– 21 –

Het verpleeghuis waar Owen Tredown zou verblijven tot hij naar zijn laatste rustplaats ging, bevond zich in Pomfret. Het was een speciaal voor dat doel ontworpen hospitium met veel bomen eromheen. In de ruimte tussen het gebouw en Pomfret High Street lag een vrij grote aangelegde vijver waarin eenden en een paar waterhoentjes zwommen. Langs de oevers groeiden riet en hosta’s met sappige blauwige bladeren. Donaldson reed voorbij, keerde en stopte voor de poort van het hospice. Wexford keek vijf minuten met bewondering naar de grote ramen, de zorgvuldig ontworpen tuin en alles wat gedaan was om het terrein voor invalide bezoekers toegankelijk te maken.

Hij hield van het idee achter zo’n hospitium. Voordat hij hierheen ging, had hij opgezocht waar het woord vandaan kwam en ontdekt dat de eerste definitie ‘een huis dat pelgrims rust en vermaak verschaft’ was geweest. Dat van die rust klopte wel, maar vermaak? Niet bepaald, tenzij je de televisietoestellen meerekende waarvan hij had gehoord dat ze in elke kamer stonden. Hij vond het goed dat er zulke huizen waren, maar toch vroeg hij zich af hoe het zou aanvoelen om naar een huis te gaan waarvan je wist dat je er nooit levend uit zou komen. Je wist dat dit het einde was, de laatste plaats ter wereld waar je je te ruste legde. Dit was de voorkamer van het crematorium. Hij gaf Donaldson opdracht door te rijden.

De kranten zouden Tredowns necrologieën al klaar hebben. Sommige zouden die van tevoren geschreven teksten vervangen door een eerbewijs dat door een persoonlijke vriend was geschreven. Ze zouden foto’s van Tredown publiceren, waarschijnlijk van zo’n vijfentwintig jaar geleden, toen de auteur nog jong en knap was. De laatste regel zou zijn: ‘Hij laat zijn vrouw, Maeve, achter.’

Het regende niet meer en het was weer een mooie dag, koud zoals november moet zijn, maar helder en zonnig als een zomer zonder de nevelsluiers van de zomer. Greg was in de voortuin van mevrouw McNeils huis. Hij veegde bladeren van het pad. Toen hij Wexford zag aankomen, trok hij zijn jadegroene rubberen handschoenen uit en kwam toegesneld om het portier te openen. Net een portier van een luxe hotel, dacht Wexford. Gregs T-shirt was zo wit dat het in een reclame voor een wasmiddel niet zou misstaan, oogverblindend als pas gevallen sneeuw, en zijn spijkerbroek zat zo strak dat het zijn kans op vaderschap misschien wel voorgoed bedierf. Hij leidde de hoofdinspecteur met enige ceremonie het huis in en riep: ‘Reeny, schat, je bezoek is er.’ Vervolgens vroeg hij Wexford wat hij wilde drinken.

Ze was een andere vrouw. Als hij haar ergens had ontmoet waar hij haar niet verwachtte, zou hij haar niet hebben herkend. Hoewel ze terecht zou moeten staan voor een aantal ernstige misdrijven, leek ze veel gelukkiger en tien jaar jonger dan tevoren. Ze had haar voeten nog steeds op een krukje, maar ze droeg gewone nylonkousen en had tennisschoenen aan die voeten. Haar haar was in model gebracht – kon Greg dat ook? – en ze droeg een zijden blouse en een keurige zwarte rok. Ze keek Wexford aan met een van de eerste glimlachjes die hij bij haar had gezien en stak haar hand met pas gelakte nagels uit.

‘Mevrouw McNeil, ik wil nogmaals met u praten over de... eh, indringer in het huis van meneer Grimble,’ zei hij, toen Greg hem thee had gebracht en Irene McNeil iets wat op water met ijs en citroen leek maar waarschijnlijk een gin-tonic was. ‘We weten nu dat hij Samuel Miller heette. Ik wil dat u in de tijd teruggaat naar acht jaar geleden, september. Ik vraag u het volgende. Hebt u, in de dagen of weken na de dag waarop uw man en u zijn lichaam van de badkamer naar de kelder hebben gedragen, daarover gesproken? Hebt u er met iemand over gepraat? Heeft iemand anders in de buurt hem ter sprake gebracht? Naar hem gevraagd?’

