XII
Vlak voor de campagne, terwijl zijn regiment al onderweg was en ze in het leger nog op de tsaar zaten te wachten, had Rostov een brief van zijn ouders ontvangen, waarin ze hem smeekten ontslag te nemen en thuis te komen. Over de breuk tussen Natasja en Andrej waren ze kort, ze voerden als reden aan dat hij haar had afgewezen. Nikolaj had geen idee wat er zich had afgespeeld. Hij ondernam geen enkele poging om verlof te krijgen en schreef zijn ouders terug dat alles wel weer goed zou komen en dat als hij nu wegliep voor de grote oorlog die ophanden was, hij in zijn eigen ogen voor altijd zijn eer zou verliezen, hetgeen iets was wat nooit meer recht zou komen. Sonja schreef hij apart:
Aanbeden hartsvriendin,
Dit wordt het laatste jaar dat wij van elkaar gescheiden zijn. Wacht geduldig en vertrouw op mijn eeuwige, onwankelbare liefde. Na deze oorlog laat ik alles in de steek en als je dan nog steeds van me houdt, neem ik je tot vrouw en trekken we ons stilletjes terug om enkel voor de liefde en voor elkaar te leven. Dit is mijn laatste brief. Volgende keer zal het ons weerzien zijn, waarbij ik jou, als bruid, aan mijn vlammende borst zal drukken.
Ondanks het oude romantische tintje dat in zijn toon (maar niet in zijn karakter) was achtergebleven, schreef Nikolaj oprecht wat hij dacht.
In zijn regiment had hij het prima naar zijn zin, nog beter dan voorheen, maar hij had intussen wel door dat hij zo niet zijn hele leven kon slijten. De herfst en winter op Otradnoje met de jacht en de kersttijd hadden hem uitzicht geboden op de stille adellijke vreugden en de rust van het adellijke leven, die hem nu toch lokten. Een aardige vrouw, kinderen, een beste meute jachthonden, tien, twaalf koppels felle barzois, ik kan gaan boeren en me voor een notabele functie laten kiezen, dacht hij. Maar dat komt allemaal wel. Voorlopig is het hier ook best, en bovendien kan het nu niet, de veldtocht is begonnen.
Net terug van verlof en hartelijk ontvangen door zijn kameraden, werd Nikolaj erop uitgestuurd om de remonte te verzorgen, en hij bracht uit de Oekraïne uitstekende paarden mee. Tijdens zijn afwezigheid was hij bevorderd tot ritmeester en kort daarop kreeg hij een eigen eskadron.
Meer dan ooit was hij nu begaan met het reilen en zeilen van het regiment, hoewel hij al wist dat hij dat vroeg of laat zou moeten opgeven. Maar nu begon de veldtocht, het regiment werd verplaatst naar Polen, het traktement werd verdubbeld, er arriveerden nieuwe officieren, nieuwe manschappen en paarden en, wat het voornaamste was, de opgewonden vrolijke stemming die het begin van een oorlog pleegt te vergezellen, verspreidde zich, en Nikolaj, zich wel bewust van zijn voordelige positie in het regiment, gaf zich met hart en ziel over aan de geneugten en verplichtingen van de militaire dienst.
De troepen trokken zich weer terug uit de directe omgeving van de grens en al hadden de Pavlograders tot aan 12 juli niet één keer de gelegenheid in actie te komen, de voortdurende terugtocht deprimeerde de huzaren niet in het minst. Integendeel, heel deze achterwaartse mars in de mooiste tijd van de zomer en met proviand in overvloed was een permanente bron van vreugde. Versagen, tobben en intrigeren lieten ze aan het hoofdkwartier over, in de rangen van het leger zelf vroeg niemand zich af waar ze heengingen en waarom, ze hadden vaag iets gehoord over een kamp aan de Drissa en het
enige dat de mannen jammer vonden aan het terugtrekken was dat ze hun kwartier waar ze net aan gewend waren of een leuke Poolse moesten achterlaten. Mocht iemand al op de gedachte komen dat het er belabberd voorstond, dan deed diegene, zoals het een goed militair betaamt, des te meer zijn best om vrolijk te zijn en niet aan de toestand in het algemeen te denken.
