Het ziekenhuis
______________
Eerst kon hij het huis van Sandra en Peter niet vinden. Omdat hij naar straatnaambordjes bleef kijken, vergat hij voorrang te geven aan een auto die van rechts kwam. Met trillende handen en knieën zette hij de Fiat langs de kant. Een botsing, die andere automobilist uit de auto, verzekeringsformulieren, de politie erbij, dat was het laatste dat hij kon gebruiken.
De zoveelste herhaling werd afgespeeld, net zoals bij voetbalwedstrijden in slowmotion. Hij hoorde de gierende banden en zag in een fractie van een seconde een vreemd vertrokken, onherkenbaar gezicht. Werden je gelaatstrekken zo vervormd als je werkelijk in doodsangst was? Hij hoorde de klap weer, een vreemde doffe dreun, alsof er met een enorme kracht een zak zand tegen de auto werd gegooid, en daartussendoor het schrapend geluid van metaal tegen metaal. Hij meende ook een schreeuw te hebben gehoord, maar wist het niet zeker. Hij had alleen een vlugge blik in zijn binnenspiegel geworpen, en langs de kant van de weg een soort klein geel bergje gezien met wat verfrommeld metaal ernaast. Een wiel van de fiets draaide nog, dat wist hij zeker. Als hij zijn ogen dichtdeed, dan kon hij het zien draaien.
Zo’n honderd meter voorbij het Waddenpad was uit een ander pad een vrouw gekomen, net terwijl hij langsreed. Had de vrouw de auto opgemerkt? Misschien zelfs het kenteken genoteerd? Hij wist zelf niet eens wat het kenteken was. De kopie van deel ii zat in een plastic mapje rechtsonder tegen de voorruit geplakt, maar hij keek niet. Net zo goed als hij niet de auto uitstapte om de schade te bekijken. Natuurlijk zouden er in de kap deuken en krassen zitten, maar wat had het voor zin die op te nemen? Als er bloedvlekken waren, zou de regen die al hebben afgewassen.
Hij stond nu weer langs de weg op een onschuldige parkeerplaats. Hij mocht niet te lang wachten. Straks zou hij moeten opbellen om te vragen waar Jeanine bleef. Zou hij dat met een onschuldige stem kunnen? Hij probeerde het een paar keer. ‘Ja, ik vroeg me af waar Jeanine bleef. Ze is er nog steeds niet. Als ze geen zin had om te komen vanwege de regen, had ze toch wel kunnen bellen?’ Hij zei het opnieuw, fluisterend, alsof het een bezweringsformule was, nu met de klemtoon op ‘bellen’. Maar misschien hadden ze haar al gevonden, en had Lenie naar hem gebeld om te vertellen wat er gebeurd was. Dan moest hij nu meteen naar huis. Het zou verdacht zijn als hij er niet was om de telefoon op te nemen.
Hij startte de auto, reed een paar straten rond en ontdekte plotseling dat hij vlak bij het huis van Sandra en Peter was. Martin parkeerde de auto. Beneden was het licht uit, maar boven brandde het nog. Misschien lagen ze daar in bed. Het was krankzinnig wat er in een paar uur tijd allemaal gebeurd was, volkomen krankzinnig. Hij stapte uit zonder naar de voorkap te kijken, liep het pad naar het huis op en liet de sleuteltjes door de brievenbus vallen. Er klonk een licht, maar vrolijk gekletter van metaal op metaal. Martin rende het pad af. Als Peter hem nu zou zien, was hij verloren.
Martin bleef hard lopen tot hij thuis was. Hijgend ging hij in de stoel naast de telefoon zitten. Hij keek naar het toestel en zag er een vijandig apparaat in, dat tot leven kon komen en hem bedreigen. Toch moest hij opbellen. Hoe langer hij niets van zich liet horen, des te opvallender zou het zijn. Hij moest zelf ook zijn betrouwbaarheid bewijzen en laten zien dat hij zich aan afspraken wenste te houden. Zijn linkerhand strekte zich uit naar de hoorn, de rechter naar de druktoetsen, maar de voorzichtige beweging stokte. Hij oefende de paar zinnetjes nog eens. ‘Ik vroeg me af…’ Zijn stem wilde niet verder. Het draaiende fietswiel verscheen voor zijn ogen. Hij keek op zijn horloge. Kwart voor elf. Het was absoluut noodzakelijk om te bellen, nu meteen. Het nummer. Dat kende hij uit zijn hoofd, maar terwijl hij de tweede toets indrukte, voelde hij zich plotseling onzeker. Was het nu 6452 of 6542? Of 5642?
