enkels te kijken.

Een beetje te vlug zei Irene McNeil: ‘Ik ben nooit in dat huis geweest. Hoe komt u daarbij?’

‘Nooit? Zelfs niet nadat meneer Grimble was gestorven? Misschien heeft zijn zoon u gevraagd daar eens rond te kijken, u of uw man, en iets van meneer Grimble uit te kiezen als aandenken. Per slot van rekening bent u een hele tijd buren geweest.’

‘Zou Grimble me dat vragen?’ Ze klonk oprecht verontwaardigd. ‘De man is een volslagen hufter. Hij zou me net zomin iets aanbieden als dat hij me beleefd zou toespreken. Ik heb u net gezegd dat ik dat huis nooit binnen ben geweest en dat meende ik. Ik ben verschrikkelijk moe. Ik hoop dat dit gekissebis niet lang meer duurt.’

Burden zei: ‘Ik vind het jammer dat u het als gekissebis ziet, mevrouw McNeil. We willen alleen de waarheid ontdekken en ik vrees dat we u daarvoor moeten ondervragen. We zullen proberen u niet onder druk te zetten.’

‘Dan moet u mij maar geloven als ik zeg dat ik nooit in dat huis ben geweest. Ik had geen enkele reden om daar naar binnen te gaan. Het zou niet eens bij me zijn opgekomen. Ik had toch ook geen sleutel? Waarom zou ik daar naar binnen gaan?’

Ze protesteerde te veel, vond Burden. ‘Mevrouw McNeil, wat zou u zeggen als ik u vertelde dat iemand u dat huis heeft zien binnengaan?’

‘Dan zou ik zeggen dat degene die u dat heeft verteld een leugenaar is.’ Ze had haar zware lichaam uit haar stoel omhooggebracht om dat te zeggen en die inspanning had haar vermoeid. Ze plofte terug en zei: ‘Ik voel me helemaal niet goed. Mag ik wat water?’

Damon schonk water uit een karaf op een bijzettafel en gaf het aan haar. Ze bedankte hem niet maar keek alsof ze hem nooit eerder had ontmoet. De werkster kwam binnen, wierp zich op als mevrouw McNeils verzorgster en ging druk in de weer. Ze voelde het voorhoofd van haar werkgeefster, zei dat ze vers water zou halen en wierp de twee politiemannen een vernietigende blik toe. Ze gingen weg.

‘Ik vraag me af waarom ze daar naar binnen ging.’ Burden keek achterom naar het huis alsof dat hem antwoord kon geven.

‘Als ze naar binnen ging, inspecteur,’ zei Damon.

‘O, ze is er heus wel binnen geweest.’

Barry Vine prefereerde Vincenzo Bellini, die een van de vier grote figuren van de Italiaanse opera werd genoemd, boven alle anderen. Hij vroeg zich vaak af welke prachtige muziek voor de wereld verloren was gegaan doordat de componist op drieëndertigjarige leeftijd aan een maag-darmontsteking was gestorven. Op zaterdagavond, toen zijn vrouw naar haar ouders was, genoot hij van I puritani . Maar toen de heerlijke pathos tot een eind was gekomen en Riccardo was begenadigd, herinnerde hij zich het stuk krant dat hij in zijn bureau had gelegd, en plotseling leek het hem niet meer – welke woorden had hij ook alweer gebruikt, vergezocht, schamel? – en allesbehalve dringend. Hoe had hij het zo lang, bijna een week, kunnen verwaarlozen? Was hij zo onverantwoordelijk?

Zijn schoonouders woonden om de hoek en zijn vrouw had de auto niet meegenomen. Goddank. Als hij niet over de middelen had beschikt om naar het politiebureau te gaan, zou hij de hele nacht over Spoorloos verdwenen hebben liggen piekeren. Met enorme opluchting vond hij het stuk krant waar hij het had achtergelaten. Hij ging het meteen in het lege politiebureau zitten lezen.