– 19 –

Iedereen heeft een telefoon, zei Lyn tegen zichzelf. Waar het mensen verder ook aan ontbreekt, een telefoon hebben ze. Tegenwoordig hebben zelfs mensen die permanent op campings wonen een mobieltje. Ze zat urenlang achter haar computer – waarbij ze gedachteloos suikervrije snoepjes uit een pakje op haar schoot at – en vond maar twee telefoonnummers bij de mannen op de lijst. De een had een adres in Stockton-on-Tees, de ander een adres in Penzance. Inmiddels verbaasde het haar nauwelijks dat in beide gevallen een vrouw opnam. In het geval van de eerste man, ene William Green, was de vrouw, die erg oud klonk, zijn tante. Als ze adressen opgaven, gebruikten ze natuurlijk die van familieleden, bij voorkeur vrouwen, dacht Lyn. Mannen zwierven meer rond, waren niet verankerd, terwijl vrouwen in hun huis bleven wonen. Dat was niet seksistisch, Lyn was te grondig door Hannah geïndoctrineerd om in die kuil te vallen. Het was goed en verstandig om je eigen plek, je nest, je toevluchtsoord te willen hebben.

William Greens tante, de weduwe van zijn oom, heette ook Green, maar kon haar niet veel over haar neef vertellen. Met haar bevende stem zei ze dat ze hem bijna nooit zag, niet wist waar ‘de jongen’ nu was. Het was zes jaar geleden dat ze hem voor het laatst had gezien. Dat was genoeg voor Lyn. De man in Grimbles kelder was toen al twee jaar dood geweest. De andere man, Frank Maniora, had het adres van zijn zuster opgegeven. Ditmaal werd Lyn verrast. Fernanda Maniora sprak met een Caribisch accent. Zonder dat ze wist waarom, had Lyn automatisch gedacht dat iedereen op de lijst blank was.

Mevrouw Maniora noemde haar ‘schat’ in elke zin die ze uitsprak. Ze praatte uitgebreid over haar broer, iets waaraan Lyn geen enkele behoefte had. Als de man in de kelder zwart was geweest, zou iedereen in Flagford dat hebben opgemerkt en zich hem hebben herinnerd. Eigenlijk alleen om maar iets te zeggen, vroeg ze of Fernanda Maniora haar broer de laatste tijd had gezien, en Fernanda antwoordde dat hij vorige week nog op bezoek was geweest, schat, en wat was het leuk geweest hem te zien.

Wist hij misschien iets van de andere mannen met wie hij bij Morella had gewerkt? Ze wist zeker dat hij daar acht jaar geleden was geweest. ‘Waar is hij nu, mevrouw Maniora?’

‘Hij zei dat hij veel geld had verdiend, schat, God zegene hem. Hij ging met vakantie naar Spanje. Daar zal hij nu zijn.’

‘Hebt u een adres van hem?’

Maar dat had Frank Maniora’s zus niet.

Desondanks hadden de gesprekken met die vrouwen Lyn op een idee gebracht. Ze zou contact moeten opnemen met de vrouwen die bij Morella hadden gewerkt. Ten eerste letten vrouwen op mannen en ten tweede waren vrouwen gewoon veel opmerkzamer. Hun telefoonnummers waren ook veel gemakkelijker te vinden. Zoals ze had verwacht, hadden sommigen van hen een mobiel nummer opgegeven. Acht jaar geleden. Zouden de nummers nog hetzelfde zijn? Ze kon het altijd proberen.

Er gebeurde precies wat hij had verwacht. Hij had verwacht dat het lezen van dat boek een vervelend karwei zou zijn, een hele toer, een heel geploeter, want het was zo dik, meer dan vijfhonderd bladzijden. En dat was het, en lang voordat hij bladzijde 516 had bereikt, legde hij het weg om het nooit meer op te pakken.

