Proloog

Van zijn laatste ontmoeting met zijn vader herinnerde hij zich vooral het onderste deel van de wand tussen de bezoekers en de gevangenen, van vaalgrijs staal en vol krassen en schunnige tekeningen. Hij was nog zo klein dat hij er niet overheen kon kijken. Daarboven, tot aan het hoge plafond, was de afscheiding van kogelwerend glas smoezelig van de handafdrukken en besmeurd met lipstick, omdat de mensen door de koude, harde en levenloos aanvoelende glazen wand toch nog probeerden elkaar te voelen of te zoenen.

Aan de ene kant zaten de gevangenen opgesloten in hokjes, open aan de bovenkant. De bezoekers bevonden zich aan de andere kant in één grote ruimte, van elkaar gescheiden door een witte streep op de grond die ze niet mochten overschrijden. Hoog boven de begane grond, vlak onder het plafond, waren openingen in het glas aangebracht die met stalen roosters waren afgedekt. De openingen zaten te hoog, ze waren te klein en lieten onvoldoende geluid door. Het gevolg was dat de gesprekken roepend werden gevoerd, iedereen door elkaar, zodat je je eigen woorden niet kon verstaan.

Ma was boos. Pa had iets gezegd over de toekomst van hem en Tamara, zijn vier jaar oudere zus die achter hem stond. ‘O ja? Waarvan? Moet ik soms met de bus rondgaan?’

‘Je krijgt toch een uitkering?’

‘Niks uitkering’, schreeuwde ma met overslaande stem. ‘Al wat ik krijg is narigheid.’ In machteloze woede sloeg ze met de vlakke hand tegen het glas. ‘Schulden!’ Pats! ‘Proceskosten!’ Pats! ‘Schadevergoeding aan de nabestaanden!’ Pats! ‘Ze hadden beter raak geschoten. Dan was ik meteen van je af geweest.’

‘Je kunt altijd hertrouwen.’

‘Ja. Met twee pestkoppen van kinderen. Wie wil mij?’

Pa wees naar zijn zoon. ‘Til hem op.’

‘Wat?’

‘Mijn seun. Til hem op!’

Ma sputterde tegen maar deed wat haar werd opgedragen. Ze nam het jongetje op haar arm zodat zijn gezicht op gelijke hoogte kwam met dat van zijn pa.

Seun, kijk me aan.’

Hij keek op maar sloeg onmiddellijk zijn ogen weer neer, geschrokken van de fanatieke gloed in zijn pa's ogen.

‘Fok, kijk vir mij!’

Hij omklemde zijn geheime amulet, een kootbeentje van een kattenpoot, besprenkeld met het bloed van een drachtig wildebeest, waardoor hij immuun was tegen slangenbeten en kwade geesten. Langzaam sloeg hij de ogen weer op.

‘Je kent nog het verhaal van de Kimberleydiamant?’

Natuurlijk kende hij dat nog. Het was een fantastisch verhaal. Zijn vader had het hem tientallen keren verteld. Hij knikte.

‘Je weet dat hij van ons is? De diamant, de mijn, alles wat erbij hoort. Het is stamgoed.’

Stamgoed? Hij had geen flauw idee wat dat was.

‘Ik had het recht te nemen wat ons al toebehoort. Wie mij dat belette, mocht ik vernietigen. Dat is bloedrecht, seun. Begrijp je dat?’

Het ging zijn petje te boven, maar dat kon hij niet zeggen, pa zou nog bozer worden dan hij al was.

‘Antwoord!’

Hij kromp ineen. Het enige wat hij kon zeggen, was: ‘Ja, pa. Van ons.’

‘Zelfs in de dood kun je hen te vlug af zijn.’

‘Ja, pa.’ Wat bedoelde hij daar nu weer mee?

‘Zweer dat je me zult revancheren.’

Revancheren? Weer een woord dat hij niet verstond.

‘Steek je hand op en zweer.’

Aarzelend stak hij zijn linkerhand op.

‘Je rechterhand!’

Hij veranderde de amulet van hand en wilde zijn rechterhand opsteken, maar ma sloeg die weer neer.

‘Hou op. Je maakt hem bang.’

‘Hij moet een kerel worden, geen papkind.’

‘Is dat een manier om afscheid te nemen? Je moest je schamen.’

Ma's woorden maakten pa alleen maar bozer. Hij sloeg hard met zijn vuist tegen de glazen afscheiding. ‘Zweer, zeg ik je!’ Zijn stem dreunde uit boven het lawaai van de vele stemmen om hen heen.

Met een half oog op zijn moeder stak hij voorzichtig zijn hand op. ‘Ek… ek…’ Zijn stem stokte van de angst. Hij raakte in ademnood.

De sirene die het einde van het bezoek aankondigde, bracht redding. De bewakers dreven de bezoekers naar de uitgang. ‘Nou dan,’ zei ma, ‘vaarwel dan maar.’ Ze wilde er nog iets aan toevoegen maar haalde de schouders op, zette hem op de grond en dreef haar twee kinderen voor zich uit. Zijn zuster liep voor hem, haar neus in de lucht, ze had de hele tijd geen woord tegen pa gezegd. Achter hem hoorde hij pa tekeergaan als een bezetene. ‘Zweer het, seun. Donder, zweer het!’

‘Hij is dood’, zei Tamara.

‘Wie?’ vroeg hij. Dood was voor hem nog een abstract begrip, iets waarvan hij zich geen herkenbare voorstelling kon maken.

‘Pa. Hij heeft zich verhangen.’