Jeanine had geprobeerd gewoon door te lezen, maar zelfs een troebele moord en alle spanning die daarbij hoorde, konden haar niet aan het boek binden. Waarom bleef Heleen zo lang weg? Zo’n twintig minuten heen, twintig minuten terug, zeg nog vijf minuten erbij, dan moest ze toch allang weer thuis zijn? Het was bijna kwart voor elf. Ze was dus ongeveer een uur weg. Onbegrijpelijk. Zou ze bij Martin naar binnen zijn gegaan en zaten ze nu onschuldig met elkaar te praten? Maar na wat er de laatste tijd was gebeurd, kon Jeanine zich dat nauwelijks voorstellen. Heleen was wel en beetje bijgetrokken, maar dat was vooral omdat Martin de afgelopen twee maanden volledig buiten beeld was gebleven. Dat had haar goed gedaan en de kinderen ook. Ze kwamen allemaal een beetje tot rust.
Ze hoorde de sirene van een ambulance. Het geluid kwam dichterbij, maar stopte plotseling. Zou Martin Heleen zijn huis binnengelokt hebben? Over de telefoon had hij vriendelijk en vredelievend geklonken, maar misschien was het alleen maar schijn geweest. Hield hij haar vast? Had hij haar opgesloten? Zat Heleen in een kamertje, de deur op slot, en Martin ervoor: ‘Ik laat je eruit als je belooft dat ik de kinderen weer mag zien. Net zoals eerst, elke woensdag en om de twee weken het weekend’? Of misschien had hij wel iets veel ergers gedaan. Haar overweldigd, mee naar boven gesleurd, vastgebonden… Ze hoorde de sirene van de ambulance weer. Het geluid stierf langzaam weg. Maar als Martin dat deed, kon hij het straks voor de rechter wel vergeten. Zo stom zou hij niet zijn. Ze pakte het boek weer op en begon te lezen. ‘Ze werd wakker met een zware, kloppende hoofdpijn. Drilboren, pneumatische hamers, gierende remmen, een cirkelzaag wisselden elkaar af in onvoorspelbare volgorde. “Rob,” zei ze, “Rob, ben je daar?” Ze tastte naast zich in het bed, maar haar hand vond niets. Ze deed haar ogen open. Kwart over twee, dat kon helemaal niet, dan kon het nog niet licht zijn. Ze dronk een slokje water en toen wist ze het weer. Nooit zou ze meer uit bed komen…’
Jeanine legde het boek weg en begon door de kamer te lopen. Bijna tien over elf. Moest ze Martin bellen? In de keuken dronk ze een glas water. Boven werd de wc doorgetrokken. Kim of Jason was zeker naar de wc geweest. Als een van de twee maar niet naar beneden kwam om te vragen waar Heleen was.
De telefoon ging. Dat was natuurlijk Heleen om te zeggen dat ze wat later kwam. Ze zou zelf haar ergernis moeten onderdrukken, en begripvol zoiets zeggen als: ‘Natuurlijk.’ Misschien was het ook allemaal veel prozaïscher en had Heleen onderweg een lekke band gekregen of was de ketting van haar fiets gelopen.
Ze nam de hoorn op. ‘Met Jeanine Lepping.’
‘Met Martin. Ik vroeg me af waar Jeanine…’
Jeanine hoorde hem zwaar ademen. ‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Ben jij dat, Lenie?’
‘Nee, ik natuurlijk, Jeanine. Heleen is naar jou toe om die spullen…’
Martin verbrak de verbinding. Jeanine hield de hoorn in haar hand en bleef ernaar kijken. Wat was hier in godsnaam aan de hand? Waarom deed Martin zo gek? Ze draaide Martins nummer, dat ze nog uit haar hoofd kende uit de tijd dat het ook het nummer van Heleen was.
‘Martin van Leeuwen, Rijschool Succes.’ De woorden leken bijna mechanisch uit zijn mond te komen.
‘Wat is er?’ vroeg Jeanine. Ondertussen brak de angst door, alsof die al een tijdje onder de oppervlakte loerde en plotseling zijn kans waarnam. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze nog eens met een schrille, de hoogte in schietende stem.
