Hoofdstuk 2
Halvard wikkelde Astrid in schaapsvellen en legde haar lichaam in een ondiepe geul naast de grafjes van hun dode baby's. Samen bouwden ze een grafheuvel van stenen over haar laatste rustplaats. Ze werkten snel en in stilte, want niemand had behoefte om te praten. Toen ze klaar waren, liep Halvard langzaam en met gebogen schouders terug naar het huis. Hij zag er ineens veel ouder uit. Ingrid, die hem nakeek, wachtte tot hij de deur achter zich had dichtgetrokken, voordat ze zich naast de grafheuvel op de grond liet zakken. Ze drukte haar voorhoofd tegen de stenen.
Leif liep weg bij zijn zusje en ging op het gras zitten, omdat hij voor de verandering niets te doen had. Hij trok zijn knieën op en vroeg zich af wat er nu met zijn familie zou gebeuren. Het feit dat hij al eerder een moeder had verloren, maakte dit tweede verlies niet gemakkelijker. Astrid was degene die het gezin bijeen had gehouden. Moeders wisten precies hoe ze dat moesten doen. Thuis betekende Astrid en vader, de zwijgzame Ole en de kleine Ingrid. Hij had haar aan Astrids borst zien liggen en was getuige geweest van haar eerste wankele stapjes. Hun vader had van Ole en Leif mannen gemaakt die, als dat nodig was, voor zichzelf konden zorgen. Hij was inmiddels achttien en Ole twintig. Maar wie moest zijn kleine zusje leren vrouw te worden?
Zoals gewoonlijk was Ole de bergen in gevlucht om alles alleen te verwerken. Als hij verdriet had over de dood van hun stiefmoeder zou hij dat opkroppen en het aan niemand laten merken. Leif was heel anders dan Ole, die nooit iemand nodig scheen te hebben. Hij liet zijn tranen de vrije loop, omdat hem dat opluchtte. Ingrid beschouwde het als een zwakte om eraan toe te geven en Ole had
het misschien niet eens nodig. Maar ondanks een dood in de familie moest er toch gemolken worden. Leif liep naar, de schaapskooi.
Na een poosje kwam Ingrid hem helpen. Zonder iets te zeggen liep ze met de volle emmers naar het huis. De lange dag liep langzaam ten einde. In het westen stond de zon vlak boven de horizon en veel donkerder zou het niet worden. Tegen de tijd dat ze vanaf de melkschuur bij het huis waren aangekomen dreven er oranje met roze wolken door de avondlucht. Boven de met ijs bedekte bergen deelden een paar sterren de hemel met een melkachtige, halve maan.
Leif liep achter Ingrid aan naar binnen. Halvard lag op zijn bed en had het gordijn dichtgetrokken. Ingrid liep met een gefluisterd 'welterusten' naar haar eigen smalle bed. Als hij hier bij hen bleef, zou het net zijn alsof hij alleen was. En trouwens, Ole was nog niet terug. Leif pakte een kom verse melk en een stuk schapenvlees. 'Ik ga nog even naar buiten om op Ole te wachten,' merkte hij op. Zijn vader noch zijn zuster reageerde.
Het maanlicht overgoot de geraamtes van de stenen huizen op de heuvels in de buurt met een zilveren gloed. De Westelijke Nederzetting was een welvarende gemeenschap geweest toen Leifs vader nog jong was. Zijn somberheid nam toe en bedrukte hem. Astrids geest zou hier in de schaduw van de Groenlanders niet gelukkig rondwaren. Bevrijd van haar ziekte en niet langer aan de aarde gebonden kon niets haar tegenhouden om terug te keren naar de geesten van haar eigen volk. Ze had tegen iemand geglimlacht, een geest die zij alleen had kunnen zien. Misschien was die vader over wie ze het zo vaak had gehad wel teruggekomen om de geest van zijn dochter naar huis te brengen.