Ze liet hem een uitgeknipt krantenbericht zien. Het toonde een foto van zijn pa die geboeid aan handen en voeten tussen twee zwarte agenten werd weggebracht. Hij schreeuwde iets tegen de camera, met vertrokken mond, zijn ogen puilden uit van woede en haat. Een kop in vette letters boven de foto luidde: Kimberleydoder pleegt zelfmoord.

Hij deed geen moeite het artikel eronder te lezen, dat zou te veel tijd vergen. Zijn leesvaardigheid reikte nog niet veel verder dan stripverhalen.

‘Dus komt hij nooit meer thuis?’ vroeg hij voor alle zekerheid.

‘Nee’, zei Tamara. ‘En maar goed ook. Hij was een vuilik. Hij kon zijn handen niet thuishouden.’ Ze verfrommelde het krantenknipsel en mikte het in de asbak.

Toen ze wat later de kamer verliet, pakte hij de prop uit de asbak en streek hem glad. De woorden een voor een spellend ontcijferde hij het artikel.

PRETORIA: Kimberleydoder pleegt zelfmoord
Aäron Jacobs, de 45-jarige prospector die onlangs ter dood veroordeeld werd nadat hij bij een gewapende hold-up in het museum van The Big Hole in Kimberley tijdens een vuurgevecht twee bewakers doodschoot en die later bij zijn arrestatie op de vijftigste etage van het Carlton Centre in Johannesburg twee politiemannen zwaar verwondde, werd vanmorgen in zijn cel in Pretoria Central dood aangetroffen. Volgens de eerste vaststellingen zou hij zich verhangen hebben. Het gerucht dat hij gestorven is als gevolg van mishandelingen door wraakgierige politiemannen, wordt van hogerhand met klem tegengesproken. Aäron Jacobs kwam in het nieuws toen hij op het proces als verdediging aanvoerde dat hij een rechtstreekse afstammeling is van Erasmus Jacobs, de leider van de expeditie die in 1871 op Colesberg Kopje diamant ontdekte, en dat hij een wettelijke claim kan doen gelden op alle diamant afkomstig van de Kimberleymijn, bekend als The Big Hole.

Hij bevestigde het knipsel met een punaise boven zijn bed. 's Avonds voor hij in slaap viel, keek hij ernaar. Dan verbeeldde hij zich dat hij in zijn eentje de zwaarbewaakte Kimberleymijn binnendrong en in zuivere John Waynestijl de tientallen bewakers een voor een neerknalde. De berg edelstenen die hij uit de voorraadkamer meenam, werd voortdurend groter.

Ze leefden in bittere armoede die pas ten einde kwam toen zijn moeder hertrouwde met de advocaat die zijn vader had verdedigd, een weduwnaar met vier kinderen die tot de Israëlitische Gemeente Breslover Chassidim behoorde. Omdat hij en zijn zuster niet vroom waren grootgebracht - tot dan was hij er zich nauwelijks van bewust geweest dat hij joods was - konden ze zich geen van beiden aanpassen aan de strenge regels van Sjabbat, kosjer eten en de scheiding der geslachten die door zijn pleegvader werden ingevoerd. Ook in de streng-orthodoxe Likutey Halachotschool waar hij naartoe gestuurd werd, kon hij niet aarden. Dat leidde tot grote spanning binnen het gezin en uiteindelijk tot een hooglopende ruzie toen zijn pleegvader hem een zware straf oplegde omdat hij zijn zus Tamara op de lippen had gezoend. Korte tijd daarna stuurde zijn pleegvader hem op internaat naar de Oppenheimer Diamond Training School in Johannesburg waar hij een opleiding kreeg als diamantbewerker. Twee weken voor het eindexamen verliet hij de school en meldde zich als vrijwilliger bij de South African Air Force. Na twee jaar dienst bij het grondpersoneel werd hij overgeplaatst naar SAAF Reconnaissance en leerde vliegen met Cessna's en Atlas Kudus. Hij kwam niet meer naar huis. Zijn vakanties bracht hij door bij Tamara, die ook het ouderlijk huis had verlaten en aan de kost kwam als animeermeisje in een bar.

Toen hij negentien was, stierf zijn moeder aan kanker. Na de begrafenisplechtigheid overhandigde zijn pleegvader hem wat persoonlijke bezittingen van haar. Tussen de trouwakte van haar eerste huwelijk, geboortebewijzen van de kinderen en wat oude foto's vond hij een aan hem gerichte brief van zijn pa, geschreven op de avond van zijn dood. De brief bevatte het omstandige geschiedverhaal van zijn voorvader en naamgenoot, Erasmus Jacobs, de man die de diamantmijn op Colesberg Kopje ontdekte en daar een wettige claim op had maar door zijn partner werd bestolen. De brief eindigde met een hartstochtelijk pleidooi om met alle middelen de strijd om het familiebezit voort te zetten. De brief was vergezeld van een vergeeld document daterend van 1871, afkomstig van een notaris uit Bloemfontein, die bevestigde dat de expeditie die diamant op de Colesberg Kopje had gevonden, uitgerust was geweest op kosten van Erasmus Jacobs en dat hij een wettige claim kon doen gelden op alle daar opgedolven mineralen.

Nadat hij de brief had gelezen, staarde hij lange tijd naar het vergeelde en halfvergane krantenknipsel met de foto van zijn pa dat hij met doorzichtige tape op de spiegel had gekleefd.

Langzaam als in trance bracht hij zijn rechterhand omhoog, palm naar voren.

‘Ik zweer dat ik je zal revancheren, pa’, zei hij met verstikte stem. ‘Ek sweer.’