– 13 –
Damon Coleman had haar ondervraagd en Burden daarna ook. Beiden hadden haar lastig, prikkelbaar en ouderwets genoemd. Wexfords ervaring met mevrouw Irene McNeil bestond uit de brief die ze hem had geschreven, en op grond daarvan verwachtte hij een uiterst conservatieve vrouw aan te treffen, een snob met een ethiek uit een andere, lang vervlogen tijd. Aan de andere kant dacht hij dat hij met iemand zou praten die meer verstand en waardigheid bezat dan de Tredown-vrouwen.
Hij had niet verwacht dat hij medelijden met haar zou hebben. Dat medelijden werd niet gewekt door haar logge, omvangrijke lichaam en het feit dat ze een stok moest gebruiken en binnenkort twee stokken nodig zou hebben. Het kwam ook niet door het ongemak en de pijn die ze kennelijk van haar artritische ledematen ondervond, maar eerder door iets in haar ogen, een zekere verbazing omdat ze in haar eentje in een huis was komen te wonen dat, al zat ze er nu al bijna acht jaar, nog nieuw en vreemd voor haar was, zonder kind of vriend of metgezel. Hij zei tegen zichzelf dat wat ze ook tegen hem zei, wat hij en Burden ook van haar te weten kwamen, hij vriendelijk moest blijven en consideratie voor haar moest hebben.
Het huis dat zij en haar man hadden gekocht omdat het dicht bij de winkels lag, aan een busroute stond – de bus ging maar twee keer per dag – en ‘gemakkelijk in het onderhoud’ was, was blijkbaar ontworpen voor jonge tweeverdieners. Het interieur was strak, met inbouwkasten, indirecte verlichting en hardhouten laminaatvloeren. Er was iets pathetisch aan mevrouw McNeils gecapitonneerde meubilair in deze minimalistische setting, haar krukjes, kussens en ornamenten, allemaal door elkaar heen alsof ze elkaar wilden verdringen.
Haar man had acht jaar geleden zijn eerste beroerte gekregen. Zes maanden nadat ze hier waren komen wonen, was hij gestorven, toen ze, zei mevrouw McNeil, nog tegen elkaar zeiden dat ze er vanzelf wel aan zouden wennen. Daarna had ze er in haar eentje aan moeten wennen. Toen Wexford haar aan Flagford Hall herinnerde, het huis dat ze had achtergelaten, kwam er een stroom van herinneringen uit haar los. Mevrouw McNeil sprak voortdurend op klaaglijke toon, de stem van een vrouw die alle genoegens van het leven heeft achtergelaten en voor wie het heden uit niets dan moeite en verdriet bestaat.
‘Zelfs met die afschuwelijke man van een Grimble tegenover ons voelden we ons daar op ons gemak.’ Zweetdruppels rolden over haar wangen. ‘Het huis was van de familie van mijn man geweest. Je zou het zijn voorvaderlijk huis kunnen noemen. Zijn familie woonde daar generaties lang. Het huis is volmaakt Queen Anne, weet u, en de tuinen zijn prachtig, tenminste, dat waren ze. Ze zullen het nu wel niet meer zijn. En dit hier? U zou niet geloven hoeveel lawaai er hier ’s avonds is, kerels en jonge meisjes die dronken over straat lopen te schreeuwen. Zelfs op de dag dat meneer Grimble die jongeman buiten de deur zette, toen hij zijn meubelen in de voortuin zette, was het beter dan wat ik hier heb.’
‘Laat ik met u teruggaan naar die tijd, mevrouw McNeil.’
‘Kon dat maar,’ zei mevrouw McNeil bitter.
‘Ik geloof dat u een oogje op dat huis hield toen de oude meneer Grimble dood was en het in het bezit van zijn zoon was gekomen. Daar is niets verkeerds aan. Het is zelfs zeer aanbevelenswaardig. We noemen dat buurtwachtwerk.’ Wexford vermeed Burdens satirische blik. ‘Hebt u daar veel mensen naar binnen zien gaan, natuurlijk afgezien van meneer Grimble zelf?’