Op 12 juli, in de nacht die voorafging aan het treffen, was het noodweer. (Die hele zomer waren er trouwens opvallend veel stormen.) De twee Pavlogradse eskadrons bivakkeerden achter het dorp waar de staf was ondergebracht, midden in een goudgeel, maar volkomen platgetrapt roggeveld. Het regende dat het goot en Rostov zat met twee officieren, tot op de huid doorweekt, te schuilen onder een snel in elkaar geflanst hutje van takken. Een van de officieren, met een lange snor die zich voortzette op zijn wangen, die de gewoonte had om onder het spreken zich heel dicht toe te buigen naar het gezicht van de degene met wie hij sprak, vertelde Rostov het nieuws over de slag bij Saltanov, dat hij bij de staf had opgevangen.
Rostov trok zijn nek in, waarlangs het water naar binnen liep, lurkte aan zijn pijp en luisterde met een half oor, af en toe grijnzend naar de jonge officier Iljin die naast hem gehurkt zat en gezichten trok. Deze officier van zestien jaar oud en nog maar net bij het regiment, gedroeg zich tegenover Nikolaj precies zoals die dat zelf zeven jaar eerder met Denisov had gedaan. Iljin probeerde Rostov in alles na te apen en was als een vrouw verliefd op hem.
De besnorde officier, Zdrzinski genaamd, vertelde dat de dam bij Salta-nov een soort Thermopylae was en dat generaal Rajevski op die dam een daad had verricht, de Oudheid waardig. Met een Pools accent en met Poolse uitbundigheid schilderde Zdrzinski het optreden van Rajevski. Die had onder hevig geweervuur zijn twee zoons meegenomen op de dam en was met hen aan zijn zijde ten aanval gegaan. Rostov luisterde naar het verhaal, maar viel Zdrzinski niet bij in zijn enthousiasme, integendeel, hij zag eruit als iemand die zich geneert voor wat hem wordt verteld, ofschoon hij niet van plan is er iets tegen in te brengen. Rostov was sinds de campagnes van Austerlitz en Pruisen wereldwijs genoeg. Hij wist uit ervaring dat er in oorlogsverhalen
altijd wordt gelogen, dat deed hij zelf ook. Bovendien was hij genoeg door de wol geverfd om te weten dat wat er voorvalt in een oorlog absoluut niet overeenkomt met wat wij ons daarvan voorstellen of wat we daarover kunnen navertellen, en daarom moest hij niets hebben van het verhaal van Zdrzinski. Ten eerste, dacht Nikolaj, moet het daar op die dam zo’n chaos en gedrang zijn geweest dat als Rajevski inderdaad zijn zoons had meegenomen, dit op niemand, behalve op een man of tien die daar toevallig vlakbij stonden, indruk kan hebben gemaakt. De rest heeft het niet eens kunnen zien. Maar ook zij die er wel getuige van waren geweest kunnen er onmogelijk erg geestdriftig van zijn geworden, wat hadden zij voor boodschap aan de vaderlijke sentimenten van een Rajevski als hun eigen hachje op het spel stond? Bovendien, van het al of niet veroveren van de dam had niet het lot van het vaderland afgehangen, zoals dat volgens de geschiedschrijving wel voor Thermopylae
gold, dus waarom zou je zo’n offer brengen? En ten slotte, waarom zou je in vredesnaam je kinderen bij een oorlog betrekken? Ik zou mijn broer Petja niet eens meenemen, zelfs Iljin, die aardige knul, zou ik proberen hoe dan ook te beschermen, dacht Nikolaj. Maar hij zei niet wat hij dacht, ook in dat opzicht had hij al ervaring. Hij wist dat dit verhaal bijdroeg tot de verheerlijking van onze strijdmacht en dat je daarom ook altijd moest doen alsof je er niet aan twijfelde. Wat hij dan ook deed.
