XIII
Inmiddels was er meer dan een jaar verstreken sinds Natasja vorst Andrej had afgewezen en haar eeuwig vreugdevolle, gelukkige leven abrupt was omgeslagen in een doffe ontgoocheling, die door haar geloof wel werd verzacht, maar niet verdreven.
De zomer van 1811 hadden de Rostovs op Otradnoje doorgebracht. Schrijnend waren Natasja’s herinneringen geweest aan de tijd dat ze zich op ditzelfde Otradnoje zo onbekommerd gelukkig had gevoeld, zo ontvankelijk voor alle vreugden van het leven. Wandelen of paardrijden had ze niet meer gedaan, ze had zelfs niet meer gelezen en had urenlang zwijgend op een bankje in de tuin, op het terras of in haar kamer gezeten.
Sinds het afschuwelijke moment dat ze vorst Andrej haar brief had geschreven en de volle omvang van wat ze had aangericht tot haar was doorgedrongen, meed ze niet alleen alle uiterlijke geneugten, zoals bals, plezierritjes, concerten en toneelvoorstellingen, ze lachte ook nooit meer zonder dat je achter haar lach wel een traan bespeurde, zelfs tot zingen was ze niet in staat. Zodra ze begon te lachen of te zingen verstikten de tranen haar, tranen van wroeging, tranen om de herinnering aan die vervlogen, zuivere tijd, tranen van spijt dat ze haar jonge leven zo had vergooid, terwijl het zo gelukkig had kunnen zijn. Vooral lachen en zingen leken haar een vorm van heiligschennis te zijn tegen het doorgemaakte verdriet.
Aan flirten dacht ze niet eens. Ze hoefde zichzelf zelfs nooit meer tot de orde te roepen. Ze zei – en dat meende ze serieus – dat voor haar alle mannen gelijkstonden met de nar Nastasja Ivanovna. Een innerlijke hoeder verbood haar onverbiddelijk elk pleziertje. Ze was al haar vroegere interesses uit haar zorgeloze, verwachtingsvolle meisjesleven verloren. Zo vaak (het vaakst) dacht ze terug aan die herfstmaanden in haar verlovingstijd toen ze met Nikolaj uit jagen ging. Ze zou er alles voor over hebben om die tijd, al was het maar één van die dagen, te laten terugkeren. Maar dat was voorgoed verleden tijd. Haar voorgevoel van toen, dat die vrijheid, dat openstaan voor alle vreugden des levens nooit meer zou terugkeren, had haar niet bedrogen. Maar ze moest verder. En dat was het allerergste. Een tijdlang was haar leven vervuld geweest van het geloof, dat zich aan haar had geopenbaard via de deemoed, waar ze in haar vroegere leven zo ver verwijderd van was geweest.
Begin juli verspreidden zich in Moskou steeds alarmerender geruchten over het verloop van de oorlog. De tsaar zou een oproep tot het volk richten, zei men, en daarvoor zou hij vanuit het leger persoonlijk naar Moskou komen. En toen er tot aan 11 juli nog geen manifest of oproep was ontvangen, werden de geruchten daaromtrent en over Ruslands positie alleen maar verder opgeklopt. Men beweerde dat de tsaar het leger verliet omdat het in gevaar was; men beweerde dat Smolensk was gevallen, dat Napoleon wel een leger van een miljoen man had en dat alleen een wonder Rusland nog kon redden.
Op 11 juli, een zaterdag, werd het manifest ontvangen, maar het was nog niet gepubliceerd, en Pierre, die bij de Rostovs was, beloofde de volgende
dag te komen dineren en het manifest en de oproep, waar hij bij graaf Rastoptsjin de hand op kon leggen, mee te nemen.