‘Hij kwam er niet veel. Hij interesseerde zich niet voor het huis. Hij zei tegen mevrouw Hunter, en die vertelde het door aan mij, dat het een oud krot was. Dat waren zijn eigen woorden. Je kon er maar één ding mee doen: het platbranden. En dat was precies wat hij wilde gaan doen als hij zijn bouwvergunning kreeg. We steken het in de fik, zei hij, en wat dan nog overeind staat, slopen we. Een blok aan mijn been, noemde hij het. Wij verzetten ons tegen zijn bouwplannen, zei mevrouw Hunter, en ik zei dat wij dat ook deden.’
Oud en eenzaam als ze was, was ze blij dat iemand naar haar herinneringen wilde luisteren. Wexford kon, als hij wilde, iets uitstralen wat mensen die anders weinig gelegenheid hadden om lucht te geven aan hun verdriet en grieven tot confidenties bracht. Toen ze een keer onenigheid hadden over hun verschillende levensstijlen, had zijn dochter Sylvia tegen hem gezegd: ‘Jij had verdomme psychotherapeut moeten worden.’
‘Nou, blijkbaar hebt u succes gehad, want de vergunning is geweigerd,’ zei hij. ‘Is er daar iemand anders naar binnen geweest? Ik bedoel niet alleen onmiddellijk nadat meneer Grimble senior was gestorven, maar in de maanden en zelfs jaren daarna. U bent vast wel goed blijven opletten.’
‘O, ja. Ik ging door met mijn buurtwachtwerk, zoals u het noemde.’ Blijkbaar zag ze zichzelf wel graag in de rol van onbezoldigd wijkagent. ‘Wat uw vraag betreft: er kwamen daar verscheidene mensen. Op een avond zag ik een vrouw die vroeger in de drogisterij werkte daar naar binnen gaan met een man die ik nooit eerder had gezien. U kunt wel raden wat ze daar deden.’ Toen Wexford daar niets op zei, ging ze verder. ‘Mijn man zag mevrouw Tredown daar een keer naar binnen gaan, ik bedoel de twééde mevrouw Tredown, die met het blonde haar. Natuurlijk gingen die mensen nooit door de voordeur. Die had meneer Grimble dichtgespijkerd. Ze gingen allemaal achterom.’
‘Mevrouw McNeil, wij hebben veel aan uw informatie.’ Wexford wist dat ze loog. Dat bleek meer uit haar toon dan uit haar lichaamstaal. Die lichaamstaal had ze trouwens niet, want ze bleef zitten in de enige houding die voor haar nog mogelijk was, diep weggedoken in kussens en omslagdoeken. Ze was een van die heel weinige mensen die hun handen absoluut niet bewogen als ze praatten. ‘Kunt u me vertellen hoe die mensen in het huis kwamen? Ze kunnen toch niet allemaal een sleutel hebben gehad?’
Prompt sprak ze de waarheid. ‘O, hij had de sleutel van zijn achterdeur altijd onder een steen bij de deur liggen.’
‘En mensen wisten dat? Al die mensen?’ Dat was Burden. Wexford wilde dat hij niet tussenbeide was gekomen. Zijn stem klonk abrupt en ongelovig en wekte duidelijk de weerzin van mevrouw McNeil.
‘Uw toon staat me niet aan, wie u ook bent.’ Blijkbaar was ze vergeten dat ze hem al eerder had ontmoet. ‘Ik was in gesprek met meneer hier.’ Ze wendde zich weer tot Wexford. ‘Ze moeten het hebben geweten, hè?’ zei ze als het kleine meisje dat ze zo lang geleden was geweest. ‘Ik denk dat ze het elkaar hebben verteld. Ja, dat zal het zijn.’
Ze was weer aandoenlijk geworden, een vrouw die wanhopige pogingen deed haar leugens geloofwaardig te maken. Wexford wist natuurlijk wat dit allemaal betekende: ze had de sleutel zelf ontdekt en er niemand iets over verteld, behalve misschien haar man. Hij moest het vragen, al was de kans groot dat ze nu zou dichtklappen en haar toevlucht tot gekwetst stilzwijgen zou nemen.
‘Mevrouw McNeil,’ zei hij op vriendelijke en geïnteresseerde toon, de toon die een geleerde zou gebruiken als hij iets vroeg aan een expert op zijn terrein, ‘u wist waar de sleutel was. Kwam u nooit in de verleiding om daar zelf eens een kijkje te gaan nemen? Ik bedoel, in het kader van uw buurtwachtwerk? U wilde vast wel zeker weten of er geen schade was toegebracht aan het huis van meneer Grimble.’