‘Ik kan niet meer,’ zei Iljin met een grijns. ‘Ik ben kledder, m’n kousen, m’n hemd, zelfs onder m’n achterwerk. Ik ga kijken of ik wat kan vinden…’
Vijf minuten later kwam Iljin glibberend door de modder weer op de takkenhut aangerend.
‘Hoera! Rostov, kom mee, gauw! Ik heb iets gevonden. Tweehonderd meter verderop is een herberg, ’t kan niet beter. Maria Henrichovna zit er ook.’
Maria Henrichovna was de vrouw van de regimentsarts, een knappe jonge Duitse, met wie de dokter in Polen in het huwelijk was getreden. Misschien ontbrak het hem aan middelen, misschien kon hij als pasgetrouwde nog niet buiten zijn jonge vrouw, de dokter nam haar in elk geval overal mee naartoe binnen het huzarenregiment en maakte zich met zijn jaloerse gedrag tot het mikpunt van spot onder de officieren.
Rostov, blij zich te kunnen drogen en zich los te kunnen maken van zijn gesprekspartner, wiens gezicht zich heel dicht bij het zijne bevond, liep met Iljin door de plassen, in de stromende regen, het avondlijke duister in dat af en toe werd verlicht door een bliksemschicht.
‘Waar gaan jullie heen?’ vroeg Zdrzinski.
‘Naar de herberg.’
Iljin en Rostov zetten het op een rennen, klotsend door de plassen.
‘Waar ben je, Rostov?’
‘Hier. Tjonge, wat een flits!’
In de herberg, waarvoor de huifkar van de dokter stond, bevonden zich een stuk of twaalf officieren van twee eskadrons. In een hoek zaten er een paar te kaarten, maar de meesten hadden zich geschaard rond de glimlachende, knappe, blozende Maria Henrichovna, die een jakje droeg en een nachtmutsje op had. Haar echtgenoot, de dokter, lag achter haar op een grote brits te slapen. Rostov en Iljin kwamen de gelagkamer binnen en werden met luid geschater ontvangen. Het water droop van ze af. Maria Henrichovna stond haar rok even af om die te gebruiken als gordijn, waarachter Rostov en Iljin, geholpen door Lavroesjka die ze hun plunjebalen bracht, zich konden uitkleden en afdrogen. In de kapotte kachel werd een vuur aangemaakt. Ze vonden een plank, die werd stevig over twee zadels gelegd, er ging een paardendeken overheen, waar het samowaartje van de dokter plus een proviandkist en een half litertje rum op werden neergezet. Maria Henrichovna werd uitgenodigd om op te treden als gastvrouw en het hele stel drong glimlachend om haar heen. De een bood haar zijn schone zakdoek aan waaraan ze haar handjes af kon vegen, de ander legde zijn attila onder haar voeten tegen het optrekkende vocht, een derde hing zijn cape voor het tochtende raam en weer een ander verjoeg de vliegen van het gezicht van haar slapende echtgenoot om te voorkomen dat die wakker werd.
‘Laat maar,’ zei Maria Henrichovna met een glimlach van geluk, ‘hij slaapt echt wel door na een slapeloze nacht.’
‘Niks ervan, Maria Henrichovna,’ antwoordde de officier met een nors lachje, ‘je moet je verdienstelijk maken bij een dokter. Je weet maar nooit, misschien dat-ie dan medelijden met me heeft, als-ie me een arm of een been gaat afzetten.’
Er waren slechts drie glazen en in de samowaar was water voor hooguit zes glazen, maar de thee leek in elk geval sterk omdat hij van troebel regenwater was gezet, en des te fijner was het om om de beurt naar anciënniteit uit Maria Henrichovna’s blanke handjes een glas te krijgen aangereikt. Alle officieren leken die avond echt verliefd te zijn op Maria Henrichovna. Zelfs de officieren die in de hoek zaten te kaarten hielden er al snel mee op en verhuisden naar de samowaar om zich over te geven aan de sfeer van hofmakerij voor Maria Henrichovna. Ze waren allemaal in een opperbeste stemming en Maria zelf straalde van geluk, hoe ze ook haar best deed om dat te verbloemen.
