V

Het regiment huzaren Pavlograd lag op vijftien kilometer van Braunau. Het eskadron waarbij Nikolaj Rostov als cadet diende was in het Duitse dorp Salzeneck ondergebracht. De commandant van het eskadron, ritmeester Denisov, bij de hele cavaleriedivisie bekendstaand als Vaska Denisov, had het beste kwartier van het dorp toebedeeld gekregen. Sedert hij het regiment in Polen had ingehaald was cadet Rostov bij zijn commandant ondergebracht.

Op 8 oktober, dezelfde dag dat het hoofdkwartier op stelten was gezet door het nieuws over Macks nederlaag, ging het leven op de staf van het eskadron zijn oude, vertrouwde bedaarde gangetje. Denisov, die de hele nacht had zitten kaarten, sliep nog toen Rostov in zijn rijbroek en dolman bij het krieken van de dag te paard terugkeerde. Hij gaf zijn paard de sporen, reed op de veranda aan, zwaaide één been soepeltjes over het zadel, bleef met het andere nog even in de stijgbeugel staan, alsof hij nog geen zin had van zijn viervoeter te scheiden, en sprong er ten slotte vanaf, draaide zijn blozende, bruinverbrande gezicht met het doorbrekende snorretje om en riep de ordonnans.

‘Hé, Bondarjenko, beste kerel,’ begroette hij de huzaar, die halsoverkop was komen toestormen om zijn paard over te nemen. ‘Even uit laten stappen, hè,’ verzocht hij met die kameraadschappelijke, opgewekte genegenheid waarmee jongelui zich gewoonlijk tot anderen richten wanneer ze gelukkig zijn.

‘Komt voor mekaar, uwe doorluchtigheid,’ antwoordde de Oekraïner vrolijk schuddend met zijn hoofd.

‘Zorg dat je hem goed uit laat stappen!’

Er kwam nog een andere huzaar op het paard toegesneld, maar Bondarjenko had de trensteugel al teruggeslagen. Je kon zien dat de cadet behoorlijke fooien gaf en dat het loonde hem van dienst te zijn. Rostov streek het paard over de hals, daarna over het kruis en bleef even staan voor de veranda.

Geweldig, zei hij bij zichzelf, en met een glimlach om de lippen en de hand op zijn sabel rende hij de veranda op, klakkend met zijn hakken en sporen, zoals men bij de mazurka doet. De Duitse eigenaar van de boerderij, die in een trui en met een muts op in de koeienstal met een riek mest stond te ruimen, keek naar buiten. Het gezicht van de Duitser klaarde meteen op toen hij Rostov in het oog kreeg. Hij glimlachte vrolijk en knipoogde. ‘Schönen guten Morgen!’ herhaalde hij een paar keer, zo te zien plezier belevend aan het begroeten van de jongeman.

‘Schon fleißig?’ informeerde Nikolaj, nog steeds met die stralende, kameraadschappelijke glimlach die niet van zijn fleurige gezicht wilde wijken. ‘Hoch die Österreicher! Hoch die Russen! Kaiser Alexander hoch!’ sprak hij de Duitser toe, letterlijk herhalend wat de man zelf zo dikwijls zei. De Duitser begon te lachen, kwam door de staldeur helemaal naar buiten gelopen, trok zijn muts af, zwaaide ermee boven zijn hoofd en brulde: ‘Und die ganze Welt hoch!’

Rostov liet zich niet onbetuigd, zwaaide in navolging van de Duitser met zijn kepie en riep lachend uit: ‘Hoera voor de hele wereld!’

Hoewel er geen enkele speciale reden tot vreugde bestond, noch voor de Duitser die zijn stal stond uit te mesten, noch voor Nikolaj die met een peloton was wezen foerageren, keken beide mannen elkaar met gelukzalig enthousiasme en broederlijke liefde aan, schudden het hoofd als blijk van wederzijdse genegenheid en gingen toen glimlachend uiteen, de Duitser liep de koeienstal in en Nikolaj ging de boerenwoning binnen die hij met Denisov had betrokken.