Ze pakte een chocoladekoekje van de schaal die Greg had gebracht, legde het weer neer en koos in plaats daarvan een koekje met een korst van kokos. ‘Ik heb er niet over gepraat. Hoe minder erover werd gezegd, hoe beter het was, dacht ik. We konden het maar beter vergeten.’

Hij stond versteld, niet zozeer van haar als wel van de wereld waarin ze had geleefd en die zoveel laatdunkende onverschilligheid voor de dood van een jonge man aan de dag kon leggen. ‘Hebben u en uw man erover gepraat?’

‘Ronald wilde het lijk begraven. Hij zei dat het niet veilig was om het daar te laten liggen. John Grimble of hoe hij ook heette, zou het kunnen vinden. Ik zei alleen dat hij niet moest proberen dat in zijn eentje te doen, het te verplaatsen en begraven, bedoel ik. Hij vroeg me niet hem nog een keer te helpen. Dat kon hij niet van me verlangen.’

‘Heeft hij geprobeerd het lijk te begraven?’

‘Natuurlijk niet,’ zei mevrouw McNeil. ‘Het lag toch nog in de kelder toen u het vond? Ronald was niet sterk genoeg. Hij was bijna tachtig, hij was niet gezond. Zijn rug deed pijn toen we het lichaam die trap af moesten dragen. Ik zal altijd zeggen dat hij daardoor zijn heup heeft beschadigd. Ik heb u verteld dat hij de dag daarna een beroerte kreeg en dat hij niet sterk genoeg was om zijn heup te laten vervangen. Hij zou de narcose niet hebben overleefd.’

Het was een grotesk en luguber beeld dat ze had opgeroepen: die twee bejaarde en ongetwijfeld misvormde mensen die strompelend en buiten adem, zwoegend en hijgend, een dode man over een smalle trap naar een onderaardse ruimte droegen. ‘Waarom zou Miller het huis zijn binnengegaan?’ vroeg Wexford.

‘Hij zal wel op zoek zijn geweest naar iets om te stelen,’ zei ze prompt. ‘En toen ging hij zich wassen. Dat zou ook stelen zijn, nietwaar, het stelen van meneer Grimbles water?’

Wexford keerde naar Flagford terug. De zon stond laag aan de hemel en schitterde zo fel op de voorruit dat zelfs de klep nauwelijks hielp. Grimbles veld was een paradijs voor konijnen, die een heenkomen tussen de bomen zochten toen Wexford over het pad kwam lopen. De bungalow was al twee keer doorzocht, maar het leek hem de moeite waard om een derde keer te gaan kijken. Het eerste wat hij deed, was de koudwaterkranen in de badkamer proberen, van het bad en de wastafel. Tot zijn verbazing – hij had nooit echt geloofd in de theorie dat Miller daarheen was gegaan om zich te wassen of een bad te nemen – kwam er water uit beide kranen. Geen echte stroom of zelfs maar een gestage straal water, maar veel meer dan wat gedruppel. Het zou geen probleem zijn geweest om de wasbak vol te krijgen, en in september kon je je best met koud water wassen. Het stukje zeep lag er nog, gebarsten en zwart uitgeslagen. De scheerkwast en de half vergane grijze handdoek waren er ook nog. Maar het mes...?

Omdat ze allebei moesten hebben geweten dat het lijk in de kelder misschien ontdekt zou worden, zou het in Ronald McNeils belang zijn geweest om het mes dicht bij het lijk te leggen. Maar was er ooit een mes geweest? Bridget Cook had Hannah verteld dat hij er een ‘voor zijn bescherming’ bij zich had gedragen, een excuus dat Wexford al heel vaak had gehoord. Ze hadden het huis al grondig doorzocht, maar zou het mes er toch nog kunnen zijn? Wexford onderzocht de badkamer, die ook al onfris moest zijn geweest in de tijd dat de oude Grimble er dagelijks gebruik van maakte. Op kranen en afvoeren zaten water- en roestvlekken. De buizen waren niet weggewerkt en sommige waren in vuile lappen gewikkeld. Van de zijkant van het bad waren tegels losgekomen. De vloer was bedekt met een dikke laag stof, maar het meeste daarvan was weggeveegd bij het doorzoeken van het huis. Hij knielde op de schoonste plek neer en keek naar de vloerplanken.