Omdat er maar één lepeltje was, maar suiker in overvloed, gaf het omroeren wat problemen, en daarom werd op voorstel van Rostov, die in de algehele flirtpartij om Maria Henrichovna de grootste gangmaker was, besloten dat zij bij iedereen persoonlijk de thee moest omroeren. Rostov ontving zijn glas thee, deed er wat rum in, maar geen suiker, en vroeg of Maria wilde roeren.
‘Maar u hebt toch geen suiker!’ zei ze, een en al glimlach, alsof alles wat ze zelf zei, of wie dan ook, ontzettend grappig was en ook nog een dubbele bodem had.
‘Ik hoef ook geen suiker, ik wil alleen maar even uw handje zien roeren.’
Maria Henrichovna stemde toe en begon het lepeltje te zoeken.
‘Gebruik uw vingertje maar, Maria Henrichovna,’ zei Nikolaj. ‘Dat vind ik nog fijner.’
‘Te heet,’ zei Maria, nog gelukkiger glimlachend.
Hierop pakte Iljin een emmer water, druppelde er wat rum in en vroeg Maria Henrichovna of ze even met haar vingertje wilde roeren.
‘Dit is mijn beker,’ zei hij.
Na de thee pakte Nikolaj de kaarten van de spelers en stelde Maria Henrichovna voor een potje te gaan koningen. Er werd geloot wie er met haar een partij zou vormen. Rostov hoefde niet mee te loten, die mocht er zo bij. Als spelregel voerde hij in dat degene die ‘koning’ werd Maria Henrichovna’s handje mocht kussen, terwijl degene die eindigde als ‘schelm’ de samowaar opnieuw moest opwarmen voor de dokter wanneer die wakker werd.
‘En als Maria Henrichovna nou de koning wordt?’ vroeg Iljin.
‘Zij is al koningin! Haar wil is wet!’
Iedereen had dolle pret. Maar midden in het spel kwam achter Maria Henrichovna het verwarde hoofd van de dokter te voorschijn. Hij sliep al een hele tijd niet meer, had liggen luisteren en zag kennelijk van al wat er gezegd en gedaan werd het leuke, grappige of komische niet in. Zijn gezicht stond verdrietig en terneergeslagen. Hij begroette alle officieren, kamde zijn haar en vroeg of hij er even langs mocht om naar buiten te gaan, kwam toen weer terug en liet Maria Henrichovna, die al niet meer zo gelukkig glimlachte, weten dat het niet meer regende en dat ze in de huifkar moesten gaan slapen, omdat hun spullen anders gestolen zouden worden.
‘Dan stuur ik toch een ordonnans… of twee,’ zei Rostov.
‘Ik ga zelf wel op wacht staan,’ zei Iljin.
‘Nee, heren, u hebt uw slaap gehad en ik ben al twee nachten op,’ zei de dokter en zette zich chagrijnig naast zijn vrouw, in afwachting van het einde van het spelletje. Dit maakte de officieren nog vrolijker, verscheidene konden hun lachen niet inhouden, waarvoor ze haastig aannemelijke excuses zochten.
Het vrolijke onschuldige gelach om niks, waar geen drank aan te pas kwam want te drinken was er die avond verder niets, bleef de hele nacht opklinken, tot tegen drieën in de ochtend. Sommige mannen gingen wel liggen, maar sliepen niet, ze kletsten wat met elkaar, lachten nog eens om de geschoktheid van de dokter en de pret van het doktersvrouwtje, ze lieten een kornet schrikken met kakkerlakken of maakten tableaux vivants. De jongelui waren in een jolige stemming geraakt. Een paar keer bedekte Nikolaj zijn hoofd omdat hij wilde slapen, maar dan werd hij weer afgeleid door een opmerking van de een of ander en het gepraat en gelach begon opnieuw, het waren net kinderen.