De avond ervoor hadden de officieren van dit eskadron zich in een ander dorp bij de ritmeester van het 4de eskadron verzameld en hadden er de hele nacht zitten kaarten. Rostov had erbij gezeten maar was vroeg vertrokken. Hoewel hij ernaar hunkerde een echte huzaar en krijgsmakker te zijn, kon hij niet meer dan één glas wijn op zonder ziek te worden, en hij was achter zijn kaarten in slaap gevallen. Hij had zo veel geld dat hij niet wist waar hij het laten moest, evenmin begreep hij iets van het plezier dat anderen beleven aan winnen. Telkens als hij op aanraden van de officieren iets inzette, won hij weer geld dat hij niet nodig had, en dan merkte hij weer hoe vervelend dat was voor degene wiens geld het betrof, maar daar kon hij niets aan doen. Hoewel de commandant van het eskadron zich nooit kritisch had uitgelaten over zijn functioneren, had Rostov voor zichzelf uitgemaakt dat nauwgezette plichtsbetrachting het belangrijkste was voor een militair, en hij had ten overstaan van alle officieren verklaard dat hij zichzelf een voddenbaal zou vinden als hij zich ooit zou veroorloven zijn beurt over te slaan wanneer hij dienst had of voor een opdracht ergens heen moest. Het draaien van diensten en zijn taken als onderofficier, waar niemand hem toe had gedwongen, werden vervolgens te zwaar voor hem, maar hij hield vast aan zijn lichtzinnige belofte en verbrak die niet. Toen hij in zijn functie van onderofficier die avond van de wachtmeester zijn orders voor de volgende dag had gekregen, had hij zich voor dag en dauw laten wekken en was hij met het peloton vertrokken om hooi te gaan halen. Terwijl Denisov nog sliep, had hij

al naar hartelust met de huzaren gekletst, zich zatgekeken aan een Duits deerntje, de dochter van de onderwijzer in Salzeneck, honger gekregen en was hij in die gelukzalige stemming geraakt waarin alle mensen lief, goed en aardig zijn. Lichtjes rinkelend met zijn soldatensporen stapte hij heen en weer over de krakende vloer en wierp af en toe een blik op Denisov die met zijn hoofd onder de deken lag te slapen. Rostov wilde wel een boompje opzetten. Denisov kuchte en draaide zich op zijn andere zij. Rostov kwam naar hem toe en trok aan de deken.

‘Het is tijd, Denisov! Hoogste tijd!’ riep hij.

Vanonder de deken floepte een donker, ruigbehaard hoofd met rode wangen en glinsterende gitzwarte ogen te voorschijn.

‘Tijd! Tijd waawvoow?’ gromde Denisov, die de ‘r’ niet kon zeggen. ‘Tijd om naaw de duvel te lopen… weg uit dit wowstenwijk! Wat een pech, wat een ongelofelijke pech! Toen jij weg was, begon het gedondew. Heb m’n geld ew gistewavond doowheen gejast, man, klootzak die ik ben…! Hé daaw, thee!’

Denisov sprong uit bed op zijn donkerbruine, als een aap zo zwart behaarde, blote benen en begon fronsend en grijnzend, waardoor een rij korte, sterke tanden zichtbaar werd, met beide handen door zijn recht overeind staande dichte zwarte haarbos en snor te harken. Zijn allereerste woorden maakten meteen al duidelijk dat hij niet bepaald in een vrolijke stemming verkeerde en er door te veel wijn en slapeloze nachten lichamelijk niet best aan toe was; zijn vrolijke manier van doen was geen behoefte, maar een gewoonte.

