21

Toen Jacobs om tien uur 's morgens het luchthavengebouw van Johannesburg International Airport verliet - in gedachten noemde hij het nog altijd het Jan Smuts Airport - wees de thermometer wel 9 °C, maar de gevoelstemperatuur lag dicht bij het vriespunt. Dat kwam vooral door de regen, in de winter erg ongewoon in Johannesburg, en de strakke wind die dwars door zijn kleren blies en zijn huid die nat was van het zweet, overmatig afkoelde.

Terwijl hij aan de taxistandplaats rillend zijn beurt afwachtte, realiseerde hij zich pas goed wat voor risico hij had genomen door de hele partij diamant in één keer het land binnen te brengen. Hij wist dat vertrekkende reizigers vooral gecontroleerd werden op illegale uitvoer van diamant en deviezen, terwijl bij aankomende reizigers hoofdzakelijk werd gezocht naar drugs. Die had hij niet. Nou dan? Toen de zwarte douanebeambte, een gedrongen Bantoe met de armen van een gorilla, hem uit de stroom van reizigers plukte en gelastte zijn koffer te openen, was hij met stomheid geslagen, werd zenuwachtig en begon te zweten. Om zich niet te verraden concentreerde hij zich op de neusbrug van de gorilla, een truc die hij in de gevangenis had geleerd om zijn gedachten voor de priemende ogen van de bewakers verborgen te houden. Gelukkig leidden een exemplaar van Playboy en van Esquire in zijn handbagage de aandacht af. Toen de douanier de naaktmodellen op de covers zag vielen zijn ogen uit hun kassen. ‘Dit is pornografie’, verklaarde hij met gemaakte afkeer en mikte de tijdschriften onder de toonbank. ‘U weet toch dat vuilschrijverij niet mag ingevoerd worden?’

‘Het spijt me.’

‘Ja, dat zegt u wel. Een volgende keer zal u dat geld kosten.’ De douanier duwde de tas van zich af en gebaarde naar een volgende reiziger zijn koffer te openen.

Klerevent!

‘Taxi, Oom?’

De opzichter van de taxistandplaats, een lange zwarte met een spiegelende zonnebril en een nepgouden horloge hield het portier van een rode Toyota Cressida met een wit dak voor hem open. Hij gooide zijn koffer in de achterbak, gaf de opzichter vijf rand en liet zich op de achterbank neerzakken.

De bestuurder, een zwarte jonge jongen, met baseballcap en de onafscheidelijke zonnebril, draaide zich om op de voorbank. ‘Wat zal het worden, Oom?’

Jacobs knipperde met de ogen. Sinds de afschaffing van apartheid gebruikten zwarten in de gesproken taal ook voor blanke mannen en vrouwen de informele aanspreekvorm ‘Oom’ of ‘Tannie’ zodra die een paar jaartjes ouder waren dan zijzelf.

‘Booysens Reserve, 48 Earp Street.’

De jongen trok een bedenkelijk gezicht. In de voorsteden Booysens Reserve, Cottleshoe of Vrededorp woonden vooral de arme blanken en hij wilde niet het risico lopen aan het eind van de rit niet betaald te worden. ‘Vijftig rand, oké Oom?’

Jacobs liet hem een biljet van vijftig zien. ‘En nu opschieten, wil je.’

Dat hoefde hij geen twee keer te zeggen. De bestuurder gooide zich in het verkeer zonder knipperlichten te gebruiken of zich te bekommeren om de andere weggebruikers. Jacobs was daar niet van onder de indruk. Zelfs de agressieve rijstijl in Athene was een weke boel vergeleken bij de moorddadige manier waarop de bestuurders in Jo'burg elkaar de stuipen op het lijf jagen en het strenge toezicht van verkeerspolitie of snelheidscontroles met klikdraden op de weg konden dat niet veranderen. De stad was ontstaan naast de goudmijnen uit een verzameling tenten en kleihutten van gouddelvers die tot dorpen uitgroeiden en hoewel de meeste goudmijnen allang gesloten waren, had de brutale en onverschrokken leefwijze van de mijnwerkers de mijndorpen overleefd. Geweld was in de snelst groeiende stad van Zuid-Afrika een onderdeel geworden van het bestaan. Pickpocketing, purse-snatching, carjacking en roofovervallen waren dagelijkse kost en hoewel er gemiddeld slechts elf moorden per maand officieel geregistreerd werden, bedroeg het echte cijfer een veelvoud ervan, vooral in de zwarte townships en Soweto. Zonder wapen op zak voelde Jacobs zich kwetsbaar en naakt en het eerste wat hij zou doen, was zich een pistool of revolver aanschaffen.