Toen hij zijn handen door de poederige en toch gruizige grijze materie bewoog die zich achter de toiletpot had verzameld, kwam zijn wijsvinger in een ruimte tussen planken. Er was daar niets te zien, maar zijn vinger stuitte op een obstructie. Hij had een mes (een mes!) nodig om de opening te kunnen aftasten. Hij ging naar de keuken, trok een la open en vond een handvol oud, roestig bestek. De messen waren veel te bot om er iemand mee te steken en, voor zover hij kon zien, ook om er iets anders mee te doen, behalve datgene wat hij van plan was. Hij ging naar de badkamer terug, stak het roestige lemmet in de spleet en bewoog het daardoorheen tot het de obstructie half naar boven had gekregen. Het voorwerp was klein en cilindrisch. Hij werkte het uit de spleet, blies het stof eraf en zag dat hij een patroonhuls had gevonden, waarschijnlijk, bijna zeker, van een jachtgeweer.

Het vormde in elk geval een bewijs voor mevrouw McNeils verhaal, maar deed het er wel iets toe als het raadsel van het mes niet werd opgelost? Eigenlijk maakte het niet veel uit of McNeil uit zelfverdediging of uit kwaadaardigheid had gehandeld. Hij was dood en ze konden zijn weduwe alleen het verbergen van een lijk ten laste leggen. Als Grimble ooit zijn bouwvergunning kreeg, zou er dan iemand in een huis (of twee huizen of drie) willen wonen dat daar gebouwd werd, op een plaats waar twee mensen waren vermoord en twee lijken waren verborgen? Wexford dacht daarover na en stelde zichzelf als mogelijke koper voor, toen hij een deur zachtjes dicht hoorde gaan. Er klonken voetstappen in de keuken.

Hij draaide zich om. Hij bevond zich in dezelfde positie als Miller toen hij verrast werd door McNeil die het huis was binnengekomen. Deze indringer daarentegen had geen jachtgeweer bij zich. Claudia Ricardo zei zonder enige inleiding: ‘Ik zag uw auto buiten staan met die chauffeur van u erin.’ Waarom was ‘die chauffeur van u’ zoveel kwetsender dan ‘uw chauffeur’? De woorden betekenden hetzelfde. ‘Het leek me een kans om u het een en ander te vragen.’

Hij zei niets, wachtte af.

‘Is het waar dat het lijk dat u hier hebt gevonden Dusty was?’

‘Ja, dat is waar.’

‘En hij was al acht jaar dood? Vermoord? Wat vreemd. En het was in september acht jaar geleden?’

‘Daar lijkt het op,’ zei Wexford.

‘Hadden we het maar geweten,’ zei ze, alsof ze in zichzelf praatte. ‘Daarom is hij nooit teruggekomen. Ik dacht dat hij terug zou komen. Dat dacht ik echt.’

De gedachte kwam bij hem op dat deze vrouw, die op een bizarre manier aantrekkelijk was, een seksuele relatie met Miller kon hebben gehad. Misschien niet in 1998, maar drie jaar eerder. In haar spijkerbroek en strakke rode truitje zag ze er jonger uit dan wanneer ze haar lange rokken en ‘hippieachtige’ patchwork droeg. Toen ze met beide handen door haar haar streek, kwamen haar wangen omhoog en kreeg haar gezicht weer iets jeugdigs. Nadat ze eerst een tijdje peinzend had gezwegen, zei ze: ‘Wat is er met het geld gebeurd?’

‘De duizend...’ zei hij opzettelijk, ‘ik bedoel, de honderd pond die hij voor zijn trouwcadeau had gekregen?’

Ze was niet het soort vrouw dat bloosde, maar haar ogen gingen wel een beetje dicht.

‘Dat kan ik u niet vertellen, mevrouw Ricardo,’ zei hij. ‘Nu is het uw beurt om mij iets te vertellen. Toen Miller elf jaar geleden bij u kwam en als chauffeur en klusjesman voor u werkte, liet hij toen ook het manuscript van een roman aan meneer Tredown lezen?’