Ze glimlachte. Dat was voor het eerst. ‘Natuurlijk, u hebt volkomen gelijk. Zo dacht ik er precies over. Ik ging daar naar binnen, en mijn man ook. Ik heb dat niet eerder verteld, omdat mensen zich bij zoiets altijd meteen het slechtste voorstellen. Mijn man en ik dachten er zelfs over de sleutel daar weg te halen en zelf te bewaren, maar bij nader inzien vonden we dat je als goede buur ook te ver kon gaan.’
Hij moest haar naar de kelder vragen. Maar eerst moest hij haar nog meer vleien. Er zijn mensen die zich nooit te veel gevleid voelen. Politici schenen tot die categorie te behoren, en ook landadel, vooral mensen die in hun streek niet meer de positie innamen die hun voorouders hadden ingenomen, ja die zelfs helemaal geen positie meer innamen, behalve dat ze er aanspraak op konden maken tot de hogere klassen te behoren. Hij dacht dat hij Irene McNeil nog wel een beetje meer kon vleien zonder haar argwaan te wekken, en hij negeerde Burdens blik. ‘In deze gedegenereerde tijden is zulke burgerzin vaak ver te zoeken, mevrouw McNeil. Hebt u in dat huis ooit iets ontdekt waardoor u het gevoel kreeg dat uw... eh, onderzoekingen gerechtvaardigd waren?’
Hoe voorzichtig hij het ook had ingekleed, het was een stoot die doel trof. Hij zag dat hij tot de kern van de zaak kwam. Irene McNeil zei: ‘Wilt u een glas water voor me halen?’
Ze lieten haar allebei alleen en gingen naar de sneeuw- en ijskleurige operatiekamer van een keuken. Daar aangekomen, kregen ze de indruk dat Irene McNeil nooit iets at wat gekookt of gebakken was. Een gaskookplaat zag er nog zo uit als hij er in de showroom moest hebben uitgezien. Burden draaide aan de kraan en vulde een glas.
‘Wil je ons alleen laten, Mike?’ zei Wexford. ‘Niets ten nadele van jou, maar misschien bereik ik iets meer als ik met haar alleen ben.’
‘Het zal me een genoegen zijn. Zal ik in het huis blijven?’
‘Ja, doe dat maar.’
Wexford ging met het glas terug en gaf het aan haar. Hij zag dat haar grote artritische hand beefde toen ze het aanpakte. ‘Mevrouw McNeil, bent u misschien ook weleens in de kelder geweest?’ Dat ‘misschien’ verzachtte de vraag, maakte er bijna een terloopse opmerking van.
Haar schuldgevoel maakte haar prikkelbaar. ‘Is er enige reden waarom ik daar niet zou komen?’
Alleen dat je helemaal niet in dat huis had mogen zijn. ‘Ik vroeg me alleen af waarom u de deur van de kelder hebt dichtgedaan.’
‘Omdat ik...’ Ze besefte dat ze het had toegegeven en sloeg haar hand voor haar mond. Nadat ze hem een ogenblik ontzet had aangekeken, barstte ze in huilen uit. Haar hele lichaam schokte van het snikken. Ten slotte haalde ze haar handen weg en hield ze ze omhoog als iemand die om genade smeekt.
Hij bracht het water naar haar lippen, maar ze duwde het heftig weg, als een woedend kind, zodat zijn jasje en overhemd drijfnat werden. Met inzet van al zijn zelfbeheersing liet hij niet blijken hoe hij van het ijskoude water was geschrokken. ‘Mevrouw McNeil,’ zei hij, ‘dit is nergens voor nodig. Er is geen enkele reden waarom u zo van streek zou raken.’ Maar misschien was die er wel. Hoe kon hij nagaan of dit een geëmotioneerde bekentenis of alleen maar hysterie was? Hij kon in de keuken geen papieren zakdoekjes vinden en bracht haar daarom maar een theedoek die haar werkster blijkbaar in de was had gehad. Ze begroef haar gezicht erin. Niet meer dan een minuut later richtte ze zich op. Ze zat nu nog rechter dan gedurende de hele ondervraging, haar gezicht weer helemaal droog. Per slot van rekening, besefte hij, behoorde ze tot wat haar soort ‘de oude school’ noemde. Toch zei ze nog niets.