‘De duvel zelf heeft me naar die Rat’ – de bijnaam van de desbetreffende officier – ‘toe getrokken,’ zei Denisov terwijl hij met beide handen over zijn voorhoofd en zijn gezicht wreef. ‘Het is toch niet te geloven, man, toen jij weg was heeft-ie me geen fatsoenlijke kaart meer gegeven, maar dan ook niet één!’ foeterde Denisov terwijl zijn stem het niveau van geschreeuw bereikte en hij van opwinding helemaal paars aanliep.

Denisov was zo iemand die zich steevast twee keer per jaar liet aderlaten en heetgebakerd werd genoemd.

‘Laat nou maar zitten verder, gebeurd is gebeurd,’ zei Rostov, die merkte dat Denisov zich alleen al bij de herinnering aan zijn pech begon op te winden. ‘Drink liever je thee op.’

Je kon merken dat Rostov nog niet geheel gewend was aan zijn situatie en het fijn vond zo’n oudere man te mogen tutoyeren. Maar Denisov was al in woede ontstoken, zijn ogen raakten bloeddoorlopen, hij greep de brandende pijp die hem werd aangereikt, klemde het ding in zijn vuist, sloeg ermee op de grond, waardoor de vonken in het rond vlogen, en bleef maar tieren.

‘Echt, alsof de duvel ermee speelde – zet ik gewoon in, win ik, verdubbel ik, verlies ik, zet ik gewoon in, win ik, verdubbel ik, verlies ik.’

De vonken vlogen andermaal in het rond, hij sloeg de pijp stuk, smeet hem in een hoek en maakte een dreigend gebaar naar zijn oppasser. Maar toen Rostov zich even later tot hem richtte, was de driftbui alweer voorbij.

‘Ik heb een heerlijk ritje gemaakt. We kwamen voorbij dat park waar de dochter van de onderwijzer vorige keer rondliep, weet je nog?’ zei Rostov blozend en glimlachend.

‘Aha, het jeugdige bloed,’ zei Denisov alweer rustig terwijl hij de hand van de cadet beetpakte en er flink aan zwengelde. ‘Begint dat joch nog te blozen ook, walgelijk gewoon…’

‘Ik heb ’r weer gezien…’

‘Tja, jongen, ik ga me ook maar weer ’s met het schone geslacht bemoeien – ik ben blut, met kaarten kap ik. Nikita, beste vrind, geef me de knip ’s aan,’ zei hij tegen de oppasser die hij daarnet nog bijna een pak rammel had verkocht. ‘Juist ja. Potdorie, ezel die je d’r bent! Waar zit je nou in te rommelen? Onder het kussen! Zie je nou wel, bedankt, beste vrind,’ zei hij terwijl hij de beurs aanpakte en een hoeveelheid goudstukken op tafel uitstrooide. ‘Voor het eskadron, voor de foerage, dit is alles,’ zei hij. ‘Alleen al voor de foerage heb je zo’n vijfenveertig nodig. Ach, wat zou ik nog gaan zitten tellen?! Het wordt er niet meer van.’

Hij schoof de goudstukken weg.

‘Neem toch wat van mij,’ zei Rostov.

‘Als ze zondag de wedde niet afleveren, dan gaat het mis!’ mompelde Denisov zonder op Rostov te reageren.

‘Neem nou wat van mij,’ herhaalde Rostov, die een rode kleur kreeg, wat heel jonge mensen altijd overkomt wanneer het over geld gaat. Vaag schoot hem de gedachte door het hoofd dat Denisov al bij hem in het krijt stond en ook dat Denisov hem zou beledigen als hij niet op het aanbod inging.

Denisovs gezicht betrok en kreeg iets treurigs.

‘Het is me wat. Neem mijn Bedoeïen maar,’ zei hij ernstig na enig nadenken. ‘Ik heb in Rusland hoogstpersoonlijk anderhalf duizend voor hem neergeteld, en voor die prijs sta ik hem aan jou af. Het is m’n dierbaarste bezit, buiten m’n sabel. Neem hem maar. Hand erop…’

‘Ik pieker er niet over. Het is het beste paard van het regiment,’ zei Rostov, die opnieuw een kop als een boei kreeg.