Als het moest, zou hij het verhaal kunnen samenvatten. Het was niet nodig dat hij die laatste vijf hoofdstukken ook nog las. De eerste hemel ging over de wereld voordat er mensen waren. Geen mensen, geen zoogdieren en geen vogels, alleen zeewezens en insecten, en over dat alles heersten goden en godinnen, sommigen met bekende namen, anderen verzonnen, maar allemaal overgoten met een oudtestamentisch sausje. Die godheden gedroegen zich als mensen in die zin dat ze liefhadden en haatten, misdrijven begingen en heldhaftige daden verrichtten, maar blijkbaar waren ze onsterfelijk en daardoor konden ze het evolutieproces goed volgen, de geleidelijke overgang van kleine zwemmende dingen in landwezens en vliegende wezens. Terwijl de millennia verstreken, voorzagen de goden dat uiteindelijk de mens op aarde zou verschijnen, maar ze konden daar niets tegen beginnen, al wisten ze dat er dan een einde aan hun onsterfelijkheid zou komen. Het zou een Götterdämmerung betekenen.

Inmiddels was hij vergeten dat hij Owen Tredowns boek was gaan lezen om Sheila een plezier te doen. Ze liet hem dat niet vergeten en belde hem de volgende morgen al vroeg.

‘Geweldig, hè, pa?’

‘Dat vind ik niet. Ik zei dat het me niet zou bevallen en dat is ook uitgekomen. Ik weet niet hoe vaak ik al tegen je heb gezegd dat ik niet van fantasyboeken houd.’

‘Ik zou nooit hebben gedacht dat je zo bekrompen was. Je nam je voor dat je er niets aan zou vinden en dus vond je er niets aan. Dat is het laatste wat ik hierover zeg.’

‘Dat is dan tenminste een zegen,’ zei Wexford, ‘al denk ik niet dat het waar is. Je weet wat ze zeggen. Van goede boeken komen slechte films en van slechte boeken komen goede films. Ik verwacht dat het een bioscooppubliek van miljoenen zal trekken.’

Sheila somde alle mensen op die ze kende en die De eerste hemel schitterend vonden: Paul natuurlijk, haar zus Sylvia, de producer van de film, de regisseur daarvan. Hij hield zijn hand over zijn mond om het geluid van een geeuw te smoren.

Toen ze even zweeg om adem te halen, zei hij: ‘Maakt die producer gebruik van adviseurs en researchers?’

‘Natúúrlijk, pa.’

Dus Tredown moest dat ook hebben gedaan. Hij zei dat niet hardop. Toen ze een eind aan het gesprek had gemaakt, pakte hij De zoon van Nun – een bibliotheekboek dat over tijd was, zag hij – en De koningin van Babylon en bladerde ze door op zoek naar overeenkomsten, waarbij hij geloofde dat hij die niet zou vinden. In dat laatste vergiste hij zich. Het onderwerp was heel anders, tenminste, zo leek het in het begin. Maar het was zoals hij had gedacht. Tredown was blijkbaar erg geïnteresseerd in vreemde goden en de aanbidding daarvan, in rituelen en offers, in Baal en Dagon en Asjtarot, de godheden die hij in De eerste hemel noemde. Wexford erkende dat voor mensen die van dat soort dingen hielden dit boek opwindender en spannender was dan de Bijbelse boeken die hij had gelezen, maar aan de atmosfeer van de boeken was te merken dat ze Tredowns werk waren. Misschien kwam het door de frasen die hij gebruikte, bepaalde favoriete woorden die steeds terugkwamen, of zelfs aan de manier waarop hij zijn voornaamste personages beschreef.

De eerste hemel is in het midden van de jaren negentig verschenen,’ zei hij tegen Dora. ‘Heb je een van zijn latere boeken gelezen?’

Dat had ze niet. ‘Ik kan er morgen een uit de bibliotheek voor je meenemen, als je dat wilt.’

‘Ik zou alleen graag willen weten of hij naar zijn oude favorieten is teruggekeerd, of dat De eerste hemel een soort keerpunt in zijn carrière was. Zijn er bijvoorbeeld vervolgen op verschenen?’

‘Ik haal ze allemaal voor je op,’ zei Dora met opgetrokken wenkbrauwen.