Hij drong aan. ‘Want wat was u, mevrouw McNeil?’ Geïnspireerd raadde hij ernaar. ‘Was u bang?’
‘Ja!’
‘Wat maakte u zo bang? Mevrouw McNeil, er zal u niets overkomen’ – hoe kon hij daar zo zeker van zijn? – ‘als u me de waarheid vertelt.’
Het hele verhaal kwam eruit. Toen ze eenmaal was begonnen, was ze niet meer te houden. De sluisdeuren waren opengezet en de woorden kolkten erlangs. Evengoed durfde Burden geen aantekeningen te maken. Hij was naar de kamer teruggekomen, maar zat een eindje bij Wexford en haar vandaan. Hij kon zien dat ze van hem geen hoge dunk had, maar Wexford als een meevoelende vriend beschouwde.
‘Die man, ik weet niet waaraan hij is gestorven,’ begon ze. ‘Misschien was het zijn hart. Ronald, mijn man, ging het huis in – het was acht jaar geleden, in september – hij ging naar binnen omdat hij daar iets zag bewegen, ik bedoel, hij zag het door het raam aan de voorkant. Dat raam was niet dichtgespijkerd. Ik weet niet waarom niet. We hadden het allebei gezien, iemand die daar rondliep. Ik weet het nog alsof het gisteren was. Het was een man in een rode jas, nou ja, oranje, en hij was lang. Hij moest bukken om door een deuropening te komen. Ronald zei dat hij ging kijken wat er aan de hand was. Kinderen, dacht hij, we zagen soms kinderen naar binnen gaan, maar deze man was veel te lang om een kind te zijn. Ronald wilde niet dat ik met hem mee ging.
Hij bleef een hele tijd weg. Het was eind van de middag, zeg maar avond, maar het was nog vrij licht. Toen hij terugkwam, was het avond.’ De woordenstroom was afgezakt tot gedruppel en hield toen helemaal op. Toen ze weer sprak, zat er een snik in haar stem, en hoewel er geen tranen meer waren, stond het zweet nu op haar gezicht en hals. ‘Toen hij terugkwam, was hij zo wit dat ik dacht dat hij ziek was. Nou, hij was ook ziek. Ik riep naar hem: “Wat is er, wat is er aan de hand?” En met een stem die ik niet kende zei hij: “Reeny, er is daarbinnen een man en hij is dood. Kun je meekomen?”
Ik stak met hem de straat over. Er was nog genoeg daglicht. In het huis brandde geen elektrisch licht. We gingen door de achterdeur naar binnen.’ Ze keek naar Wexford op. ‘Ik was toen niet zo zwaar als nu. Ik kon me vlugger bewegen en ik was sterk. Dat moest ik wel zijn.’ Ze stak haar hand naar het water uit, maar het meeste daarvan had ze over Wexford gemorst. Burden vulde het glas nog eens en ze dronk eruit. ‘We gingen naar de badkamer. Daar lag híj, die man. Hij lag op de vloer en er was... bloed.’
Op dat moment moest Wexford haar onderbreken, al deed hij zijn best om niet streng te klinken. ‘Mevrouw McNeil, denk aan wat u zegt. U hebt ons verteld dat u dacht dat die man misschien aan een hartaanval was gestorven.’
‘Nee, dat is niet zo. Dat had ik niet moeten zeggen. Ronald... O, het was verschrikkelijk, hij had een geweer. Hij had daar een vergunning voor, het was allemaal legaal. Hij nam zijn geweer mee toen hij het huis binnenging.’
Wexford onderbrak haar. Zijn stem was heel ernstig geworden.
‘Wilt u zeggen dat uw echtgenoot die man heeft doodgeschoten? Dat is een heel zware beschuldiging, mevrouw McNeil.’
‘Ik zei tegen hem: “Heb je hem doodgeschoten?” En Ronald zei: “Hij kwam met een mes op me af. Ik deinsde terug en hij kwam achter me aan. Ik moest me verdedigen.”’
‘Goed. Wat gebeurde er toen?’
‘Mijn man zei dat we hem moesten verplaatsen, we konden hem daar niet laten liggen. Ronald had hem doodgeschoten. Niemand zou geloven dat hij dat uit zelfverdediging had gedaan.’