Bedoeïen was inderdaad een voortreffelijk paard, en Rostov zou het dolgraag willen hebben, maar hij vond dat niet fatsoenlijk tegenover Denisov. Hij voelde zich haast schuldig vanwege het feit dat hij geld had. Denisov zweeg en begon weer peinzend door zijn haar te woelen.

‘Hé, wie is daar?’ riep de ritmeester in de richting van de deur waar hij iemand op zware laarzen met rinkelende sporen hoorde aankomen en met een beleefd kuchje stilhouden.

‘De wachtmeester!’ zei Nikita.

Denisov fronste nog dieper.

‘Verdomme,’ mompelde hij. ‘Rostov, tel ’s even hoeveel er nog is, jongen, en stop de beurs onder m’n kussen,’ zei hij terwijl hij op weg ging naar de wachtmeester.

Rostov, die zichzelf al in gedachten als kornet op de door hem aangeschafte Bedoeïen de stoet van het eskadron zag sluiten, begon het geld te tellen, waarbij hij van de oude en de nieuwe munten apart werktuiglijk gelijke stapeltjes maakte (van de oude waren er zeven, van de nieuwe zestien).

‘Ah, Teljanin! Hallo! Ik ben gisteravond helemaal kaal geplukt,’ klonk Denisovs bedroefde stem in de aangrenzende kamer.

‘Bij wie? Bij Bykov, bij de Rat…? Dat dacht ik al,’ zei een andere, schrille stem, waarna eerste luitenant Teljanin de kamer binnenkwam, een fatterig officiertje van hetzelfde eskadron.

Rostov stopte de beurs onder het kussen en drukte de toegestoken klamme, kleine hand. Teljanin was vlak voor de veldtocht om de een of andere reden vanuit de garde overgeplaatst. Vanwege zijn vormelijkheid was hij niet geliefd in het eskadron. Van hem had Rostov zijn paard gekocht.

‘En, jonge cavalerist, doet m’n Raafje goed z’n best?’ vroeg hij. De luitenant keek degenen met wie hij sprak nooit recht aan; zijn ogen dwaalden voortdurend rond. ‘Ik zag je vanochtend voorbijkomen…’

‘Ja, gaat wel, ’t is een best paard,’ antwoordde Rostov op de serieuze toon van een doorgewinterde cavalerist, hoewel het paard dat hij voor zevenhonderd roebel had gekocht van alles mankeerde aan de benen en nog niet de helft van de prijs waard was. ‘Hij is wat kreupel geworden aan het linkervoorbeen…’ voegde hij eraan toe.

‘Is de hoef soms gespleten? Dat stelt niks voor. Ik zal je wel voordoen hoe je een hoefnagel moet aanbrengen.’

Teljanins ogen kwamen maar niet tot rust, hoewel heel zijn kleine gestalte juist een luie, nonchalante houding had aangenomen en de toon waarop hij sprak wat ironisch en neerbuigend was.

‘Wilt u geen thee? Ik wil wel eens zien hoe dat moet met zo’n hoefnagel,’ zei Rostov.

‘Geen probleem, er is ook helemaal niets geheims aan. En voor het paard zul je me nog dankbaar zijn.’

‘Dan zal ik het laten brengen.’

Rostov verdween om dat te regelen.

In het voorhuis zat Denisov in een korte kaftan met een pijp in de mond ineengedoken op de drempel voor de wachtmeester, die ergens rapport over uitbracht.

Toen hij Rostov zag, maakte Denisov een grimas, wees met de duim over zijn schouder naar de kamer waar Teljanin naar binnen was gegaan, fronste de wenkbrauwen en schudde vol afgrijzen het hoofd.

‘Bah, ik mag dat jongmens niet,’ zei hij waar de wachtmeester bij zat.