Zelf vond Barry Vine het niet zo belangrijk dat ze de naam van het lijk in Grimbles kelder zouden weten. Het was een trekarbeider, zigeuner of reiziger geweest, hoe je ze ook wilde noemen, en hij was andermans huis binnengedrongen en neergeschoten door een oude gek. Maar het was cruciaal voor het politiewerk dat ze die naam te weten kwamen, en Wexford vond het van het grootste belang. Daarom gingen Barry en Lyn nu naar een vrouw in Maidstone die misschien een vrouw kende wier vriend haar in september 1998 had verlaten en die heel misschien...

‘We kunnen het altijd proberen, hè?’ zei Lyn, die met haar research Lily Riley had gevonden.

‘Mijn dochter heeft haar gekend,’ zei Lily Riley, die hen in de huiskamer van haar kleine huis koppen thee met de kleur van kerriesoep bracht. ‘Zij en die Bridget gingen vroeger samen fruit plukken. Meestal in de buurt van Colchester, maar één jaar kwamen ze hierheen, dan kon Michelle naar mij toe. Maar Bridget niet. Die had een caravan.’

Lyn keek op haar lijst en zei: ‘U hebt het over Bridget Cook en Michelle Riley?’

‘Ja. Bridget bracht haar mee toen ze hier met haar vriend met haar caravan kwam, ik bedoel Bridgets vriend. Ik heb hem alleen die ene keer gezien. Hij was al eerder in Flagford geweest, zei Michelle, drie of vier jaar eerder voor de aardbeien. Deze keer gingen ze pruimen plukken. Victoria’s.’

‘Weet u zijn naam nog, mevrouw Riley?’

‘Dusty noemden ze hem. Nou ja, Bridget niet. Die had een andere naam voor hem, maar die weet ik niet meer. Die twee, Dusty en Bridget, sliepen in de caravan. Michelle was hier bij mij.’

‘U zei dat u hem hebt gezien, mevrouw Riley. Hoe zag hij eruit?’

‘Knap,’ zei ze. ‘Nou ja, ik denk dat je hem wel knap kunt noemen. Let wel, hij zag er altijd vuil uit als ik hem zag, maar nu ben ik ook nogal precies. Bridget zei steeds tegen hem dat hij zich moest wassen. Ik zal u één ding vertellen: hij stootte altijd zijn hoofd tegen het plafond van die caravan, zo lang was hij, weet u.’

Mevrouw Riley stond erop dat ze een tweede kop thee namen en ging voor hen inschenken.

‘Hij is het,’ zei Lyn opgewonden. ‘Die man in de kelder was een meter negentig.’

‘Het ziet ernaar uit,’ zei de voorzichtiger Barry, ‘maar laten we geen voorbarige conclusies trekken.’

Het dienblad kwam weer op de tafel. Lily Riley was goed op dreef. ‘Bridget en hij hadden het over trouwen. Ik weet nog wel dat Bridget tegen Michelle zei dat hij eigenlijk te jong voor haar was. Hij was nog maar veertig en zij liep al tegen de vijftig. Ze zei ook nog dat hij gedichten voor haar schreef. Dat was romantisch, zei ze. Hoe dan ook, ze bleven hier een paar dagen en toen gingen ze met zijn drieën naar dat Flagford.’

Lyn was argwanend. ‘Hoe kunt u zich dat allemaal zo goed herinneren, mevrouw Riley?’

Lily Riley was verontwaardigd. In Lyns woorden had iets doorgeklonken wat haar niet aanstond. ‘Ik zal u vertellen hoe. Hij verliet Bridget, dat deed die Dusty. Ze zouden gaan trouwen, de datum stond al vast en zo. Ze zeiden tegen me, u moet naar onze bruiloft komen, en ik zei, goed, dat zou ik doen.

Nou, ze hadden de hele dag pruimen geplukt bij Morella, zei Michelle, en ze kwamen bij de caravan terug en Dusty zei dat hij weg moest, hij zou over hoogstens een uur terug zijn, en daar ging hij, maar hij kwam nóóit terug. Daardoor weet ik het allemaal nog. Michelle was erg van streek. Ze heeft een zacht hart, mijn meisje, en ze was in tranen. Hij brak het hart van die arme Bridget, die man.’