Jullie hadden het erop kunnen wagen, dacht Wexford. Jullie hadden uiteindelijk voor eerlijkheid kunnen kiezen. Wat een opeenvolging van stommiteiten was dit alles... en toch geloofde hij het. Deze twee mensen die zich als buurtwachters hadden opgeworpen, hadden zichzelf er op de een of andere manier van overtuigd dat het hun taak was om over dat huis te waken. Of was het alleen maar simpele, gretige nieuwsgierigheid geweest? Hadden ze er in hun saaie leven behoefte aan gehad om op andermans terrein te komen en het soort streken uit te halen dat je van kinderen zou verwachten?
‘U hebt hem verplaatst?’ zei hij.
‘Ronald had dat niet in zijn eentje gekund. Hij had mijn hulp nodig.’ Het was zielig, maar blijkbaar was ze er nog trots op ook. ‘We durfden hem daar niet te laten liggen, niet met al die andere mensen die dat huis binnengingen.’
‘Dus u droeg hem naar de kelder?’ vroeg Burden.
‘Hij had geen kleren aan, nu ja, alleen zijn ondergoed. Daarom ging hij naar de badkamer, zei Ronald. Misschien dacht hij dat hij een bad kon nemen of zich kon wassen.’
Ze giechelde gruwelijk, een geluid dat op haar snikken leek, heel anders dan het gegiechel van de Tredown-vrouwen. ‘We sloegen krantenpapier om hem heen voordat we hem naar beneden droegen. Er lagen kranten in de kelder. Ik ging daarheen om het papier op te halen en daar verpakten we hem in. We legden hem in de kelder en mijn man stapelde houtblokken, planken en dozen op hem en we lieten hem daar liggen. Ronald zei dat we hem daar moesten laten tot hij een andere oplossing had bedacht. Misschien konden we hem verbranden of begraven, maar hij wist niet waar.’
‘Maar dat hebt u niet gedaan?’
‘Nee, dat hebben we niet gedaan.’ Ze keek vol droefheid naar hem op. ‘Ronald kreeg de volgende dag zijn eerste beroerte. Daarna kon hij niemand meer verbranden of begraven.’
‘Mevrouw McNeil, hebt u de kelderdeur dichtgedaan toen u wegging?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Toen niet. Dat deed ik toen ik later terugging.’
Het centrum van Kingsmarkham was geen omgeving waar je op zaterdagavond moest zijn, zeker niet als je boven de veertig was. Kingsmarkham was ooit een stil provinciestadje geweest, slaperig en vredig, maar tegenwoordig had je het gevoel dat je net zo goed op Piccadilly Circus kon zijn. Overal waren drinkers. Ze kwamen de pubs en clubs uit, de straat op, want het was een uitzonderlijk warme novembermaand. Wexford gaf Donaldson opdracht hen naar een cafeetje aan de Kingsbrook, de Gooseberry Bush, te rijden en niet op hen te wachten, ze gingen wel lopend naar huis. Het was daar niet druk, maar ook niet bepaald stil. Jonge mensen zonder auto hadden geen zin om vanuit de stad een halfuur over voetpaden langs drassige weiden te lopen, maar het parkeerterrein stond vol met het soort vervoermiddelen dat door mensen van middelbare leeftijd wordt gebruikt. Als je dat je rug toekeerde, zei Wexford, als je deed alsof het er niet was, kon je van je tafel opkijken naar een heldere sterrenhemel en een maan die zijn bleke licht liet vallen op weiden die met donkere heggen doorsneden waren, met wilgen langs de Kingsbrook.
‘Dat was afschuwelijk,’ zei hij zonder omhaal. ‘Ik had haar harder moeten aanpakken, maar ik had zo’n medelijden met haar.’
‘Heeft ze nog meer gezegd toen ik er niet meer bij was?’ Burden was naar buiten gegaan en had in de auto zitten wachten.
‘Alleen dat ze het lijk nooit hebben verplaatst. Ze hebben nooit gedaan wat ze zei dat ze van plan waren: het verbranden of begraven. Nou, dat wisten we al. Ze verhuisden en lieten het lijk daar achter, onder al die houtblokken.’
Burden bestelde iets te drinken voor hem zonder Wexford te vragen wat hij wilde. Dat wist hij. ‘En zo hebben Damon en ik het gevonden.’
