XXXII
Op Lysyje Gory, het landgoed van vorst Nikolaj Andrejevitsj Bolkonski, werd de komst van de jonge vorst Andrej en zijn echtgenote elke dag verwacht, maar dat vooruitzicht verstoorde het streng geordende leven in het huis van de oude vorst in het geheel niet. Général en chef vorst Nikolaj Andrejevitsj, in hoge kringen bijgenaamd de Pruisische koning, woonde sinds hij onder tsaar Paul i naar het platteland was verbannen als een soort kluizenaar op Lysyje Gory, samen met zijn dochter, prinses Marja, en haar gezelschapsdame mademoiselle Bourienne. Ook onder de regering van de huidige keizer bleef hij, hoewel het hem inmiddels was toegestaan de hoofdsteden te bezoeken, zijn kluizenaarsleven in de provincie voortzetten onder het motto dat als iemand hem nodig had Lysyje Gory hooguit honderdvijftig kilometer van Moskou verwijderd lag en dat hij zelf aan niets of niemand behoefte had. Volgens hem kwamen de zonden van de mens slechts uit twee dingen voort: ijdelheid en bijgeloof, en bestonden er slechts twee deugden: werkzaamheid en intelligentie. Hij hield zich hoogstpersoonlijk bezig met de opvoeding van zijn dochter en om de twee voornaamste deugden in haar te ontwikkelen gaf hij haar, tot ze twintig zou worden, algebra- en meetkundeles en deelde hij haar hele leven zodanig in dat ze altijd wel ergens mee bezig was. Zelf was hij ook voortdurend in de weer: met het schrijven van zijn memoires, met het maken van berekeningen uit de hogere wiskunde, met het vervaardigen van snuifdozen aan zijn draaibank, met tuinieren en het toezicht houden op de bouwwerkzaamheden die op zijn landgoed continu plaatsvonden of met het lezen van zijn favoriete schrijvers. Aangezien orde de belangrijkste voorwaarde is voor elke vorm van activiteit, was dat principe in zijn leefwijze tot de hoogste graad van perfectie doorgevoerd. Verscheen hij aan tafel, dan gebeurde dat steevast onder exact dezelfde omstandigheden, en niet alleen op hetzelfde uur, maar tot op de minuut nauwkeurig. Voor de mensen uit zijn directe omgeving, van dochter tot personeel, was de vorst streng en voortdurend veeleisend, en daarom boezemde hij, zonder echt wreed te zijn, zoveel angst en ontzag in dat zelfs de grootste wreedaard daar niet aan zou kunnen tippen. Hoewel hij met pensioen was en inmiddels geen enkele rol van betekenis meer speelde in staatsaangelegenheden, beschouwde iedere hoge ambtenaar van het gouvernement waarin het landgoed was gelegen het als zijn plicht een bezoek bij de vorst af te leggen en net als de architect, de tuinman of prinses Marja, het afgesproken tijdstip af te wachten waarop de vorst in de hoge spreekkamer zou verschijnen. En iedereen in dat vertrek ervoer hetzelfde gevoel van respect en zelfs van vrees wanneer de kolossale, hoge deur van zijn werkkamer openzwaaide en de gedrongen gestalte van de bejaarde vorst binnentrad, met zijn gepoederde pruik, zijn kleine, schrale handen en de grijze borstelige wenkbrauwen die soms, wanneer hij fronste, de glans van zijn pientere en nog altijd jeugdig glinsterende ogen overschaduwden.
Op de ochtend van de dag dat het jonge stel arriveerde, betrad prinses Marja voor de begroeting van haar vader op het vastgestelde uur de spreekkamer, sloeg met angst en beven een kruis en begon in gedachten te bidden. Elke morgen ging ze daar naar binnen en elke morgen bad ze dat de dagelijkse ontmoeting voorspoedig zou verlopen.
De oude gepoederde lakei die in de spreekkamer zat, stond zachtjes op en fluisterde: ‘Gaat uw gang.’
Achter de deur was het gelijkmatige geluid van de draaibank hoorbaar. Met lood in de schoenen trok de prinses aan de licht en soepel opengaande deur en bleef op de drempel staan. De vorst was bezig aan zijn draaibank, keek even op en ging toen gewoon verder.
De enorme werkkamer stond tjokvol spullen die zo te zien permanent in gebruik waren. Een grote tafel waarop boeken en landkaarten lagen, hoge boekenkasten met sleutels in de glazen deurtjes, een marmeren tafel waaraan je staande kon schrijven met daarop een opengeslagen cahier, de draaibank met allerlei gereedschap erop uitgespreid, rondom bezaaid met krullen – het getuigde allemaal van voortdurende, wisselende en niet geringe activiteiten. Aan de bewegingen van de kleine voet die was gestoken in een met zilverdraad bestikte Tataarse laars, en aan het stevig steunen van de pezige, vermagerde hand op de draaibank, was te zien dat de vorst een doorzetter was en op zijn oude dag nog een flinke dosis vitaliteit en veerkracht bezat. Na een paar draaiingen haalde hij zijn voet van het pedaal af, veegde de beitel schoon, gooide die in een leren zak die aan de draaibank was bevestigd, liep naar de tafel en riep zijn dochter bij zich. Hij zegende zijn kinderen nooit en het enige dat hij zei, terwijl hij zijn stoppelige, vandaag nog niet geschoren wang voorhield en haar streng maar tegelijk teder en aandachtig aankeek, was: ‘Alles goed…? Ga dan maar zitten!’ (Hij sprak, zoals altijd, kortaf en hortend en stotend terwijl hij het eigenhandig geschreven meetkundeschrift opensloeg en met de voet zijn fauteuil naar zich toe trok.)