Barry kwam met de cruciale vraag. ‘Weet u zijn andere naam, mevrouw Riley? Kan dat Sam zijn geweest?’

‘Dusty noemden ze hem. Ik weet geen andere naam. Ik heb hem nooit gehoord. Ik weet dat hij ergens uit Londen kwam. Net als Bridget, ergens uit Londen.’

‘Daar komen we niet veel verder mee,’ zei Lyn toen ze buiten waren.

‘Het was goed werk van je dat je mevrouw Riley vond, Lyn,’ zei Barry, ‘maar nu vergis je je. Als ze een man Dusty noemen, doen ze dat omdat zijn achternaam Miller is. Zoals ze iemand Smoky noemen die Grey heet en iemand Chalky of Snowy die White heet. Maar iemand die Miller heet, wordt vaak Dusty genoemd. Het is maar dat je het weet.’

‘Als jij het zegt,’ zei Lyn. ‘Ik dacht dat ze hem misschien zo noemden omdat hij er zo vuil uitzag, zoals mevrouw Riley zei.’

In het bevolkingsregister kwamen veel Millers voor, maar omdat deze man veertig was geweest, konden ze zich beperken tot mannen die eind jaren vijftig en begin jaren zestig waren geboren.

‘Ik zou op het web naar al die mannen kunnen zoeken,’ zei Lyn. ‘Ik kan ze door een zoekmachine laten opsporen. Maar als hij is wie we denken dat hij is, is onze man dóód. Hij is al acht jaar dood en hij staat niet meer in het kiesregister. Misschien is het beter om naar dode Millers te zoeken.’

‘Zoeken we naar een connectie tussen die twee mannen?’ vroeg Burden. ‘Ik bedoel, gaan we ervan uit dat de man in de kelder niet de enige is die door Ronald McNeil is gedood? Dat McNeil ook Alan Hexham heeft doodgeschoten?’

‘Daarom ga ik nog een keer naar Irene McNeil, nu ze thuis is,’ zei Wexford. ‘Maar ik denk het niet, hè? Er is geen sprake van dat Hexham ergens was binnengedrongen.’

‘Adam heeft met alle taxibedrijven gepraat die hier elf jaar geleden waren. Hij gaat erg grondig te werk, moet ik zeggen. Maar het was van het begin af een hopeloze zaak. Wat voor wonderbaarlijk geheugen zou iemand moeten hebben om zich iets van zo lang geleden te herinneren?’

‘Ik weet het niet. Ik zie niet welke connectie er zou kunnen zijn, maar als die er niet is, is het me allemaal te toevallig. Ik ben er wel van overtuigd dat Hexham hierheen kwam om met Tredown te praten. Ik denk dat hij research voor Tredowns boek De eerste hemel kwam doen. Ik heb een boodschap achtergelaten op Selina Hexhams voicemail...’ Wexford was trots op zichzelf omdat hij dat woord kende en zo gemakkelijk kon gebruiken. ‘Maar ze heeft me nog niet teruggebeld.’

Sinds wat ze haar ‘beproeving’ op het politiebureau van Kingsmarkham noemde, had Irene McNeil twee dagen in een particulier verpleegtehuis doorgebracht. Na haar terugkeer had ze laten blijken dat ze niet altijd een hulpeloos wezen was dat elk moment in huilen kon uitbarsten en had ze een fulltime verzorger in dienst genomen. Het was een jongeman met een ontzagwekkende efficiency die het sfeerloze huis, waarvan alle wanden uit kasten bestonden, had opgefleurd met jardinières en andere bloembakken. Het rook er nu naar luchtverfrisser met citroengeur. Een jongen in spijkerbroek en T-shirt was wel de laatste die Wexford als verzorger van mevrouw McNeil had verwacht, maar hij zag nu in dat hij haar karakter helemaal verkeerd had ingeschat. Ze mocht dan ouderwets en preuts zijn, iemand die op goede manieren stond, een snob, maar ze was ook typisch een chique dame van haar generatie, iemand die altijd een man in huis had gehad, eerst haar vader, daarna haar man, en die de afwezigheid van een man in huis als een groot gemis ervoer. Ongetwijfeld had ze ook graag een zoon willen hebben, al zei ze van niet. Greg de verzorger bevredigde een intense behoefte. Wexford vermoedde dat hij het ook was geweest die haar nagels zilverig roze had geverfd, maar toch stond hij er nog van te kijken dat hij mevrouw McNeil met haar goedvinden ‘Reeny’ noemde.