Rostov haalde de schouders op, alsof hij zeggen wilde: Ik ook niet, maar wat doe je eraan? Hij gaf bevel zijn paard voor te leiden en ging weer terug naar Teljanin.

Teljanin zat er nog steeds in dezelfde luie houding bij als waarin Rostov hem had achtergelaten en wreef zich de kleine witte handen.

‘Zijn wij hier even mooi gelegerd – ik heb niet één huis, niet één vrouw gezien sinds we weg zijn uit Polen,’ zei Teljanin terwijl hij opstond en nonchalant om zich heen keek. ‘En, heb je bevel gegeven het paard te brengen?’ voegde hij eraan toe.

‘Dat heb ik, ja.’

‘Laten we er zelf maar vast heen gaan.’

‘En de thee dan?’

‘Nee, ik hoef niet. Ik kwam eigenlijk alleen maar langs om Denisov iets te vragen over de order van gisteren. Heb je die gekregen, Denisov?’

‘Nee, nog niet. Waar gaat u naartoe?’

‘Ik ga deze jongeman eens demonstreren hoe je een paard moet beslaan,’ zei Teljanin.

Ze liepen de veranda op en begaven zich naar de paardenstal. De luitenant liet zien hoe je een hoefnagel aanbrengt en zocht daarna zijn eigen kwartier op.

Toen Rostov terugkwam, stond er wodka en ham op tafel, terwijl Denisov, inmiddels aangekleed, driftig door de kamer heen en weer beende. Somber keek hij Rostov aan.

‘Zelden dat ik iemand niet mag,’ zei Denisov. ‘Maar van die Teljanin moet ik bijna kotsen. Hij heeft je een oor aangenaaid met z’n Raafje. Kom mee naar de stal. Neem mijn Bedoeïen maar, wat maakt het ook uit, dan draag ik hem meteen persoonlijk aan je over, en doe er maar twee flessen champagne bij.’

Rostov begon opnieuw als een meisje te gloeien.

‘Nee, alsjeblieft, Denisov… Voor geen goud wil ik jouw paard hebben. En als je nu niet als goeie vrienden onder elkaar wat geld van me aanpakt, beledig je mij. Ik zit heus niet zonder.’

Denisov fronste, wendde zich af en begon door zijn haar te woelen. Hij voelde zich duidelijk onbehaaglijk.

‘Nou goed dan, jij je zin!’

Rostov wilde de vijftienhonderd roebel al pakken.

‘Straks, het loopt niet weg. Hé, vogelverschrikker, laat de wachtmeester maar komen,’ riep Denisov naar Nikita. ‘Ik moet hem het geld geven.’

Hij liep naar het bed om de beurs onder het kussen vandaan te halen.

‘Waar heb je hem gelegd?’

‘Onder het onderste kussen.’

‘Daar kijk ik ook.’

Denisov gooide beide kussens op de grond. Geen beurs.

‘Da’s vreemd!’

‘Wacht ’s, heb je ’m soms laten vallen?’ vroeg Rostov, die de kussens een voor een optilde en uitschudde. Hij trok de deken van het bed en deed daar hetzelfde mee. Van de beurs geen spoor.

‘Zou ik het soms vergeten zijn te doen?’ zei Rostov. ‘Nee, want ik weet nog dat ik bij mezelf dacht: die bewaart hem als een schat onder z’n hoofd. Ik heb de beurs hier neergelegd. Waar kan-ie nou zijn?’ richtte hij zich tot de bediende.

‘Ik ben niet binnen geweest. Waar u hem hebt neergelegd, daar moet-ie wezen.’

‘Maar hij is er niet…’

‘Echt iets voor u, u vergeet altijd waar u uw spullen laat. Kijk uw zakken eens na.’

‘Tja, als ik dat nou niet zou hebben gedacht, van die schat,’ zei Rostov, ‘maar daardoor ben ik juist zo zeker van mijn zaak.’