Die zondag begaven de Rostovs zich zoals gewoonlijk naar de mis in de huiskapel van de Razoemovski’s. Het was een hete julidag. Al om tien uur, toen de Rostovs uit hun rijtuig stapten, school er in de warme lucht, in het geroep van de venters, in de fleurige en lichte zomerkledij van de mensen op straat, in de stoffige bladeren aan de bomen langs de boulevard, in het oorverdovende lawaai dat van het plaveisel opsteeg, in de klanken van de fanfare en de witte pantalons van een bataljon dat arriveerde voor de wachtparade en in het felle schijnsel van de zinderende zon, reeds die zomerse loomte, die tevredenheid en ontevredenheid met het hier en nu, die behoefte te verlangen naar het onbereikbare, die men extra sterk voelt op een heldere, hete dag in de stad. In de kapel van Razoemovski was de gehele Moskouse adel verzameld, allemaal bekenden van de familie Rostov. (Alsof ze hadden gevoeld dat er iets in de lucht hing, waren dat jaar veel rijke families die zich normaliter
’s zomers over hun landgoederen verspreidden, in de stad gebleven.) Natasja liep achter een lakei in livrei aan, die naast haar moeder de menigte op een afstand hield, en ze hoorde de mensen over haar fluisteren.
‘Dat is Rostova, je weet wel, die…’
‘Ach, wat is ze mooi!’
Ze hoorde of dacht dat de namen van Koeragin en Bolkonski genoemd werden. Dat verbeeldde ze zich overigens altijd. Ze had constant het gevoel dat iedereen die naar haar keek uitsluitend dacht aan haar affaire. Met een gekweld gemoed en overslaand hart, zoals altijd wanneer ze zich in een mensenmenigte bevond, liep Natasja in haar lila zijden jurk met zwart kant voort zoals vrouwen kunnen lopen – hoe kalmer en statiger, hoe meer pijn en schaamte hun ziel verbergt. Ze wist dat ze mooi was, en daarin vergiste ze zich niet, maar dat stemde haar niet blij, zoals vroeger. Integendeel, de laatste tijd en vooral op zo’n stralende, warme zomerdag in de stad, leed ze daar het meest onder. Weer een zondag, weer een week, zei ze tegen zichzelf, bedenkend dat ze hier vorige zondag ook had gelopen, en nog steeds datzelfde leven, dat geen leven is, en nog steeds diezelfde omstandigheden, waarin het leven me vroeger zo gemakkelijk viel. Ik ben mooi, jong, en ik weet dat ik geen slecht mens ben, dacht ze, en zo verstrijken mijn beste jaren. Ze ging op haar vaste plaats staan en wisselde blikken met wat bekenden die vlakbij stonden. Uit gewoonte bekeek Natasja de toiletten van de dames kritisch en veroordeelde ze hun manier van doen en de manier waarop ze, ongepast in deze kleine ruimte, een kruisteken maakten. Maar de geluiden van de dienst herinnerden haar eraan dat het zondig is om te oordelen, herinnerden haar aan haar eigen geestelijke verdorvenheid; de eerdere gevoelens van deemoed kwamen weer boven en kregen vat op haar, en ze begon te bidden. Zelden, ook op de beste momenten van de voorbije vasten niet, had ze zich zo ontroerd gevoeld als die ochtend. Al die vertrouwde, onbegrijpelijke klanken en al die nog onbegrijpelijkere, plechtige gebaren waren precies wat ze nodig had. Ze probeerde de dienst te volgen en was blij als ze een paar woorden begreep: ‘Laat ons samen bidden tot de Heer’ of ‘Wij geven onszelf en elkander over aan Christus onze God’. Ze had daar haar eigen uitleg bij. ‘Samen’ betekende voor haar: op voet van gelijkheid met iedereen, met de hele wereld, niet ik voor mezelf, maar wij allen bidden tot u, o God. En onder ‘Wij geven onszelf over’ verstond ze: afstand doen van onze eigen wil en verlangens, smeken dat God de leidsman zal zijn van al onze gedachten en verlangens. En als ze al luisterend toch de draad kwijtraakte, vergoelijkte ze dit met de gedachte dat het hoogmoedig is om alles te willen begrijpen, je hoefde niet te begrijpen, het was voldoende om te geloven en je over te geven. Ze sloeg een kruis en knielde ingetogen om geen aandacht te trekken, maar de oude gravin had al een paar keer naar dat diep in zichzelf gekeerde, strakke gezicht met die glanzende ogen gekeken om zich dan zuchtend weer om te draaien, ze voelde dat er zich in haar dochters ziel iets belangrijks voltrok en het deed haar verdriet dat ze bij die innerlijke worsteling geen hulp kon bieden, dus smeekte ze God om haar arme, onschuldige, ongelukkige dochter bij te staan en te troosten.