Leif schudde zijn hoofd en keek op bij het maanlied van een eenzame wolf. Hij wenste dat hij bij die wolf was en net als zijn broer de bergen in kon trekken. De eenzaamheid vrat aan zijn ziel. Hij moest niet stil blijven zitten, anders zou hij erdoor overstelpt worden. Fluitend besloot hij omlaag te lopen naar hun steiger aan het water. Donkerblauwe golfjes kabbelden tegen de rotsen en klotsten tegen de boot. Fijne druppeltjes sproeiden omhoog als een golf tegen de klif sloeg. Hij voelde iets zouts in zijn ogen prikken, dat zilte sporen op zijn wangen achterliet. Hij hoopte dat dit geen teken van ontrouw was aan zijn eigen moeder en probeerde ook aan haar te denken.
Hij stond op het grind en keek uit over de fjord waar de zeevogels deinend op de golven zaten te slapen. Hij werd overspoeld door herinneringen. Het was bijna twaalf jaar geleden dat vader Astrid in zijn boot had meegebracht uit de Northsetur. Op weg naar huis hadden ze hier samen geschuild voor het slechte weer.
Omdat ze geen Noors sprak en niets van het werk van een Groenlandse vrouw af wist, was Astrid heel anders geweest dan de andere mensen. Ze had niet alleen nog nooit een geit gemolken, ze had zelfs nog nooit een geit gezien. Leif had zijn best gedaan haar te haten, maar dat lukte niet. Meteen die eerste dag had hij haar laten zien hoe ze een geit moest melken. Ze leerde snel, al had ze nooit accentloos Noors leren spreken. Vanaf de moord op grootvader was zij de steun en toeverlaat van hun kleine gezin geweest.
Leif leunde met zijn rug tegen de rotswand en keek omhoog naar de sterren die als speldenprikjes aan de grijze hemel stonden. Hij wenste dat zijn grootvader hem voor hij stierf meer over de dood en geesten had verteld. Grootvader was de laatste priester van Odin geweest, een goed en dapper man. Leif was acht jaar en Ingrid nog maar een zuigeling toen een fanatieke monnik grootvader van achteren met een speer had doorboord. Halvard had meteen daarna de schedel van de dader met zijn bijl open gekliefd, uit naam van de rechtvaardigheid.
Tijdens de jaarlijkse zitting van de Althing, waar hij terecht moest staan, werd besloten dat hij geen misdaad had begaan. De meeste mensen vonden dat de rechters juist en verstandig hadden geoordeeld, hoewel een paar van de kerkpriesters hadden geklaagd dat de Althing een veel te grote bevoegdheid had. Zij beweerden dat de burgerrechtspraak in fatsoenlijke landen altijd ondergeschikt moest zijn aan het oordeel van de kerk, maar wat kon je anders verwachten van Groenlanders? Die lui hadden niet voldoende respect voor de dienaren Gods en de eigendommen van de kerk.
Leif smeet een steen over de fjord. Die zeilde uit zijn vingers omhoog, voordat hij omlaag viel en in het woelige water plonsde. Zijn ogen stonden vol tranen.
Ole kroop pas in bed toen Leif allang weer thuis was. Leif voelde het bed onder zijn gewicht zakken, maar de broers hielden allebei hun mond.
Op de een of andere manier ging de volgende dag voorbij. Toen de stoofpot klaar was, ging de olielamp uit. Ingrid had van haar moeder geleerd dat ze geen brandstof mocht verspillen. Toen ze hen allemaal een dampende kom met schapenvlees en soep overhandigde, bestudeerde Leif haar gezicht. Een dag geleden had ze zich aan hem vastgeklampt en toegegeven aan een moment van zwakte. Hij had het liefst tegen haar willen zeggen dat ze zich niet hoefde te schamen voor haar verdriet, maar alleen die opmerking zou haar al beschaamd maken, dus hij knikte alleen bij wijze van dank en begon te eten.
In de stille kamer waren alleen etensgeluiden te horen. Buiten verhief Kwispel zijn stem tegen de opkomende maan. Leif was net van plan om zijn kom weg te zetten en aan het werk voor die avond te beginnen, toen Halvard vroeg of ze allemaal nog even wilden blijven zitten. Hij moest iets met ze bespreken.