‘Haar man ging dood. Het schokkende besef dat hij iemand had gedood, zal de eerste beroerte wel hebben veroorzaakt. Ze dacht er steeds over om naar de bungalow terug te gaan om te kijken of het lijk daar kon blijven liggen, maar dat deed ze niet. Niet tot twee jaar geleden. Toen vroeg mevrouw Pickford haar op de thee. Ze zei dat ze met de bus ging en een beetje te vroeg aankwam. Grimbles sleutel lag nog onder de steen bij de achterdeur. Ze ging naar binnen en ging naar de kelder.’
‘Het moet daar hebben gestonken.’
‘Ik weet het. Ze zei alleen dat er een vage lucht van rotting in de kelder hing. Of van “iets wat niet goed meer was”, zoals ze het stelde. Ze haalde een paar houtblokken weg – god mag weten wat ze dacht te kunnen bereiken – en toen ze zag wat eronder lag – nou, je weet hoe het er twee jaar geleden moet hebben uitgezien – vluchtte ze het huis uit. “Ik was doodsbang,” zei ze. “Ik was zo bang.” Ze rende de kelder uit, strompelde naar buiten, denk ik, het arme oude ding, en gooide de deur achter zich dicht.’
‘Daarom kostte het mij natuurlijk zoveel moeite om hem open te krijgen.’
‘Ze strompelde de trap op, ging naar huis en deed haar best er niet meer aan te denken, neem ik aan.’ Wexford pakte zijn glas op, genoot van de bordeaux die erin zat en zuchtte een beetje. ‘Ik ga morgen terug.’
‘Morgen is het zondag.’
‘Niets aan te doen. Hoe beter de dag, hoe beter de daad, zoals mijn opa zei, en als hij dat niet zei, had hij het moeten zeggen.’
‘Gaan we haar aanhouden? Op zijn minst voor het verbergen van een sterfgeval?’
‘Ik weet niet of ik het over mijn hart kan
verkrijgen,’ zei Wexford, ‘maar uiteindelijk zal het wel moeten. Ik
heb haar de foto van het
T-shirt laten zien, maar het was duidelijk dat ze het niet
herkende. Door het raam had ze alleen die oranje parka van hem
gezien.’
‘Wat is er met het mes gebeurd?’ vroeg Burden.
De vermiste vader kon toch niet de man zijn die ze zochten? Het tijdstip kwam overeen, elf jaar geleden, verdwenen in juni, een man van de juiste leeftijd voor zover Carina Laxton daar iets over kon zeggen. Als het dna , dat onbetwistbare feit, overeenkwam... Er waren twee mensen die een monster konden verstrekken: die twee dochters. Toen Barry Vine het stuk in de Sunday Times had gelezen, dacht hij eerst dat hij het meteen aan Wexford moest vertellen, maar het was zaterdagavond en de volgende dag zou deel twee van Selina Hexhams verhaal verschijnen. Misschien stond daar iets in waardoor het onmogelijk was dat Alan Hexham de man was die ze zochten.
Hij reed naar huis en las het opnieuw. De auteur zei nergens met zekerheid te weten dat haar vader dood was en hoe hij was gestorven. Ze zei nergens of zij en haar zuster in de tussenliggende jaren ooit van hem hadden gehoord. Misschien zou ze dat in de volgende aflevering vertellen. Zou het gerechtvaardigd zijn als hij het verhaal op dit uur aan Wexford liet zien, terwijl het lijk uit Grimbles greppel misschien helemaal niet Alan Hexham was? Misschien zou Selina schrijven dat haar vader een jaar later naar huis had gebeld zonder te zeggen waar hij was, of dat ze een ansichtkaart uit Australië hadden gekregen. Barry liet zijn fantasie de vrije loop en vergat even dat wát er de volgende dag ook in de krant zou staan, Selina Hexham het al had geschreven, misschien al wel een jaar geleden. Het was niet zo dat ze op dat moment koortsachtig zat te schrijven voor een krant die over enkele uren zou verschijnen. Toen besefte hij dat, maar hij zei tegen zichzelf dat hij zich niet zo belachelijk moest gedragen. Hij besloot tot de volgende morgen te wachten en zette zijn cd van Linda di Chamounix op.