Er sliep tegen drie uur nog niemand toen de wachtmeester verscheen met het bevel om te vertrekken naar het plaatsje Ostrovno. Nog altijd keuvelend en lachend begonnen de officieren zich haastig klaar te maken; de samowaar werd nog eens opgezet met modderwater. Maar Rostov wachtte de thee niet af en begaf zich naar zijn eskadron. Het werd al licht, het regende niet meer, de bewolking brak. Het voelde vochtig en koud aan, vooral omdat zijn kleren nog nat waren. Toen ze de herberg uit kwamen wierpen Rostov en Iljin allebei in de ochtendschemer een blik onder de glimmend natte leren huif van de kar van de dokter, diens voeten staken onder de voorhang uit en binnenin lichtte het nachtmutsje van de doktersvrouw en klonk de fluitende ademhaling van iemand die sliep.
‘En, verliefd?’ zei Rostov tegen Iljin die met hem meeliep.
‘Nee, gewoon,’ antwoordde Iljin.
Rostov liep weg van de tuierpaal om de nodige maatregelen te nemen, en een halfuur later kwam een adjudant aanrijden en klonk het commando: ‘Opstijgen!’ De soldaten sloegen een kruis, Rostov deed hetzelfde en de twee eskadrons zetten zich in rijen van vier in beweging over de brede, met berken beplante weg, achter de infanterie en een batterij aan.
De blauwpaarse wolkenflarden, rood kleurend in de opkomende zon, dreven snel voort op de wind. Het werd lichter en lichter. Het lage gekrulde gras, dat altijd zo weelderig langs onze landwegen groeit, was al duidelijk te zien, nog nat van de regen van de vorige avond; neerhangende berkentakken, ook nog nat, wiegden in de wind. Steeds duidelijker waren de gezichten van de dichtstbijzijnde soldaten te onderscheiden. Samen met Iljin, die niet van zijn zijde week, reed Nikolaj opzij van de weg, tussen twee rijen berken, en hij stond er geen seconde bij stil dat ze een veldslag tegemoet gingen, hij genoot slechts van de ochtend, van de cadans van zijn brave paard en van de fraaie krijgshaftige aanblik van zijn eskadron, dat naast hem voortreed. Te velde permitteerde Nikolaj zich altijd de vrijheid geen regimentspaard, maar een kozakkenpaard te berijden. Als paardenkenner en -liefhebber had hij zich onlangs een pittige don aangeschaft, een forse en brave blonde vos die niet viel in te halen. Het was voor Nikolaj een genot dit paard te berijden. Hij was met zijn hoofd bij het paard, de mooie ochtend, het doktersvrouwtje; aan gevaren dacht hij niet. Vroeger bedierf hij het voor zichzelf door zijn eigen onrust, maar daar had hij nu, nu het moment daar was, totaal geen last meer van; de kornet was een en al bewondering voor zijn nonchalante, kalme, elegante verschijning en volgde al zijn bewegingen, of hij nu een paar blaadjes van een wilg aftrok, met zijn smalle voet even de flank van zijn paard aanraakte of zonder zich om te draaien de leeggerookte pijp afgaf aan een achter hem rijdende huzaar. Nauwelijks was de zon in de strook heldere hemel onder de wolken te voorschijn gekomen, of de wind ging liggen, alsof
die deze prachtige zomerochtend na het onweer niet durfde te bederven. Er vielen nog wat waterdruppels maar verder werd alles stil, de vogels begonnen te zingen en Nikolaj wees op een watersnip die ergens hoog in de lucht snaterde.
‘Als we hier blijven, moeten we dat moeras eens in,’ zei Rostov. ‘Maar wat een ochtend, schitterend!’
De zon kwam te voorschijn, dobberde even boven de horizon en verdween weer. Hoewel de zon niet meer te zien was, baadde alles nu in een glinsterend licht. En tegelijk met dit licht, bij wijze van antwoord daarop, klonken er recht voor hen uit kanonschoten.