'Het is midzomer en bijna tijd om te maaien en het hooi binnen te halen,' zei vader. 'Door de dood van Astrid is er een eind gekomen aan onze ballingschap, maar ik wil pas de volgende lente naar het zuiden trekken. Anders komen we vlak voor de winter aan en dan hebben we geen huis en geen voedsel om de winter door te komen.'
'Geen huis?' vroeg Ole. 'Wat bedoelt u? U hoeft toch alleen maar tegen Osmund te zeggen dat u uw eigendom terug wilt? U denkt toch niet dat hij de boerderij wil houden?'
'Dat is niets voor Osmund,' beaamde Leif.
Halvard schudde zijn hoofd en keek even omhoog. 'Alleen de goden weten wat er tijdens onze afwezigheid met mijn land is gebeurd.' Hij zweeg en dacht met zijn handen op zijn knieën na over zijn volgende woorden. 'We mogen nergens op rekenen.' Zelfs Ole was het daarmee eens. 'Jullie zijn volwassen. We moeten samen beslissen wat we gaan doen. Ik wil niet afhankelijk zijn van onze oude vrienden als we opnieuw een boerderij beginnen.'
Leif keek zijn broer even aan. 'Toen we naar het noorden kwamen, hadden we niets anders dan een kleine kudde en we hebben drie winters overleefd. Veel erger zal het in het zuiden niet zijn. Hoe het er ook in het district voorstaat, ik vind dat we in de lente direct als de fjorden weer bevaarbaar zijn terug moeten naar het zuiden. We zullen de boot nodig hebben. Op naar het zuiden, allemaal.' Ole trok zijn vuurrode wenkbrauwen op.
'Wil jij niet naar het zuiden?' vroeg Halvard hem.
'We zullen wel moeten, anders kunnen we net zo goed aan de Skraelings vragen of we bij hen welkom zijn.'
Halvard keek Ole strak aan en probeerde te raden welke gedachten onder die boosheid schuilgingen. 'Gevoelsmatig zeg ik dat we ons niet moeten presenteren als een stel vluchtelingen of bedelaars. Misschien hebben we nu de kans om onze kudde uit te breiden. We zijn immers nog maar met ons vieren. Misschien krijgen we een zachte winter. Dat moeten we dan maar hopen. Als er in de Oostelijke Nederzetting alleen nog maar vrome christenen wonen en we komen daar aan als een stel bedelaars in lompen, zullen ze ons als een stel veroordeelde misdadigers beschouwen.'
'En afmaken waarmee ze al bezig waren toen we vertrokken?' informeerde Ole met een gezicht als een donderwolk. 'Dan kunnen we beter bij hen uit de buurt blijven.'
Halvard wuifde die verontrustende woorden weg. 'We moeten toch terug. We zullen eerst nog andere problemen uit de weg moeten ruimen voor we in dat district komen. Nu Astrid er niet meer is om een goed woordje voor ons te doen, zoals op de heenweg, zullen de Skraelings hier in de buurt misschien proberen ons te doden zodra we deze beschermde vallei van ons verlaten.'
'Denk je dat echt, vader?' vroeg Ingrid. 'We hebben ze toch gezien in hun boten van zeehondenvel. Ze weten dat we hier zijn. Ze laten ons met rust en ze jagen ook niet op onze schapen en geiten. Waarschijnlijk zullen ze blij zijn als we hier voorgoed weggaan.'
'Ik denk dat ze bang zijn voor de geesten die ze zelf hebben verzonnen. Daarom laten ze ons met rust. De meeste Skraelings zouden een viking op het eerste gezicht doden.'
'Dat is hun goed recht. De meesten van ons zouden hetzelfde met hen doen,' zei Leif.
'Als we de boot nemen, kunnen we hen omzeilen,' zei Halvard. 'Ik ben er nog niet uit hoe we dan ons vee mee moeten nemen, maar we hebben nog genoeg tijd om daarover na te denken. Goed, komende lente gaan we dus terug en proberen in het zuiden weer een bestaan op te bouwen. Het zal niet meevallen, maar onmogelijk is het niet.' Hij keek omhoog naar het kleine raampje in de stenen muur waardoor hij nog net een stukje van de blauwe hemel kon zien. 'Ingrid moet wollen kleren voor ons maken, zodat we er niet als Skraelings uit zullen zien. Als de mensen ons zo langs Brattahild en door Eriks Fjord zien zeilen, denken ze nog dat we de boot gestolen hebben.'