De kerkzangers zongen prachtig. Een achtenswaardig, rustig oud baasje droeg de dienst op met die lankmoedige gedragenheid die zo’n majestueuze, geruststellende uitwerking heeft op de biddende ziel. De koninklijke deuren gingen dicht, langzaam werd het voorhang dichtgeschoven en uit de ruimte daarachter sprak een mysterieuze, zachte stem. Tranen, onverklaarbaar voor Natasja zelf, welden op in haar borst, er kwam een vreugdevol en loom gevoel over haar heen. Leer mij wat ik moet doen en hoe ik mijn leven moet leiden, dacht ze.
De diaken verscheen op de ambo, sprak over de verdrukten en hen die werkten in het zweet des aanschijns, over koningen, over heerscharen, over alle mensen en herhaalde toen nog eens de troostvolle woorden die op Natasja het diepst van al inwerkten: ‘Laten wij onszelf en ons leven overgeven aan Christus onze God.’
Ja, neem mij aan, neem mij aan, bad Natasja met een ontroerd en ongeduldig hart; ze sloeg al geen kruis meer, maar liet haar dunne armen krachteloos en vol overgave zakken, alsof ze verwachtte dat een onzichtbare macht haar elk moment zou opnemen en verlossen van zichzelf, van al haar lijden, van haar verlangens, haar zelfverwijten en verwachtingen.
Opeens kwam de diaken midden in de dienst, waarvan Natasja de nor-male orde zo goed kende, met een gebedsbankje aan, hetzelfde waarop met Pinksteren de kniegebeden werden gelezen, en zette dat voor de koninklijke deuren neer. Met een paars fluwelen kalotje op kwam de priester te voorschijn, hij fatsoeneerde zijn haar en knielde. Iedereen viel op de knieën, zij het met enige verbazing. Het gebed dat volgde had men zojuist ontvangen van de synode, het was een gebed dat Rusland behoed mocht worden voor een vijandelijke inval.
De priester bad met die heldere, volstrekt niet hoogdravende, zachtmoedige stem, waarover alleen Slavische geestelijken beschikken en die zo’n onweerstaanbare uitwerking heeft op het hart van een Rus.
Toegewijd herhaalde Natasja de woorden van het gezamenlijk gebed en sprak ze met alle anderen mee, wat niet verhinderen kon, zoals dat zo vaak gebeurt, dat intussen haar eigen gedachten doorgingen. Bij de lezing van de woorden ‘Schep een rein hart in ons, vernieuw de waarachtige geest in ons binnenste; sterk ons allen in ons geloof voor U, bevestig onze hoop, beziel ons met de ware liefde voor elkaar’, viel haar plotseling in wat er moest gebeuren om het vaderland te redden. Zoals haar voor haar vaders schulden de simpele en voor de hand liggende oplossing was ingevallen dat alles goed zou komen als ze maar soberder gingen leven, was het haar nu zonneklaar hoe de vijand verslagen moest worden. Het redmiddel hield in dat iedereen zich werkelijk in liefde verenigde, alle hebzucht, wrok, eergevoel en jaloezie van zich afwierp en elkaar onvoorwaardelijk als broeders liefhad en bijstond. Iedereen moest gewoon zeggen: we zijn in gevaar, laten we het verleden opzijzetten, laten we alles afstaan wat we bezitten, ook onze parelkettingen (zoals in het sprookje van Marfa Posadnitsa) en laten we niemand sparen; dus laat Petja maar gaan als hij zo graag wil, en laten we onderdanig zijn en goed, dan kan geen vijand ons wat doen. Maar als we gaan zitten wachten op hulp, als we gaan zitten kibbelen en ruziën, zoals gisteren Sjinsjin en Bezoechov, dan zijn we verloren.
Voor Natasja was dit zo duidelijk, zo simpel en zonneklaar dat het haar verwonderde dat niemand er ooit eerder opgekomen was, en ze verheugde zich er oprecht op dit idee met haar familie en Pierre te delen wanneer die kwam. Maar Bezoechov zal het wel niet snappen. Dat is zo’n rare, dacht ze. Ik krijg geen hoogte van hem. Hij is de beste van allemaal, maar ’t blijft een rare kwibus.