Nikolaj had nog niet eens goed en wel de tijd gehad om na te gaan wat er gebeurde en te bepalen hoe ver die schoten verwijderd waren, of vanuit Vitebsk kwam een adjudant van graaf Ostermann-Tolstoj aangalopperen met het bevel om in draf de weg af te rijden. Rostov voegde zich opgewekt bij het eskadron en gaf het commando. Zijn volbloed vroeg teugel en liep in volle draf voor het eskadron uit. Ze passeerden de infanterie, stuitten op gewonden, reden een heuvel af, denderden door een dorp en reden weer een heuvel op. De paarden begonnen te schuimen, de mannen liepen rood aan.
‘Halt, richten!’ klonk voor hen het bevel van de divisiecommandant en vervolgens werden ze stapvoets linksom langs de troepenlinie geleid, waar de kanonnen al dreunden en blauwe rookwolkjes uitstootten, tot ze uitkwamen bij de linkerflank, in een vallei. Voor hen uit was onze frontlijn te zien, die de wolkjes uitbraakte en welgemoed schoten uitwisselde met de onzichtbare vijand.
Nikolaj werd, alsof hij de vrolijkste muziek te horen kreeg, uitgelaten van deze geluiden, die hij al vier jaar lang niet had gehoord. Tak-ke-tak! Er kraakten ineens twee, drie schoten, gevolgd door een korte stilte, waarna het opnieuw losbarstte, als vlegels op een dorsvloer. Nikolaj keek om zich heen: rechts stond in een dichte colonne onze infanterie, die de reserve vormde; links, helemaal aan de horizon, op een heuvel, waren in de kristalheldere lucht, beschenen door het schuin invallende, felle ochtendlicht, onze kanonnen te zien met de eromheen krioelende manschappen die door de rook weer ten dele aan het zicht onttrokken werden; vooraan schoot onze dichte vuurlijn terug naar de naderende vijand die ook zichtbaar werd.
Graaf Ostermann reed met zijn gevolg achter het eskadron langs, hield halt, sprak even met de regimentscommandant en reed door naar de kanonnen boven op de heuvel. Rostovs eskadron bevond zich in de tweede linie. Voor hen bevonden zich nog ulanen. Na Ostermanns gesprek met de commandant klonk bij de ulanen het bevel tot het opstellen in slagorde. En Nikolaj merkte op dat de infanterie vooraan de rotten verdubbelde om de ulanen door te laten, die zich in beweging zetten, de vaantjes wapperend aan hun lansen, waarna de huzaren naar voren werden geschoven, de heuvel op, om de batterij dekking te geven. Nikolaj bevond zich nu niet, zoals voorheen, in een mist die hem het zicht belemmerde op wat er zich voor zijn ogen voltrok. Integendeel, hij volgde alles aandachtig. Links zetten de ulanen een aanval in op de vijandelijke cavalerie en tegelijkertijd vlogen er van uit de vuurlijn verre afzwaaiers gierend en fluitend over de huzaren heen die de positie van de ulanen hadden ingenomen. Dit geluid, dat hij zo lang niet had gehoord, bracht Nikolaj nog veel meer dan de eerste knallen in een staat van vreugde en opwinding. Hij ging rechtop zitten en overzag het slagveld dat zich vanaf de heuvel voor hem uitspreidde. De ulanen hadden zich op de Franse dragonders gestort, daar voltrok zich in de rook iets warrigs en vijf minuten later jakkerden ulanen en dragonders gezamenlijk terug naar de vallei waar zich eerst de huzaren hadden bevonden. De ulanen waren op de vlucht. Van voren en van achteren drongen dragonders zich tussen hen in, zwaaiend met hun sabels. Rostov galoppeerde naar de kolonel om hem te vragen of hij mocht aanvallen. De kolonel reed naar hem toe.