Nikita haalde het hele bed overhoop, keek eronder, keek onder de tafel, zette de hele kamer op zijn kop – de beurs kwam niet boven water. Denisov, die zijn zakken al binnenstebuiten had gekeerd, volgde Nikita’s bewegingen zwijgend en toen Nikita in opperste verbazing de handen ten hemel hief en zei dat de beurs ook niet in een van zijn zakken zat, keek hij Rostov aan.

‘Rostov, je bent geen schooljo…’

Hij stokte. Met beide handen in zijn zakken stond Rostov er met gebogen hoofd bij. Toen hij Denisovs blik op zich gevestigd voelde, sloeg hij de ogen op om ze onmiddellijk weer neer te slaan, en tegelijkertijd steeg al zijn bloed, dat zich ergens achter in de keel had opgehoopt, naar zijn hoofd en ogen. De jongeman kon zo te zien nauwelijks ademhalen. Denisov draaide zich gauw om, fronste en begon door zijn haar te woelen.

‘Er is niemand in de kamer geweest behalve de luitenant en uzelf. Hij moet hier ergens zijn,’ zei Nikita tegen Rostov.

‘Doe dan wat, schurk die je d’r bent, ga ’s zoeken,’ viel Denisov ineens uit, witheet en met gebalde vuist op de oppasser afstormend. ‘Die beurs komt terecht, of ik ransel je hartstikke dood!’

Rostov begon, happend naar adem en Denisovs blik ontwijkend, zijn jasje dicht te knopen, gespte zijn sabel om en zette zijn kepie op.

‘Klootzak. Zorg dat die beurs terechtkomt, hoor je,’ foeterde Denisov terwijl hij de oppasser bij zijn schouders heen en weer schudde en hem tegen de muur kwakte.

‘Denisov, laat hem met rust. Ik ben zo terug,’ zei Rostov, die met neergeslagen ogen naar de deur liep.

‘Rostov! Rostov!’ schreeuwde Denisov zo hard dat de aderen die over zijn hals en voorhoofd liepen als kabels opzwollen. ‘Je bent gek, hoor je, dit sta ik niet toe!’ En hij greep Rostov bij de arm. ‘De beurs moet hier ergens liggen. Al moet ik alle oppassers levend villen, dat ding komt boven water.’

‘Ik weet al waar de beurs is,’ antwoordde Rostov met trillende stem.

Ze keken elkaar in de ogen.

‘Doe het niet, zeg ik je,’ brulde Denisov terwijl hij de cadet uit alle macht probeerde tegen te houden. ‘Dat verdomde rotgeld ook! Dit mag niet, dit kan ik niet toestaan. Het is pleite, naar de hel ermee…’

Maar de ferme taal die hij uitsloeg kon niet verhelen dat het ruigbehaarde gezicht van de ritmeester inmiddels vol twijfel en angst stond. Rostov rukte zijn arm los en keek Denisov recht en strak aan, en wel zo woedend dat het leek of die zijn allergrootste vijand was.

‘Besef je eigenlijk wel wat je zegt?’ vroeg Rostov met trillende stem. ‘Behalve ik was er niemand in de kamer. Dus het kan niet anders of…’

Hij kon niet verder en vloog de kamer uit.

‘Ach, verrek jij maar en iedereen erbij,’ was het laatste dat Rostov hoorde.

Hij kwam bij het kwartier van Teljanin.

‘Meneer is er niet, hij is naar de staf,’ zei Teljanins oppasser. ‘Is er wat aan de hand?’ voegde hij eraan toe, verbaasd over het ontstemde gezicht van de cadet.

‘Nee, niks.’

‘U heeft hem net misgelopen,’ zei de oppasser.

De staf bevond zich op drie kilometer van Salzeneck. Zonder naar huis te gaan nam Rostov een paard en reed hij erheen.