Er was een vreemde uitdrukking op haar gezicht gekomen, berekenend en sluw. ‘Waarom vraagt u dat?’

‘Kunt u gewoon de vraag beantwoorden?’

‘Alleen als we ergens kunnen gaan zitten. Een klein tête-à-tête? Dit huis is een gribus, maar in de slaapkamer is het niet zo erg als hier.’

Er hing een stank van oude kleren en mottenballen. Muizen hadden van het oude kapokmatras gegeten. Het was vreemd, had Wexford soms gedacht, dat knaagdieren onsmakelijke stoffen zonder voedingswaarde konden eten en daar blijkbaar op gedijden. ‘Misschien wilt u nu de vraag beantwoorden,’ zei hij opnieuw.

Ze zag kans om tegelijk nonchalant en geïnteresseerd haar schouders op te halen. Hij zag dat ze een lange hals had, een wenselijke eigenschap voor een vrouw. ‘Ja, nou, Owen kreeg zoveel manuscripten toegestuurd,’ zei ze met minachting in haar stem. ‘Dat kwam doordat hij lesgaf op die schrijfopleidingen. Ze meldden zich aan, of weet ik veel wat ze deden, die arme onwetende schepsels, en gingen naar zijn lessen, en dan werden de meesten verliefd op hem. Hij zag er vroeger vrij goed uit – we stonden bekend als een knap stel, wilt u dat wel geloven?’ Toen ze zag dat Wexford niet van plan was haar te antwoorden, haalde ze haar schouders op en ging verder. ‘Natuurlijk deed hij het alleen voor het geld. Hij moest wel. Ik heb nooit gewerkt – wist u dat? Nooit. Maeve wel. Ze was iemands secretaresse. Maar ik heb nooit van werken gehouden, je moet er ’s morgens zo vroeg voor op, en Owen verdiende niet veel met zijn boeken. De mensen die hij lesgaf, gingen naar huis en schreven iets, meestal slechte imitaties of ongelooflijk saai. Ze stuurden hem hun manuscripten toe en vroegen hem om commentaar. We gingen scheiden en hij trouwde met Maeve. Ze had een inkomen ergens van, niet veel, maar beter dan niets. Maeve en ik lazen altijd stukjes uit die manuscripten voor. We lachten erom, want het was heel grappig. Owen las ze allemaal. Hij had medelijden met de mensen die ze schreven en hij gaf goed geld uit om die mensen antwoord te sturen.’

‘En bracht Miller ook een manuscript mee?’

‘Dat hebt u me al eerder gevraagd,’ zei ze. ‘Misschien wel. Hoe zou ik dat weten? Als hij het deed, heeft Owen mij er niets over verteld. Hij hield er niet van dat we die mensen uitlachten, hij heeft een zacht gemoed, die arme oude man, dus misschien hield hij het voor zich. Hij was toen natuurlijk nog gezond.’

Wexford vroeg zich af welk stukje informatie dat hij haar had gegeven, of welke vraag die hij haar had gesteld, haar in een veel beter humeur had gebracht dan toen ze het huis kwam binnenlopen. Ze was eerst gespannen geweest, nerveus, maar nu ze weggingen, was haar tred veerkrachtiger geworden en leek ze jonger. Het was niet moeilijk meer te geloven dat ze elf jaar geleden de minnares van een man van tweeëndertig was geweest.

‘Ik ga naar Owen,’ zei ze terloops. ‘Met Maeve natuurlijk. Ik bedoel, zij zal moeten rijden. Ik ga niet met de bus. U wilt me zeker geen lift geven?’

‘Ik ben bang van niet, mevrouw Ricardo,’ zei hij.

Hij ging in een heel andere richting dan zij, namelijk terug naar Kingsmarkham. Zijn bestemming was een wijk van statige huizen aan de rand van de stad, zoals er daar zoveel waren verrezen. De huizen stonden vredig onder een hemel van parelmoer, de kleuren van een zonsondergang in november. Een van de bewoners maaide zijn gazon, een ander sneed de laatste rozen van het jaar, de gekneusde en misvormde bloemen van de late herfst. Het huis van Irene McNeil had het niet te definiëren uiterlijk dat zulke huizen overdag hebben als hun bewoners een dutje doen. Stil en afgesloten, volslagen roerloos.