‘Andrej Sevastjanytsj, uw bevel…’
De kolonel wilde zeggen dat er geen bevel was, maar op hetzelfde moment werd hij door een kogel in zijn been getroffen en klampte hij zich kermend aan de hals van zijn paard vast. Rostov keerde het zijne, reed in draf naar het front van zijn eskadron en gaf bevel tot oprukken. Hij wist zelf niet eens hoe en waarom hij dit deed. Hij handelde zoals hij zou doen tijdens de jacht, zonder erbij na te denken. Hij zag dat de dragonders vlakbij waren, dat ze in wanorde galoppeerden; hij wist dat ze niet bestand zouden zijn tegen een charge, hij wist ook dat het een kwestie was van nu of nooit (de kogels gierden en floten heel opwindend om hem heen, zijn paard was vurig, wilde ervandoor), en bovenal wist hij dat als hij nog één tel zou aarzelen, als hij nog een keer zo’n schouwspel mee zou maken als dat van de kolonel die jammerend naar zijn been greep, het gevoel van angst, dat al zo nabij was, de overhand zou krijgen. Hij gaf een commando, spoorde zijn paard aan en hoorde op hetzelfde moment achter zich het hoefgetrappel van zijn in slagorde geschaarde eskadron. In volle draf reed hij de heuvel af. Achteromkijkend naar zijn mannen brulde hij: ‘Ten aanval, ten aanval!’ En toen gaf hij zijn paard de vrijheid.
Op het moment dat hij achteromkeek, zag hij het angstige gezicht van Iljin en zonder te weten waarom zei hij tegen zichzelf: die gaat zo meteen zeker sneuvelen. Maar tijd om na te denken had hij niet, de dragonders waren vlakbij. De voorsten ontdekten de huzaren en begonnen rechtsomkeert te maken terwijl de achtersten even inhielden. Met hetzelfde gevoel als waarmee hij tijdens de jacht achter de wolf aan was gereden, galoppeerde Rostov nu voort om de wanordelijke rangen der Franse dragonders de pas af te snijden. Een ulaan bleef staan, een man te voet liet zich op de grond vallen om niet doodgedrukt te worden, een paard zonder ruiter kwam tussen de huzaren terecht. De dragonders keerden om en galoppeerden terug. Nikolaj zette zijn zinnen op een van hen, op een grijs paard, waarschijnlijk een officier en zette de achtervolging in. Hij vloog op een struik af, zijn brave paard tilde hem eroverheen en Nikolaj zat ternauwernood weer recht in het zadel, of hij zag op vijf meter afstand zijn officier, die net zijn dragonders achterna wilde galopperen. Een paar tellen later sloeg Nikolajs paard met zijn borst op de kont van het paard van de Fransman, het scheelde weinig of het stortte ter aarde. Op hetzelfde moment greep Nikolaj de officier bij de schouderriem, waarom dat wist hij zelf niet, niet zozeer om hem eraf te smijten, als wel om zichzelf op te vangen en in het zadel te blijven. De officier stortte van zijn paard en bleef in een stijgbeugel hangen. Nikolaj keek zijn vijand in het gezicht om te zien wie hij had verslagen. De Franse dragonderofficier stond met de ene voet op de grond, met de andere bleef hij in de stijgbeugel steken. Angstig knijpend met zijn ogen, alsof hij elk moment een dreun verwachtte, keek hij van beneden op naar Rostov. Zijn gezicht was bleek, zijn stoffige haar plakte van het zweet. Maar het was een jong gezicht met blonde krullen, een kuiltje in de kin en heldere, lichtblauwe ogen, niet een gezicht voor een slagveld, meer een doodgewoon gezicht voor binnen. Nog voordat Nikolaj had besloten wat hij met hem zou doen, schreeuwde hij, waarschijnlijk puttend uit zijn jeugdherinneringen: ‘Rendez-vous!’ De officier had het graag gedaan, maar kreeg zijn voet niet los uit de stijgbeugel en kon daarom ook zijn sabel, die werd vastgeklemd door zijn paard, niet pakken om die af te geven. Een paar toegesprongen huzaren grepen de gevangen officier. Rostov wierp een blik om zich heen. Links en rechts waren de huzaren aan de gang met de dragonders: een was er gewond, maar gaf ondanks zijn bebloede gezicht zijn paard niet op; een ander zat met de armen om een huzaar heen op de kroep van diens paard; een derde probeerde op te stijgen, ondersteund door een huzaar. Verscheidene dragonders werden gevangengenomen, anderen gingen er in galop vandoor.