Ze had haar voeten nog omhoog, maar nu lag ze op een bank, haar benen discreet onder een deken. Tot zijn verbazing begon ze niet over hun eerdere gesprekken, maar praatte ze honderduit over Greg, zijn voortreffelijke eigenschappen en zijn charme.

‘Natuurlijk had ik hem hier absoluut niet kunnen hebben toen ik nog jong was,’ zei ze. ‘Ik mag dan ouder zijn dan hij’ – alsof daarover enige twijfel bestond – ‘maar dat zou geen verschil hebben gemaakt. Als je een alleenstaande vrouw was, mocht je ’s nachts geen man in huis hebben. Punt uit. Daar zou over gepraat zijn. O, dank je, Greg.’

De verzorger had niet alleen thee gebracht maar ook een glas met wat blijkbaar ijskoffie was en een schaaltje met het soort koekjes dat je alleen in delicatessenzaken kunt kopen. ‘En wat kan ik u brengen, meneer?’ vroeg hij.

‘Een kop thee graag,’ antwoordde Wexford.

‘Is hij niet volmaakt?’ Als een verliefde vrouw keek mevrouw McNeil de verzorger na toen hij naar de keuken liep en de deur zachtjes achter zich dichtdeed. Op zakelijker toon vroeg ze Wexford wat ze voor hem kon doen. ‘Kan ik u een update geven?’ was niet het soort vraag dat ze voor de komst van Greg zou hebben gesteld.

‘De man die door uw man is doodgeschoten...’ begon hij, maar Irene McNeil onderbrak hem.

‘Uit zelfverdediging!’

‘Ja, nou... u moet hem vrij goed hebben gezien.’

‘Toen hij dood was. Ik heb niet zo heel goed gekeken, neemt u dat maar van mij aan. Hij zag er niet mooi uit.’

‘Mevrouw McNeil, wat bedoelt u daar precies mee? Bedoelt u dat hij vuil of gewond was?’

‘Ik weet het niet. Hij was niet oud, dat kan ik u wel vertellen. Waarschijnlijk niet veel ouder dan Greg, alleen is Greg altijd zo smetteloos schoon en netjes.’

‘Als ik u vertelde dat de man tweeëndertig was, zou dat dan kunnen?’

Voordat ze antwoord kon geven, kwam Greg terug met Wexfords thee. De koekjes die hij erbij had gedaan, waren van iets mindere kwaliteit dan die op mevrouw McNeils schaaltje. Greg keek zijn werkgeefster met zo’n oogverblindende glimlach aan dat Wexford zich afvroeg waar hij precies op uit was.

‘Ongeveer tweeëndertig, mevrouw McNeil?’

‘Nee, nee. Greg is nog maar zevenentwintig. O, u bedoelt die kerel die in meneer Grimbles huis was binnengedrongen. Ik weet het niet. Misschien wel. Ik denk dat hij ongeveer zo oud was.’

Vervolgens vroeg hij haar naar het mes waarvan haar man had gezegd dat hij ermee bedreigd was. Dat was voor Irene McNeil aanleiding om haar gal te spuien over Helen Parker, de jonge advocate. Hij bracht het gesprek op het mes terug.

‘Er was geen mes in het huis, mevrouw McNeil. Dat is het probleem.’

‘John Grimble heeft dingen weggehaald, weet u. U moet hem niet geloven als hij zegt dat hij niets heeft meegenomen en alles gewoon heeft laten liggen.’

Wexford herinnerde haar er voorzichtig aan dat als John Grimble iets uit het huis van zijn vader had gehaald, hij dat elf jaar geleden had gedaan, niet acht. ‘Kan uw man het mes mee naar huis hebben genomen?’