'Dat is veel werk,' zei Ingrid terwijl ze van haar vader naar haar broers keek. 'Ik wil niet klagen, maar ik weet niet of ik dat wel op tijd klaar krijg.'
'Ik wil wel leren weven,' zei Leif. 'Dan kun jij je beperken tot knippen en naaien. We moeten ook een nieuw zeil maken. We zullen het grootste deel van de winter toch binnen zitten. Dan hebben we meer dan genoeg tijd.'
Het scheelde een haartje of het meisje begon te lachen. 'Zou je dat echt willen?' vroeg ze. 'Weven is vrouwenwerk.'
'Als ik me goed herinner, help jij ook bij het vissen, het hooien en het hoeden van vee. Omdat we maar met zo weinig zijn, moeten we ons wel aanpassen.'
Ingrid grinnikte. 'De Groenlanders zullen ons dan misschien niet voor Skraelings aanzien als we in het zuiden komen, maar ik weet zo weinig van kleren maken af dat ze zich zullen afvragen waar we vandaan komen.'
Ole hield zijn mond, maar Halvard was blij dat zijn jongste zoon en zijn dochter zo goed met elkaar konden opschieten. Toen ze naar het noorden waren vertrokken, hadden ze allemaal hun oude leven en hun vrienden moeten opgeven en geleerd dat ze op elkaar aangewezen waren. 'Dank je wel, Leif. Ondertussen moeten we alle voorzorgsmaatregelen nemen om de winter door te komen.'
Hoewel het niet donker werd, was het toch tijd om naar bed te gaan. Leif stond op en knikte de anderen toe. 'Ik moet vroeg op om de geiten te melken. Welterusten allemaal, ik ga slapen.'
De dieren schraapten met hun poten door het smerige stro en stonden te blaten van de honger terwijl de wind door de kieren gierde. Het had de afgelopen nacht alweer gesneeuwd. De familie had de spleten zo goed mogelijk dichtgestopt met modder, maar ondanks al hun pogingen gierde de ijzige wind toch langs de schaapshuiden die als luiken voor de kleine raampjes waren gespannen. Het enige licht kwam van de kleine, met mest gestookte kachel en van het vlammetje in de stenen olielamp.
Leif kroop onder zijn lappendeken uit en liep rillend naar de andere kant van de kamer om de dieren hun ochtendportie stro te geven. Hij harkte het smerige stro op een hoop om als brandstof te dienen. Ze hadden tijdens hun eerste jaar in het noorden een leiding gelegd vanaf de dichtstbijzijnde warmwaterbron, zodat het water op een bepaalde plek onder de muur binnen kwam en verderop weer naar buiten liep. Veel van de rijkste huizen in het zuiden hadden een soortgelijke installatie, die ervoor zorgde dat ze geen sneeuw hoefden te smelten voor drinkwater of om hun vee te drenken. Behalve stukken geitenvlees en gedroogde wortels sprenkelde Ingrid ook gebarsten en gestampte zaden door hun eten om de stamppot, die boven het zwakke vuur nauwelijks sudderde, wat steviger te maken.
'Het is bijna klaar,' zei ze. 'De winter heeft te lang geduurd.'
'Je hebt net als je moeder zaden gebruikt en daardoor hebben we langer met ons eten kunnen doen, maar nu begint de bodem toch in zicht te komen.'
'Als we allemaal de hongerdood sterven, hoeven we de tocht naar het zuiden ook niet te maken,' zei Leif kribbig.
Ingrid nam niet de moeite om tegen hem te zeggen dat hij steeds meer op Ole ging lijken. Die had zijn armen over elkaar geslagen en hield zijn mond.
Leif wist dat zijn honger hem chagrijnig maakte. Vader deed ook nog nauwelijks zijn mond open. Ze hadden geen van allen zin om verhalen te vertellen, zoals Astrid vroeger altijd had gedaan. De dagen leken allemaal op elkaar. Ze hadden het vee naar binnen moeten halen om het beetje warmte dat ze hadden met elkaar te delen. Maar de vieze lucht maakte hun humeur er niet beter op.