‘Met… wie… spreek… ik?’ De woorden kwamen als losse eenheden uit zijn mond.
‘Met Jeanine natuurlijk.’
‘Maar… maar dat kan niet. Jeanine zou…’ Hij maakte zijn zin niet af en legde de hoorn weer neer.
Jeanine draaide opnieuw zijn nummer maar er werd niet opgenomen. Ze keek naar haar handen alsof ze zo het trillen zou kunnen bezweren. Dit was onbegrijpelijk, verwarrend, krankzinnig. In de keuken schonk ze nog een glas water in. Het glas kletterde tegen haar tanden, een straaltje water stroomde op haar t-shirt. Ze verslikte zich en leunde hoestend op het aanrecht. Straks, als ze weer een beetje bijgetrokken was, moest ze de politie bellen.
Martin had de stekker van de telefoon uit het contact getrokken. Hij herhaalde voor zichzelf de twee korte telefoongesprekken. Het was of ze in één keer in zijn geheugen waren ingeslepen. Hij kon ze woordelijk reproduceren. Wat is er? Ben jij dat, Lenie? Nee, ik natuurlijk, Jeanine. Heleen is naar jou toe om die spullen…
Hij wilde begrijpen wat er gebeurd was en tegelijkertijd probeerde hij de dreigende, verpletterende werkelijkheid zo ver mogelijk bij zich vandaan te houden. Zolang hij het niet wist, was het niet gebeurd. Maar hij moest het weten. Hij verborg zijn gezicht in zijn handen. Weer had Jeanine hem een streek geleverd: ze had Lenie laten gaan.
Schreeuwend en huilend liep hij door zijn huis.
Ze had de politie gebeld en alles uitgelegd. Toevallig kreeg ze een van de mannen aan de lijn die destijds Martin van het dak van het schuurtje hadden gehaald. Ze zouden een wagen naar Martin sturen, maar dat duurde nog wel even. Er stond er maar één tot hun beschikking en die was naar een verkeersongeluk op de provinciale weg. Ze zat nu te wachten.
Plotseling stond Kim in de kamer. ‘Ik heb zo eng gedroomd, ik kan niet meer slapen.’
‘Kom maar even bij me zitten.’
Kim schoof op de bank naast haar en Jeanine sloeg een arm om haar heen. Kim stopte een duim in haar mond. Dat deed ze af en toe nog als ze bang of over haar toeren was.
‘We blijven toch altijd bij jou?’ vroeg Kim onverwachts. ‘Natuurlijk. Waarom vraag je dat?’
‘Zomaar.’ Kim nestelde zich nog steviger tegen Jeanine aan. ‘Waar is mama?’
‘Die is even weg.’
‘Waarnaar toe?’
‘Naar Martin… naar je papa.’
‘Maar ze komt toch weer terug?’
‘Natuurlijk,’ zei Jeanine, terwijl ze vocht tegen de tranen die zich naar buiten leken te willen persen.
‘Wat gaat ze dan doen bij papa?’
‘Wat spullen van jullie ophalen, boeken van jou, Jason z’n Gameboy, je weet wel.’
Kim knikte. ‘Hoe laat is het?’
‘Bijna halftwaalf.’
‘Waarom blijft mama zo lang weg? Ze blijft toch niet bij papa?’
De bel ging, harder en doordringender dan Martin hem ooit had gehoord. Hij opende de buitendeur. Er stonden twee politieagenten die vroegen of ze even binnen mochten komen.
Martin ging hen voor naar de woonkamer. ‘Wilt u iets eten… ik bedoel, iets drinken?’
De agenten die zo opvallend op elkaar leken dat het wel een tweeling kon zijn, schudden tegelijk hun hoofd. ‘We komen voor een wat merkwaardig geval,’ zei de één. ‘Het heeft te maken met uw ex-vrouw.’
‘Ik weet nergens van,’ zei Martin.
De agent keek hem bevreemd aan.
‘Ik bedoel… ik weet niet wat er aan de hand is.’
‘Nou, wij eigenlijk ook niet,’ zei de agent. ‘Mogen we even gaan zitten?’
‘Natuurlijk.’