Hij stak een Peter Stuyvesant op en inhaleerde diep. Ondanks alles voelde hij zich hier meer thuis dan in Antwerpen, Rome of Athene. Daarom was hij naar Johannesburg teruggekeerd. Daarom had hij de diamanten meegebracht. Zijn droom van een zomerpaleis langs de oceaan, met witte zuilen en lommerrijke veranda's, was onveranderlijk ergens gelegen langs de Garden Route, de kustlijn van de Western Cape Province of van Buffalo Bay. Hij zou zijn eed niet getrouw zijn, zijn overwinning zou niet compleet zijn als hij de vruchten ervan niet zou kunnen plukken in het land van zijn voorvaderen.

En het liefst van al samen met Tamara.

Ze reden over de R24 tot aan de Gilloony's Interchange, volgden de N3 Freeway tot aan het Geldenhuis Interchange om vervolgens de N2 in oostelijke richting te nemen. Vanuit het raam had hij een uitstekend zicht op de skyline van Central Johannesburg, het commerciële en financiële hart van Zuid-Afrika. Alle grote banken hadden er hun hoofdkantoor: de Nedbank, de Standard Bank, de Volkskas Bank en de NBS. Ze hadden elk een vaste kleur voor hun inrichting, hun advertenties, hun bankkaarten en cheques: de Nedbank groen, de Standard Bank blauw, de Volkskas Bank bruin en de NBS geel.

Hij zou een keus moeten maken. Hij zou bij een van die banken een kluis moeten huren om de diamanten in op te bergen tot hij met Christofer tot een regeling was gekomen. Maar wat daarna? In de plaats van diamanten zou hij dan geld hebben, veel geld zelfs. Dat kon hij onmogelijk op een rekening bij een Zuid-Afrikaanse bank plaatsen. De banken in dit land volgden een streng beleid, gebaseerd op de Engelse regelgeving, en ze wisselden onder elkaar data uit over hun klanten en blacklistings van wanbetalers. Je kon nooit zeker zijn dat de overheid daar geen inzage in kreeg. Als de fiscus er lucht van kreeg, riskeerde hij alles in één klap kwijt te zijn.

Wat dan?

Hij kon natuurlijk van de Griek eisen dat zijn aandeel op een rekening gezet werd op de Bahama's of de Kaaimaneilanden, maar dat zou betekenen dat hij daar zou moeten wonen of er geregeld naartoe zou moeten vliegen om geld op te halen, en dat wilde hij niet. Hij had geen vertrouwen in banken, niet op de Bahama's en niet in Zuid-Afrika. Zelfs een kluis huren vond hij riskant. Het liefst zou hij zijn deel van de buit in diamant bewaren, verborgen op een plek die niemand kende. Hij hoefde maar af en toe een paar stenen te verkopen om zich zonder op te vallen zijn super-de-luxeleventje te kunnen veroorloven.

Maar waar kon hij zijn diamanten veilig verbergen?

De taxi verliet de N2 bij Benrose en zocht zijn weg via Vickers Route en Wemmer Pan naar Booysens Reserve.

Met de peuk van zijn sigaret stak hij een nieuwe op.

Een begrafenisstoet versperde hen de weg. Een slee van een lijkauto, voorafgegaan door een pick-up met een kleine band van zwarte muzikanten in de bak en gevolgd door een tiental overjarige auto's van verschillende merken, afgeladen met rouwende vrienden en familieleden. Allemaal zwarten. Allemaal stomme zakken. Ze hadden geen nagel om hun gat te krabben, maar als een van de familieleden doodging, legden ze hun laatste centen bijeen om met veel feestgedruis de dode onder de grond te stoppen.