De schrik schitterde in haar ogen. ‘Waarom zou hij dat doen?’

Het was niet bepaald aan Wexford om met verklaringen te komen voor het gedrag van een man als Ronald McNeil. ‘Uw man zou het u misschien hebben verteld als hij dat mes had weggegooid.’

‘Ik kan dat ook hebben gedaan.’ Ze sprak zorgvuldig. ‘Ik kan het hebben weggegeven. Hij kan het naar huis hebben meegenomen. Ik bedoel, toen we in de Hall woonden.’

‘Is dat gebeurd, mevrouw McNeil?’

‘Kom ik nu in moeilijkheden?’ Ze sprak als een klein meisje dat ongehoorzaam was geweest. ‘Het zou toch niet zo heel erg verkeerd zijn om een mes weg te doen? Het was niet van mij, weet u. Zou het stelen zijn? Het was niet van mij, maar van die man.’

Wexford wist zich bijna geen raad. Het leek wel of hij naar het land van de waanzin was afgedwaald. Hij zag wat er gebeurt met mensen, meestal vrouwen, die altijd een beschermd, geborgen leven leiden en er dan plotseling alleen voor komen te staan.

‘Hebt u het weggedaan, mevrouw McNeil?’

‘Het is gestolen,’ zei ze. ‘De werkster die ik toen had, heeft het gestolen.’ Ze keek hem recht in de ogen. ‘Ik vertel u de absolute waarheid.’

Het werd hem bijna te veel. Hij veranderde van onderwerp.

‘Had u die man ooit eerder gezien, mevrouw McNeil? Denkt u goed na voordat u antwoord geeft.’

‘Ik weet dat ik hem nooit eerder had gezien.’

‘Het kan zijn dat hij Miller heette. Ze noemden hem Dusty.’

Nu dacht ze na over de naam. ‘De Tredowns hadden vroeger een... nou, een klusjesman die ze Dusty noemden. Hij reed soms ook in hun auto. Ik heb hem nooit gezien. Die vrouw Ricardo heeft het me verteld.’

‘Wanneer was dat?’

‘O, hemel, hoe kunt u van me verwachten dat ik zulke dingen nog weet? Ik weet het echt niet.’

‘U doet het erg goed,’ zei hij enthousiast.

Dat hoorde ze blijkbaar wel graag. Ze was ontvankelijk voor vleierij en glimlachte nu, al deed ze dat misschien ook doordat Greg terugkwam, ditmaal met een dienblad waarop hij een opgerolde warme handdoek had, zoals ze je in Chinese restaurants geven, met een fles toiletwater met viooltjesgeur en een tube handcrème.

‘Hij is zo attent,’ zei ze toen ze haar handen had ingesmeerd. ‘Ik kan me niet voorstellen hoe ik zonder hem kon leven. Wanneer die Dusty bij hen was? O, minstens tien jaar geleden, misschien wel twaalf.’ Ze zat bijna gezellig te praten. ‘Meneer Tredown kan rijden, maar hij doet het niet. Het schijnt dat hij een keer een afschuwelijk ongeluk heeft veroorzaakt, waarbij iemand is omgekomen, en daarna heeft hij nooit meer gereden. Die vrouw Ricardo kan het niet en mevrouw Tredown kan het wel, maar ze had toen nog geen rijbewijs. Dat heeft ze een jaar of twee voor onze verhuizing gehaald. Ronald zei dat ze niets op de weg te zoeken had en dat hij had gehoord dat ze haar rijbewijs had.’

Dit was allemaal interessant genoeg, maar hij kwam er niet veel verder mee. De belangrijkste bijdrage die mevrouw McNeil had geleverd, misschien wel de enige bijdrage van enige waarde, was de mededeling dat iemand die Dusty werd genoemd voor de Tredowns had gewerkt. Alleen zij konden hem nu meer vertellen.

‘Ik zal u nog eens naar het mes vragen,’ zei hij.

Ze haalde haar schouders op en maakte een ongewone beweging met haar hand, een geërgerd gefladder. Hij was op weg naar buiten, waar Donaldson wachtte, toen zijn telefoon ging. Het was Selina Hexham.