‘Er is een telefoontje binnengekomen van de huisgenoot van uw ex-vrouw, die zei dat ze hiernaar toe was gegaan, uw ex-vrouw dus, om wat spullen op te halen, en dat ze niet meer thuisgekomen was. Dat die huisgenoot…’ Hij keek even in een notitieboekje, ‘Jeanine, Jeanine Lepping u had opgebeld, en dat u heel vreemd reageerde.’
‘Vreemd?’ vroeg Martin, terwijl hij probeerde zijn stem rustig en beheerst te laten klinken. ‘Vreemd? Ja… die huisgenoot zoals jullie haar noemen, die zou zelf die spullen komen halen, maar omdat ze niet kwam, heb ik haar opgebeld, en zij deed toen… Toen deed zij juist heel gek. Ik begrijp er zelf ook niks van.’
‘Dus uw ex-vrouw is niet hier?’
‘Nee.’
‘En ook niet geweest?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Nou,’ zei de agent terwijl hij zich op zijn hoofd krabde, ‘zo natuurlijk is dat anders niet. Ze is tenslotte op weg gegaan hiernaar toe.’
Martin keek strak naar de andere agent die ook even op zijn hoofd krabde.
‘Jeanine zou hierheen komen,’ zei Martin. ‘Dus…’
‘Dus wat?’
Martin haalde zijn schouders op.
De agent herhaalde zijn vraag.
‘Ik weet niet… Ik begrijp er niks van.’
‘Wij nog minder.’
Als op een afgesproken teken stonden de beide agenten op. ‘Nou ja,’ zei de man die nog niet aan het woord was geweest. ‘Waarschijnlijk is er helemaal niks aan de hand. Dat is meestal zo met dit soort gevallen. Misschien is ze een kennis of een vriendin tegengekomen en zitten ze gezellig samen in de kroeg, terwijl wij ons een beetje druk staan te maken.’
Martin knikte driftig.
Voordat hij de deur uit stapte, keek een van de agenten hem aan. ‘Is er iets met uw ogen? Ze zien zo rood.’
Het was een onrustige nacht geweest, waarin hij nauwelijks had geslapen. Tussen halve en hele dromen door had hij alles opnieuw beleefd, vanaf het moment dat hij met de Fiat in de richting van Overdam was gereden. Soms werd de werkelijkheid afgewisseld door een droom. Dan stapte hij uit de Fiat en liep naar het lichaam in de gele plastic regenjas. Lenie keek hem verwijtend aan, het bloed droop over haar gezicht. ‘Waarom heb je dat nou gedaan, Martin? Nou komt het nooit meer goed.’ Daarna knakte haar hoofd. In een volgende droom zei ze: ‘Ik moet het tegen de politie vertellen. Het was geen ongeluk.’ Hij was opnieuw in de auto gestapt, en was nog een keer bonkend over haar weerloze lichaam gereden. Zwetend was hij wakker geworden, en luisterde naar het angstwekkende geklop van zijn eigen hart. Het leek of het zich een weg uit zijn lichaam wilde bonken.
Hij had geprobeerd iets te eten, maar na een paar happen moest hij kokhalzend naar de wc rennen. Terwijl de spastische krampen door hem heen trokken, ging de telefoon. Martin pakte de hoorn, maar kon geen woord uitbrengen.
‘Met Van Leeuwen?’
‘Ja,’ fluisterde Martin met hese stem.
‘Dit is Mulder van de gemeentepolitie, Hotze Mulder. We hebben zeer vervelend nieuws, mijnheer Van Leeuwen. Gisteravond heeft uw ex-vrouw een ongeluk gehad, een ernstig ongeluk. Ze is zwaar gewond en ligt nu in het Streekziekenhuis, op de intensive care.’
‘Wa… wat is er gebeurd?’
‘Ze is aangereden terwijl ze de Kontikidreef wilde oprijden.’
‘Aangereden?’ vroeg Martin. Hij zocht koortsachtig naar een goede voortzetting. Wat was de meest logische vraag? Hoe werd hij verondersteld te reageren? ‘Enne… en die auto? Weten ze al wie het gedaan heeft?’
‘Doorgereden,’ zei de politieman, ‘gewoon doorgereden. Toevallig heeft een vrouw rond de tijd dat het gebeurd moet zijn een auto over de Kontikidreef zien scheuren. Misschien is die ’t geweest.’
‘Wat voor auto?’