'Zouden jullie vandaag iets in jullie visgat vangen?' vroeg Ingrid.
Halvard bukte zich om nog wat smerig stro op de kachel te gooien. 'Hoe zou ik dat moeten weten?' snauwde hij. Maar hij verontschuldigde zich meteen. 'Het spijt me, Ingrid. Neem me niet kwalijk dat ik die toon tegen je aansloeg. Je doet je best.'
' We zullen nog een schaap moeten slachten,' zei Leif. 'Ik weiger om van honger te sterven zolang we nog vee over hebben. We zouden eigenlijk op jacht moeten gaan, in plaats van hier als een stel makke schapen te blijven zitten. We zouden de manier van leven van de Skraelings over moeten nemen. Die hoeven nooit honger te lijden.'
Ole was niet uit zijn bed gekomen. 'Nou, doe wat je niet laten kunt. Ga dan op die manier leven. Waarom ga je niet bij ze wonen?' zei hij. 'Ik word ziek van dat gezeur. Niemand zal je tegenhouden.'
Halvard zat uitdrukkingsloos naar zijn zoons te staren, alsof hij hun gekibbel niet had gehoord. Ingrid wreef in haar magere handen. Zelfs bij de kachel hield ze haar deken nog omgeslagen. Ze wierp Ole een boze blik toe. 'Dat mag je niet zeggen. Hij zou daarbuiten de dood vinden.'
'Dan blijft er voor ons meer te eten over,' antwoordde Ole.
'Zo is het wel mooi geweest,' riep Leif uit. 'Schep mijn kom maar vol. Ik ga nu eten. Daarna kunnen jullie me mijn deel van de overgebleven kazen meegeven. Als ik buiten geen rendier, zeehond of weet ik wat kan doden kom ik niet meer terug. Blijven jullie hier maar geduldig op de dood wachten.'
Halvard tilde zijn hoofd op. 'Terwijl jij daarentegen de jouwe liever gaat opzoeken?'
'Hou op!' riep Ingrid uit. 'Er is niets buiten. Ga niet weg, Leif. Ik wil jou niet ook kwijtraken.'
Leif schaamde zich, maar hij kon niet meer terug. Hij had niet vee! kans om daarbuiten in die wildernis in leven te blijven, maar misschien waren de goden bereid hem een beetje geluk te brengen. Niets doen betekende alleen maar een langzamer dood. Vader had gelijk. Hij tartte het noodlot liever dan er hier rustig op te gaan zitten wachten.
'Met de hulp van de goden zal ik wel iets vinden. Wens me geluk, vader.'
'Goed, veel geluk.' Halvard draaide zijn gezicht naar de muur.
'Goede jacht, broertje,' zei Ole met meer hartelijkheid dan hij de laatste tijd had kunnen opbrengen. Leif kleedde zich aan, maakte zijn rugzak klaar en pakte zijn speer. 'Je mag mijn deel van de kaas en het vlees voor morgen ook hebben.'
Toen de zon achter hem laag genoeg aan de hemel stond, trok Leif het stijve, van dierenhuid gemaakte masker voor zijn ogen weg. Astrid had voor hen allemaal maskers gemaakt met spleten om doorheen te kijken, precies zoals de Skraelings droegen. Die beschermden hun ogen tegen het geschitter van de winterzon die van de sneeuw weerkaatste. Ze had ook haar hele gezin van sneeuwschoenen voorzien. En haar uit zaden gemaakte gerechten hielpen hun lege magen te vullen. In zekere zin zorgde ze nog steeds voor hen.
Leifs maag knorde. Hij had al spijt gehad van zijn uitval op het moment dat hij de bescheiden warmte van hun huis achter zich had gelaten en nu was het alleen zijn trots die hem op de been hield.