Als hij niet had geweten dat er iemand thuis moest zijn, zou Wexford het na de tweede keer aanbellen hebben opgegeven. Maar hij drukte een derde keer op de bel, hoorde zachte voetstappen, en Greg deed open. Vijf minuten eerder, wist Wexford zeker, had hij geslapen. Op weg naar beneden had hij zijn haar gekamd. Zijn gezicht was net dat van een klein kind dat te vroeg wakker is gemaakt. Toch moest er heel wat gebeuren, wilde hij zijn zelfbeheersing verliezen.

‘Hallo, meneer Wexford, hoe gaat het met u?’

Toen deze zinledige begroeting gemeengoed was geworden, had Wexford besloten er nooit antwoord op te geven. ‘Ik zou graag mevrouw McNeil willen spreken.’

‘Lieve help, ze slaapt.’

‘Dan praat ik wel met u,’ zei Wexford. ‘Dat is misschien zelfs nog beter.’

Met een behoedzame glimlach nodigde Greg hem uit binnen te komen. ‘Het is me een genoegen,’ mompelde hij, maar hij keek nogal geschrokken toen Wexford hem naar zijn volledige naam vroeg.

‘Gregory Brewster-Clark,’ zei hij, en toen: ‘Mag ik vragen waarom u dat wilt weten?’

‘Eh, ja, dat mag u.’ Een ogenblik dacht Wexford erover te zeggen dat hij dat wel mocht vragen maar dan niet noodzakelijkerwijs een antwoord zou krijgen. Hij gaf toe. ‘U vindt het misschien ouderwets van me,’ zei hij, ‘maar ik kom niet graag bij mensen op bezoek van wie ik de naam niet weet.’

Het was duidelijk dat Greg het niet helemaal begreep, maar hij had zijn antwoord gekregen en was meteen in een beter humeur. Hij liep kwiek de keuken in en vroeg of hij Wexford iets kon brengen. Wexford vond dat hij er meer als een kapper dan als een verzorger uitzag. Hij kon zich hem met een schaar in zijn hand voorstellen, iemand die een klant vroeg of hij er aan de achterkant nog een klein beetje af wilde hebben.

‘Ik zou graag in de kasten en laden willen kijken,’ zei hij.

Greg scheen dat verzoek helemaal niet vreemd te vinden. Blijkbaar verwachtte hij niet anders dan dat elke mannelijke of vrouwelijke bezoeker het brandende verlangen had de resultaten van zijn werk te bekijken. Alles was schoon en netjes. Het zag er steriel uit en rook naar chloor, alsof er elk moment een verdoofde patiënt voor een operatie kon worden binnengebracht. Opgewekt maakte Greg de ene na de andere wandkast open om rijen en stapels porselein en glas te laten zien. Als er hier voedsel was, moest het allemaal in de koelkast liggen. Een messenrek trok Wexfords aandacht, maar er zat niets van belang voor hem in.

Gelukkig kwam Greg niet op het idee hem te vragen waaraan hij het recht ontleende om mevrouw McNeils keuken te doorzoeken. Misschien kende hij het woord ‘huiszoekingsbevel’ niet eens. Wexford had tegenwerking verwacht, maar zoals hij later tegen Burden zei, kreeg hij alleen vriendelijke welwillendheid en een kop uitstekende thee.

‘Ik keek eerst in het messenrek, maar de messen waren allemaal hetzelfde, met effen zwarte handgrepen. Toen vroeg ik of ik in de laden mocht kijken. Greg vertoonde niet de minste argwaan. Misschien is het in de huishoudens waar hij werkt normaal dat bezoekers in de keukenkasten kijken. Hoe dan ook, geen mes. Ik vroeg hem of er een mes in een van de kasten of laden had gelegen toen hij pas was aangekomen en grote schoonmaak hield, maar hij zei van niet. Ik zei dat ik zou wachten tot mevrouw McNeil wakker was. Ik wilde terugkomen op dat verhaal van haar dat het mes gestolen was door de werkster. Om de een of andere reden begon ik dat te geloven.’

Burden, die tot dan toe steeds verveelder had gekeken, was nu opeens geïnteresseerd. Hij hief zijn bierpul naar zijn lippen alsof hij iets te vieren had.