‘Dat proberen we nog na te zoeken. Maakt u zich daarover maar geen zorgen.’
‘En hoe is het met Lenie… met Heleen?’
‘Slecht, daarom ligt ze op de intensive care.’
Martin meende een geïrriteerde bijklank in de stem van de politieman te bespeuren. ‘Is ze al bij kennis geweest?’ Hij herinnerde zich het van angst verwrongen gezicht. Zou ze hem hebben herkend. Had ze zijn naam al doorgegeven?
‘Nee… Ze is in coma. Zware hersenbeschadiging, en verder zo’n beetje alles gebroken wat er te breken valt. En waarschijnlijk inwendige bloedingen. Ik vertel het u maar meteen dan weet u waar u aan toe bent.’
‘Ja,’ zei Martin, ‘dan weet ik waar ik aan toe ben.’
Hij had de vier lessen van vandaag afgebeld en zat nu al ruim twee uur te wachten, de bos bloemen, die hij na lang twijfelen bij het stalletje voor het ziekenhuis had gekocht, naast zich op een stoel. Er lagen een paar oude exemplaren van de Libelle en de Autokampioen op het leestafeltje van de wachtkamer. Aan de hoofdverpleegster had hij gevraagd of hij zijn ex-vrouw kon zien. ‘Straks misschien,’ had ze geantwoord. ‘Wanneer is straks?’ Ze had haar schouders opgehaald.
Hij dwong zich om een Libelle van de eerste tot de laatste pagina door te bladeren en weer terug. Daarna een Autokampioen. Maar zelfs daarvan kon hij niets in zich opnemen. De foto’s vernevelden tot een aquarel, de letters werden grijze pap. Er kwam een man met een ochtendjas aan de wachtkamer binnen. Hij droeg pantoffels. Zijn gezicht zag grauw en de ogen stonden dof, alsof ze het leven al hadden opgegeven. Hij had een toupet als een dekseltje op zijn hoofd.
‘Hèhè,’ zei de man, terwijl hij zich in een stoel liet zakken. ‘Dat valt niet mee.’
Martin reageerde niet.
‘Dat valt om de drommel niet mee,’ zei de man weer.
Martin pakte een andere Autokampioen, en deed of hij geïnteresseerd een artikel las.
De man bleef het proberen. ‘Als je nog gezond bent, zoals u, ja, dan is er niks aan de hand, maar als je eenmaal bij de dokter loopt, nou…’
Martin keek uit een ooghoek naar de man, die zijn blik op hem gericht hield. Betrapt bladerde Martin verder in het blad.
‘’t Is de rikketik, hè,’ zei de man, ‘’t is de rikketik. U mag hopen dat u d’r nooit last van krijgt. Ik heb eerst al die onderzoeken gehad, en nou een operatie… je zou ’t je ergste vijand niet toewensen.’
Martin schudde even zijn hoofd.
‘Nee toch,’ ging de man door. ‘Dat bent u toch met me eens? Hè, ik heb zin in een sigaretje, maar ja, dat mag voorlopig ook niet, natuurlijk. Ik mag nog net leven, maar verders niks meer. Ja, u bent nog een gezonde, jonge kerel, u heb nergens last van, toch?’
‘Nee,’ zei Martin, ‘niet echt.’
‘Dacht ik al,’ zei de man, die een beetje leek op te veren. ‘U bent hier zeker op bezoek.’
Martin knikte.
‘Familie?’
‘Mijn vrouw.’
‘Ernstig?’
‘Een ongeluk,’ zei Martin. ‘Ze ligt op de intensive care.’
‘Dat is niet zo mooi. Wat is er gebeurd?’
‘Aangereden door een auto.’
De man schudde zijn hoofd en maakte een ts-ts-ts-geluid zoals sommige mensen wel doen als ze een hond of poes willen lokken. ‘De mensen rijden ook veels te hard tegenwoordig. Ze hebben geen verantwoordingsgevoel meer. Ze scheuren als gekken.’
Martin knikte.
‘En weten ze wie het gedaan heeft?’ vroeg de man. Zijn ogen leken enige glans te krijgen.
‘Nee, die auto is doorgereden… Spoorloos, zegt de politie.’
‘’t Is toch verschrikkelijk. En de politie die…’
Martin luisterde niet meer naar wat de man over de politie te vertellen had, want Jeanine kwam de wachtkamer binnen.