Inmiddels was de avond ingevallen, ook al maakte dat nauwelijks verschil. Het werd alleen steeds moeilijker om de kou te negeren. Hij had geen herten gezien en ook niets groters dan de gebruikelijke winterknaagdieren. Na een poosje verdween de kille blauwe lucht achter een dik wolkendek. Hij wisr dat hij een soort schuilplaats voor de nacht moest maken, voordat het nog kouder werd. Als hij niet in zijn slaap doodvroor, zou hij in het ochtendlicht meer kans hebben om sporen te ontdekken.
Hij was naar het noordoosten gelopen en had het grootste gedeelte van de dag rondgezworven door de uitlopers van de bergen. Hij vond een lage rotswand, uit de wind, en begon daar sneeuw tegenop te stapelen tot hij een lage, aan drie zijden gesloten schuilplaats had gemaakt. Hier kan ik net zo goed sterven als ergens anders, dacht Leif. Hij trok zijn knieën op, wikkelde zich in zijn gewatteerde jas en probeerde te slapen.
De grond trilde. De doodse stilte werd verstoord door gesnuif, geschreeuw en geblaf, waardoor Leif wakker schrok uit zijn hazenslaapje. Zwepen floten en knalden door de lucht. Een kudde rendieren kwam vanuit het gebergte zijn kant op, achtervolgd door honden en, als zijn oren hem niet bedrogen, sleeën van de Skraelings. Leif probeerde vast te stellen uit welke richting het geluid kwam en maakte zich op om zich te verweren.
Binnen een mum had hij zijn speer in de hand, vlak tegen zijn borst. Een moment later klonk het gezoef van benen glijders over de harde sneeuw rond de heuvel. Skraelingjagers hadden de kudde achtervolgd en dreven de dieren naar de kliffen. Leif dook diep weg, want de hellende wand van zijn schuilplaats begon te schudden. Grote donkere gestalten sprongen over hem heen.
Een hele kudde leek over zijn hoofd te vliegen, terwijl hij de hongerdood nabij was. Leif besloot zijn leven te riskeren om een van die dieren te pakken te krijgen. "Toen het volgende beest van de lage klif sprong, ging Leif rechtop staan en terwijl hij zijn speer met twee handen vasthield, stootte hij de schacht omhoog in een poging de bok in de sprong via de onderbuik in het hart te raken. Het dier maakte een rare beweging, krijste en probeerde nog steeds verder te lopen. Voordat Leif het naar zich toe kon trekken, werd de schacht uit zijn hand gerukt. Een vrouwtje dook over de uitstekende punt en raakte met de hoeven van haar voorpoten Leifs achterhoofd. De klap kwam zo hard aan dat hij het bewustzijn verloor.
Toen Leif bijkwam, was hij alleen, met uitzondering van het karkas van de met een gewei getooide bok die hij vlak voordat hij bewusteloos raakte, had gedood. Hij lag ongeveer een meter verderop. Zijn achterhoofd deed pijn. Hij voelde eraan en toen hij zijn hand terugtrok, zat er bloed op. Leif probeerde op te staan, maar zijn been knakte dubbel. Waarschijnlijk was een van de rendieren op hem gevallen of over hem heen gelopen. Nu lag zijn been gestrekt, maar in een rare hoek, en het was duidelijk gebroken. Bij wijze van uitzondering was hij blij met de kou, want die zorgde ervoor dat de pijn verdoofd werd.
Hij had een beest gedood, maar jammer genoeg kon hij het vlees niet naar huis brengen. 'Zoveel pech kan alleen een Noor overkomen!' mompelde hij hardop. Hij schoot in de lach en keek op naar de kille zon. 'Het is te koud om de pijn te voelen, maar de honger blijft! Hartelijk bedankt!' Hij had zijn goden wel willen vervloeken, maar hij kon er geen woorden voor vinden.
Stukje bij beetje sleepte Leif zich naar het gedode rendier. Zijn wintervacht zat vol bloedvlekken. Hij probeerde na te gaan hoe lang hij buiten bewustzijn was geweest. Aan de zon boven de bergen te zien was het nu vroeg in de ochtend - waarschijnlijk dezelfde dag dat hij gewond was geraakt, of hooguit een dag later.