‘Greg gaf me thee. Hij gaf me koekjes. Hij praatte met me over de banen die hij had gehad, de hotels waarin hij had gewerkt, zijn opleiding tot verpleegkundige, het werk dat hij als inwonend verzorger had gedaan, enzovoort. Ik dacht dat ze nooit wakker zou worden. Uiteindelijk vroeg ik hem haar te wekken, en dat deed hij – zachtmoedig maar effectief, moet ik zeggen.’

Burden knikte. ‘Wat gebeurde er toen?’

‘Ik vroeg het haar. Ik sta er altijd weer van te kijken, Mike, hoe onze... eh, klanten liegen en liegen, en als we dan uiteindelijk tegen ze zeggen dat we weten dat ze hebben gelogen, dat we dat kunnen bewijzen, dat het een feit is, schamen ze zich niet, zeggen ze niet dat het ze spijt of dat ze zich schuldig voelen, en wat moeten we wel niet van ze denken? Nee, ze zeggen gewoon “oké” of “Ja, en wat dan nog?”’

Burden reageerde laatdunkend. ‘Nou, het zijn een stel schurken, hè? Minderwaardige types. En Irene McNeil mag dan tot de hogere standen behoren, ze is net zo erg als de rest. Wat zei ze?’

‘Toen ze twee jaar geleden naar het huis terugging – om thee te gaan drinken bij de Pickfords, zoals je weet – heeft ze, zegt ze nu, niet naar het lijk gekeken, maar zag ze het mes op de vloer van de kelder liggen. Ze deed het in haar handtas, waar het onder het theedrinken van de oude dames waarschijnlijk is gebleven, en nam het toen mee naar huis. Op dat punt dacht ze blijkbaar niet goed na, want in plaats van het als nuttig bewijsmateriaal ten gunste van Ronald McNeil te zien, dacht ze dat het een gevaarlijk wapen was, wat het ook is, en dat het haar man en haar in een nog kwader daglicht zou stellen. Ik maakte me toen kwaad, Mike. Ik vroeg haar of ze wist dat het verspillen van politietijd een misdrijf was en ze nam haar toevlucht tot “het wapen der vrouwen, waterdruppels”.’ Wexford schudde spijtig met zijn hoofd. ‘Hannah zou alle respect voor me verliezen als ze me dat hoorde zeggen.’

‘Je bedoelt dat ze huilde?’

‘Ja. Toen zei ze dat ze in die tijd een werkster had – ik moest een lange lijst van de tekortkomingen van die vrouw aanhoren – en die werkster vond dat mes ergens in een la en stal het.’

‘En jij geloofde haar?’

‘Wacht nou even. Ik kreeg de naam van die vrouw van haar en wie denk je dat het is?’

‘Hoe moet ik dat nou weten, Reg?’

‘Jij bent precies degene die het zou moeten weten. Ze heet Leeanne Fincher, de moeder van Darrel Fincher. Weet je nog wel? Dat is de vrouw die haar zoon een mes gaf “voor zijn eigen bescherming”?’

Burden lachte. ‘Verbijsterend. We hebben hem dat mes afgepakt. We hebben het nog.’

‘Uitstekend,’ zei Wexford. ‘Ik kan haar nu ook van obstructie van politiewerk beschuldigen, naast alle andere tenlasteleggingen. Ik heb mijn geduld met mevrouw McNeil verloren. Ze mag dan oud zijn, ze is ook oud in de zonde. Ik ga het mes aan Bridget Cook laten zien, al weet ik niet precies wat dat voor zin heeft.’

‘Dus Miller nam het mes mee naar de badkamer?’

‘Ik denk het niet. Toen McNeil hem had doodgeschoten, zal hij de kleren in de keuken hebben doorzocht. Hij vond de duizend pond, maar was natuurlijk veel te eerlijk en oprecht om ze in te pikken, en hij vond ook het mes. Hij legde het naast het lichaam in de badkamer en bracht het later naar de kelder. Misschien dacht hij dat zijn vrouw meer begrip voor hem zou hebben als ze geloofde dat hij uit zelfverdediging had gehandeld.’ Wexford sloeg zijn ogen op. ‘Hij had zich de moeite kunnen besparen. Zij is net zo meedogenloos als hij was.’