Ze hadden een recht stuk weg voor zich en even was er geen tegemoetkomend verkeer in het zicht. De taxichauffeur gaf plankgas en schoot langs de verkeerde kant van de doorlopende witte streep voorbij de begrafenisstoet. Maar hij had zich misrekend in de lengte van de stoet of in de snelheid van zijn voertuig. Een tegenligger daagde op vanuit het niets. Het scheelde geen haar. Pas op het laatste ogenblik kon hij een frontale aanrijding vermijden door de lijkauto de pas af te snijden. Die beantwoordde zijn bruusk manoeuvre met woedend claxonneren.

Jacobs, die dacht dat hij er geweest was, liet de handgreep los en slikte een prop weg. ‘Kaffer, kijk uit waar je rijdt!’

De bestuurder blikte in de spiegel en grijnsde voldaan. ‘Dat was op het nippertje, hè? Was je bang?’

Jacobs keek opzij. Hij wist dat racistische scheldwoorden zoals kaffer hem nog wel eens zuur zouden opbreken, maar hij kon het gewoonweg niet laten. De taxi draaide Earp Street in en hield halt op minstens honderd meter van zijn huis.

‘Zestig rand’, zei de bestuurder.

Jacobs wilde protesteren, maar hij zag de uitdagende blik in de ogen van de jonge zwarte en hij zweeg. Zijn Bökermes zat in het toiletetui in zijn koffer. Een volgende keer zou hij hem een stuk van de tong snijden. Hij betaalde zestig rand en stapte uit. De taxi reed weg voor hij de kans kreeg zijn koffer te pakken.

‘Hé, wacht! Mijn koffer.’

De taxi maakte een U-bocht en reed hem voorbij. Vijftig meter verder stopte hij. De bestuurder stapte uit, gooide de koffer in de modder langs de weg, stak een middelvinger op en reed weer weg. Jacobs schreeuwde hem wat scheldwoorden na, maar die werden gesmoord door het gedruis van een stortbui die plots losbarstte.

Mopperend haalde hij de koffer op en schuifelde met gebogen hoofd naar zijn huis.

Hij woonde in een vrijstaand huisje met zinken dak, met ernaast een prefab garagebox op een stuk grond met een gammele omheining en vol onkruid en rommel. Met een plaatijzeren voordeur, ijzeren staven voor de ramen en een zwaar hangslot aan de garagepoort had het huis meer weg van een gevangenis dan van een woning.

Al van ver zag hij dat er ingebroken was. Shit. De ijzeren staven voor een van de ramen waren doorgezaagd, het glas was aan stukken geslagen en het gordijn was gescheurd en wapperde in de wind. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat de poort van de garage half uit haar hengsels hing. Hij trok de poort verder open en stapte naar binnen. De auto was weg. Uit voorzorg had hij de batterij, de stroomkabels, de zekeringen en de vier wielen verwijderd en verstopt onder afval in de tuin, maar zelfs dat had niet geholpen. Ook zijn gereedschap was verdwenen. Op een paar waardeloze prullaria na was de garage leeg. Hij tilde een van de losse tegels op. Het blikken doosje met zijn groene identiteitsboekje, zijn SIS-kaart, de brief van pa en verzekeringspapieren erin lag onaangeroerd. Ook de huissleutels lagen er, maar die had hij net zo goed op de voordeur kunnen laten.

In de woning was het erger dan hij verwachtte. Alles was weg. De tv, de hifi-installatie, het fornuis, de zitbanken, het bed, het beddengoed en het vaatwerk. Wat ze niet hadden meegenomen, hadden ze vernield. Het huis was onbewoonbaar.

Hij stak een sigaret op en dacht na.

Dat dieven zijn auto en huisraad gestolen hadden en de boel aan stukken hadden geslagen, raakte hem niet. Het was allemaal rommel geweest, goed voor de vlooienmarkt. Er was niets bij dat hij meewilde naar zijn nieuwe bestaan. Maar de brutale manier waarop de inbrekers te werk waren gegaan en het incident met de taxichauffeur hadden hem eraan herinnerd dat je in Jo'burg op ieder ogenblik van de dag of de nacht, zowel in huis als op straat, kaalgeplukt kon worden. Behalve natuurlijk in de noordelijke stadszoom, Parktown of Houghton, met zijn residenties met bloemrijke tuinen en zwembaden, omgeven door hoge muren voorzien van scheermesjesdraad en beveiligd met camerabewaking, gevaarlijke honden en schietgrage bewakers.