Het rendier was nog niet bevroren. Zou het dan nog maar zo kort geleden zijn geweest dat die kudde op hol was geslagen? Leif trok zijn mes uit de schede in zijn hoge laars en stak dat in de flank van het dier. Tot zijn verbazing zag hij een straaltje bloed te voorschijn komen dat nog steeds warm was. Omdat hij niet op kon staan en echt rammelde van de honger, drukte hij zijn mond tegen de wond en dronk zoveel mogelijk. Hij trok stukjes vlees los met zijn tanden en slikte de brokken halt gekauwd door.
Toen het hongergevoel eindelijk een beetje bedaard was, droop zijn kin van het halfbevroren bloed. Hij zuchtte dankbaar en maakte zich op om de dood in de ogen te zien. Hij zou in ieder geval niet van honger sterven. Toen hij rechtop ging zitten en om zich heen keek, zag hij dat hij omringd was door een stuk of zes mannen met slonzige baarden, die gehuld waren in anoraks en broeken van vossen- en berenhuiden. Hun honden grauwden en lieten hun scherpe tanden zien. De mannen hadden zich in een halve cirkel rond Leif opgesteld en stonden behoedzaam naar hem te kijken.
Zouden ze denken dat hij een boze geest was? Hij likte het bloed van zijn lippen, maar het zat ook op zijn handen, op zijn gezicht en op zijn kleren. Zijn zachte jonge baard, die ook al rood van zichzelf was, droop van het bloed. De jagers stonden tegen elkaar te mompelen en een van hen hief zijn speer op. De leider stak zijn hand op alsof hij Leif tegen wilde houden, alsof ze verwachtten dat hij zich op hen zou storten. Dachten ze dat hij een geest was? Waarom deden ze niets?
Een ironische schaterlach welde op uit Leifs keel. 'Ik ben een mens!' schreeuwde hij. 'Ik heb het koud en ik ben op sterven na dood, maar ik heb tenminste geen honger meer!' Hij lachte opnieuw. De mannen richtten hun wapens op hem. Leif spreidde zijn armen en gaf zijn borst bloot zodat ze hem snel konden doden. 'Toe maar!' zei hij. 'Gebruik je ogen. Ik kan mezelf niet verdedigen. Zien jullie dan niet dat ik een gebroken been heb?'
De mannen dromden samen tijdens zijn onverstaanbare toespraak en pleegden fluisterend overleg. Een van hen wees naar zijn been en zei waarschijnlijk dat ze niets van hem te vrezen hadden, omdat de arme kerel zwaargewond was. De Skraeling met de meeste tatoeages en lang blauwzwart haar dat uit de met bont gevoerde capuchon van zijn parka hing, zette zijn in een want gehulde hand tegen zijn mond en schreeuwde een naam. Een van de andere mannen, een jonge jager, kwam naar hem toe en ze stonden samen te praten.
De jongeman boog zich over Leif heen om zijn haar en zijn kleren te bestuderen. Daarna keek hij om en zei iets tegen zijn metgezellen. De getatoeëerde man liep naar Leif toe om zijn gebroken been te bekijken. Hij mompelde woorden die net zo goed toverspreuken als vloeken konden zijn, of misschien waren het dezelfde sussende geluidjes waarmee Leif een angstig schaap geruststelde om te voorkomen dat het zich tijdens de slacht zou verzetten. Toen hij probeerde Leifs wang aan te raken, ontblootte Leif zijn tanden en grauwde hem uitdagend toe.
Als hij moest sterven, wilde hij niet het slachtoffer worden van martelingen door de Skraelings. Wie wist wat ze met hem zouden doen? De jonge jager liet zich niet afschrikken. Hij bleef de vreemde duivel, want zo zouden ze hem ongetwijfeld beschouwen, aandachtig bekijken. Maar zij waren de duivels. Ondanks zijn voornemen om zo waardig mogelijk te sterven, hoorde hij zichzelf schreeuwen: 'Raak me niet aan. Dood me nu maar, dan is het gebeurd!' Terwijl hij dat riep, wist hij al dat ze hem niet zouden verstaan.
'Hou je koest!' zei de jongeman in acceptabel Noors. 'We proberen je te helpen.'