‘Voor morgen!’ zei hij, en hij zocht snel de gewenste bladzijde op en ging met zijn harde nagel van het begin tot het einde langs de bedoelde paragraaf. De prinses boog zich over het schrift. ‘Wacht ’s, er is een brief voor je,’ zei de oude vorst ineens terwijl hij uit een zak die boven de tafel hing een door een vrouwenhand beschreven envelop te voorschijn haalde en die op tafel gooide.
Bij het zien van de brief kreeg de prinses overal rode vlekken in haar gezicht. Haastig pakte ze de brief op en bekeek hem van dichtbij.
‘Van Héloïse?’ vroeg de vorst met een koele glimlach, die zijn nog altijd sterke, maar ver uit elkaar staande, gelige tanden ontblootte.
‘Ja, van Julie Achrosimova,’ zei de prinses met een bedeesde glimlach en oogopslag.
‘Ik laat nog twee brieven passeren, maar de derde ga ik lezen,’ zei de vorst streng. ‘Ik ben bang dat jullie elkaar een hoop onzin schrijven. De derde ga ik lezen.’
‘U mag deze ook best lezen, vader,’ antwoordde de prinses terwijl ze nog heviger kleurde en hem de brief aanreikte.
‘De derde, zei ik toch, de derde,’ beet de vorst haar toe terwijl hij haar hand met de brief wegduwde, en met zijn elleboog op tafel steunend schoof hij haar het schrift met meetkundige figuren toe.
‘Wel, dame,’ begon de oude vorst terwijl hij dicht naar zijn dochter toe boog, boven het schrift hing en één hand op de rugleuning legde van de fauteuil waarin ze zat, zodat de prinses zich van alle kanten ingesloten voelde door de scherpe tabaks- en oudemannenlucht van haar vader waarmee ze al zo lang vertrouwd was.
‘Wel, dame, deze driehoeken zijn gelijkvormig. Als je even zou willen kijken, hoek abc…’
De prinses keek verschrikt naar de zeer nabije glinsterende ogen van haar vader. De rode vlekken op haar gezicht vloeiden in elkaar over, het was duidelijk dat er niets meer tot haar doordrong en dat ze zo bang was dat de angst haar belette de verdere uitleg van haar vader, hoe helder ook, te volgen. Of het nu aan de leraar of aan de leerling lag, een feit is dat zich elke dag hetzelfde voltrok: het werd de prinses troebel voor de ogen, ze zag of hoorde niets meer, voelde enkel nog het perkamenten gezicht van haar strenge vader naast zich, voelde zijn ademhaling, rook zijn geur en dacht er alleen nog maar aan hoe ze zo snel mogelijk uit deze werkkamer weg kon om op haar
eigen kamer in alle rust en vrijheid de opgave op te lossen. De oude baas verloor dan zijn zelfbeheersing, schoof de fauteuil waarin hij zat luidruchtig heen en weer, moest zich geweld aandoen om niet te ontploffen, wat hij vrijwel elke keer toch deed, waarna een scheldkanonnade volgde en hij soms zelfs het schrift wegslingerde.
De prinses gaf een verkeerd antwoord.
‘Tjonge, wat een domoor!’ riep de vorst uit terwijl hij het boek van zich af schoof en zich abrupt omdraaide. Maar meteen stond hij op, drentelde wat rond, streek even over het haar van de prinses en ging weer zitten. Hij schoof dichterbij en vervolgde zijn uitleg met een geforceerd ingehouden stem.
‘Denk erom, prinses, denk erom!’ zei hij toen de prinses het schrift met het huiswerk voor de volgende keer had dichtgeslagen en er al vandoor wilde gaan. ‘Wiskunde is belangrijk, dame. Ik wil niet hebben dat je op al die onnozele kakmadammen van ons gaat lijken. Er komt een dag dat je het leuk gaat vinden.’ Hij gaf haar een klopje op de wang. ‘Die domheid krijgen we er wel uit.’ Ze wilde opstappen, maar hij gebaarde haar nog even te blijven en pakte van de hoge tafel een nieuw en nog onopengesneden boek.
‘En hier heb ik nog wat, Sleutel tot het mysterie of zoiets, je toegestuurd door die Héloïse van je. Die vrome. Maar ik bemoei me niet met het geloof van anderen. Ik heb het bekeken. Neem maar mee. Je kunt gaan!’
Hij klopte haar op de schouder en deed zelf de deur achter haar op slot.