Wat hij nodig had was een veilige bergplaats voor de diamanten. Nu. Zonder uitstel.

Hij ijsbeerde door de woonkamer en schopte tegen de scherven van het kapotgesmeten glaswerk.

Niet in huis. Je kon geen plek bedenken die dieven niet konden vinden.

Niet in een bankkluis. Zelfs niet in Zwitserland, want ook daar was geld afkomstig van diefstal of misdaad niet meer veilig.

Niet op zijn lichaam. Hij was het land binnengekomen als een wandelende schatkist met voor veertien miljoen dollar diamant in zijn riem en meer dan dertigduizend dollar, het overschot van de deal in Athene, waarvan een deel omgewisseld in rand, op verschillende plaatsen in de voering van zijn kleren genaaid. Hij huiverde als hij eraan dacht dat hij een halfuur geleden bijna het slachtoffer was geweest van een verkeersongeval toen de bestuurder de begrafenisstoet passeerde. Ze zouden hem naar het ziekenhuis hebben gevoerd. Ze zouden hem uitgekleed hebben en…

En opeens had hij een ongelooflijke ingeving.

De begrafenisstoet.

Het graf van pa.

Niemand zou onder het graf van een ter dood veroordeelde jood, die op de koop toe zelfmoord had gepleegd, naar een verborgen schat zoeken.

Pa was begraven in Westpark Cemetery. Zijn orthodoxe pleegvader had de kosten van de begrafenis voor zijn rekening genomen. Hij beschouwde dit als tsedaka, een vervulling van het gebod van naastenliefde, hulpverlening en gerechtigheid. Hij had ook een grafsteen laten oprichten met daarop alleen maar de Hebreeuwse naam van Aäron Jacobs en in Hebreeuwse tekens de datum van zijn overlijden. Geen davidster, geen menora, de liturgische kandelaar met zeven armen, het embleem van de staat Israël. Omdat Jacobs nog te jong was, had hij in zijn plaats bij de begrafenisplechtigheid kaddisj, het traditionele gebed voor de doden, gezegd. Hij had voor de begrafenismaaltijd gezorgd en erop toegezien dat alles verliep naar de voorschriften van de Halacha, de joodse wetten, maar hij had er wel op gestaan dat pa begraven werd in een van de zijbeuken van Westpark Cemetery, voorbehouden aan zelfmoordenaars en criminelen.

Schijnheilige klootzak. Het had helemaal niets te maken gehad met tsedaka. Zijn pleegvader had alleen maar zijn geweten in slaap willen wiegen omdat hij niet had kunnen voorkomen dat zijn pa tot de strop werd veroordeeld. Alleen al om die reden had Jacobs sinds hij van huis was gegaan het graf nog slechts zelden bezocht. Wat niet betekende dat hij moeite zou hebben het te vinden. De ligging stond in zijn geest gegrift.

Hij werd duizelig bij de gedachte dat de geest van zijn vader zou waken over het hervonden familiebezit. Het idee was overweldigend, bedwelmend.

Een halfuur later verliet hij het huis, het Bökermes in een schede aan zijn linkeronderarm. Zijn koffer nam hij weer mee, het was nergens voor nodig bewijzen achter te laten dat hij thuis was geweest. Van het geld had hij de helft verstopt in de geheime bergplaats in de garage, stevig verpakt in een plastic sandwichzakje. Het was een appeltje voor de dorst voor het geval hij beroofd zou worden. Om zeker te zijn dat eventuele dieven de losse tegels met rust zouden laten, goot hij er een paar blikken afgewerkte motorolie overheen.

In een stromende regen liep hij tot het kruispunt met de Gold Reef City Route voor hij een taxi belde. Als kind had hij geen deel gehad in de zevendaagse rouwplechtigheid die zijn orthodoxe pleegvader na de begrafenis van zijn vader aan het gezin had opgelegd. Hij had het gevoel dat die nu pas begon.