De Franse infanterie kwam al schietende op hen afgerend. De huzaren keerden om en reden terug. Pas toen hij de heuvel weer opreed, schoot het Rostov vol ontzetting te binnen dat hij zonder bevel een charge had uitgevoerd en tot zijn grote schrik zag hij Ostermann op zich afkomen. Foute boel, dacht hij, verdomme, waren we maar op onze plaats gebleven. Maar behalve die schrik bekroop Rostov nog een ander onaangenaam gevoel, iets vaags, iets verwarrends, iets wat begonnen was met de gevangenneming van de officier en wat hij voor zichzelf maar niet kon verklaren. Graaf Ostermann-Tolstoj bedankte Rostov niet alleen, hij liet hem zelfs weten dat hij diens kranige optreden zou voorleggen aan de tsaar, dat hij hem zou voordragen voor het Sint-Joriskruis en zich hem zou blijven herinneren als een briljant en dapper officier. Hoe onverwacht ze ook waren, deze complimenten streelden Rostov zeer. Maar toch zat hem iets dwars. Iljin?
‘Waar is de kornet?’ vroeg hij.
‘Gewond, Toptsjinko heeft hem weggebracht.’
Ach, wat jammer, dacht Rostov. Maar dat was niet wat aan hem knaagde, er was iets anders, iets wat hij voor zichzelf met geen mogelijkheid kon verklaren. Hij reed naar de officier met het kuiltje in zijn kin en de blauwe ogen, keek hem nog eens aan, praatte wat met hem, merkte hoe gemaakt hij glimlachte, maar tastte nog steeds in het duister. De rest van de dag en de dagen daarna viel het Rostovs kameraden op dat hij niet zozeer verveeld of boos was, maar wel zwijgzaam, peinzend en in zichzelf gekeerd. Hij dronk met tegenzin, probeerde zoveel mogelijk alleen te zijn en liep de hele tijd te piekeren.
Rostov moest voortdurend terugdenken aan die schitterende heldendaad van hem, die hem tot zijn verbazing ontzettend beroemd had gemaakt (zo wilde het geval) en hem zelfs het Sint-Joriskruis had opgeleverd, en toch was er iets wat hij nog altijd niet kon begrijpen. Ze zijn nog steeds banger dan wij, dacht hij. Ik was bang voor hen. En wat een stom gedoe, in de achterhoede is het veel gevaarlijker dan voorin. Dus zoiets heet al heldenmoed, een grootse daad in naam van het geloof, de tsaar en het vaderland. Heb ik het dan voor mijn vaderland gedaan? En die jongen met dat kuiltje in zijn kin en die blauwe ogen, wat valt hem te verwijten? Wat was-ie bang! Die dacht dat ik hem ging vermoorden. Maar waarom zou ik? En vanwaar eigenlijk dat Sint-Joriskruis, en wat kan mij een carrière nog schelen? Ik snap er echt niks van, helemaal niks!
Maar terwijl Nikolaj met deze vragen worstelde zonder dat hij zich duidelijk realiseerde wat hem zo dwarszat, nam het rad van fortuin in de dienst, zoals dat vaak het geval is, voor hem een gunstige wending. Men schoof hem naar voren, gaf hem een bataljon huzaren, vertrouwde hem voorposten toe, en daar raakte hij er nog sterker van overtuigd dat hoe dichter je bij de vijand bent, hoe veiliger het is en hoe succesvoller je carrière verloopt. En Nikolaj leefde zich beetje bij beetje in zijn rol van beroemde held in en piekerde niet langer over alles wat hem eerst zo dwars had gezeten, hij vergat zelfs al zijn twijfels en troostte zich met zijn nieuwe flatteuze positie.