In het dorp waar de staf was ondergebracht was een taveerne die door de officieren werd bezocht. Toen Rostov er arriveerde zag hij Teljanins paard voor de ingang staan.

Achter in de gelagkamer zat de luitenant aan een schotel saucijzen en een fles wijn.

‘Ah, jongmens, u ook hier,’ zei hij met een glimlach en hoog opgetrokken wenkbrauwen.

‘Ja,’ kon Rostov ternauwernood uitbrengen en hij ging aan het tafeltje ernaast zitten.

Beiden zwegen, in de gelagkamer was op dat moment geen mens te bekennen, en er viel niets anders te horen dan het mes dat over het bord kraste en het smakken van de luitenant. Toen Teljanin zijn ontbijt op had, haalde hij een dubbele beurs uit zijn zak, schoof met naar boven toe gekromde korte, witte vingers de ringen uit elkaar, pakte een gouden muntstuk en gaf het met opgetrokken wenkbrauwen aan de bediende.

‘Kunt u een beetje voortmaken,’ zei hij.

Het was een nieuw goudstuk. Rostov stond op en liep naar Teljanin toe.

‘Mag ik die beurs misschien even zien?’ vroeg hij zachtjes, nauwelijks hoorbaar.

Met ronddwalende ogen, maar nog steeds met opgetrokken wenkbrauwen gaf Teljanin de beurs.

‘Het is een souvenir van een Pools dametje… ja…’ zei hij en ineens trok hij wit weg. ‘Ga je gang, jongmens,’ voegde hij eraan toe.

Rostov nam de beurs in zijn handen, bekeek hem, keek naar het geld dat erin zat en naar Teljanin. De luitenant liet gewoontegetrouw zijn ogen ronddwalen en scheen zich ineens heel prettig te voelen.

‘Als we in Wenen zijn, zal ik het wel laten rollen, maar in die kleine prutstadjes zoals dit weet je je er gewoon geen raad mee,’ zei hij. ‘Mag ik ’m terug, jongmens, ik moet ervandoor.’

Rostov zweeg.

‘En, gaat u het paard van Denisov nog kopen? ’t Is een beste klepper,’ vervolgde Teljanin. ‘Mag ik ’m terug?’ Hij strekte de hand uit en pakte de beurs vast. Rostov liet los. Teljanin liet de beurs in de zak van zijn rijbroek glijden. Zijn wenkbrauwen gingen nonchalant omhoog en zijn mond opende zich een beetje, alsof hij zeggen wilde: ja, ik steek m’n beurs weg in mijn zak, da’s niks bijzonders en daar heeft niemand ook iets mee te maken.

‘Is er nog iets, jongmens?’ zei hij met een zucht en keek van onder zijn opgetrokken wenkbrauwen Rostov in de ogen. Iets als een lichtstraal schoot met de snelheid van een elektrische vonk van Teljanins ogen naar die van Rostov en bleef een onderdeel van een seconde heen en weer gaan, heen en weer, heen en weer.

‘Komt u ’s eventjes hier,’ zei Rostov terwijl hij Teljanin bij de arm pakte. Hij sleurde hem zowat mee naar het raam. ‘U bent een dief!’ siste hij Teljanin in het oor.

‘Wat…? Wat…? Hoe durft u…?’

Maar het klonk als een klacht, een wanhoopskreet, een smeekbede om vergiffenis. Zodra Rostov die klank in de stem hoorde, verdween de laatste twijfel en voelde hij zich enorm opgelucht. Het was een pak van zijn hart maar tegelijkertijd kreeg hij zo’n medelijden met de ongelukkige die voor hem stond dat de tranen hem in de ogen sprongen.

‘Er lopen hier mensen rond, wat moeten die wel niet denken,’ mompelde Teljanin terwijl hij zijn kepie greep en wegliep naar een leeg zijkamertje. ‘Leg ’s uit, wat is er met u?’

Eenmaal in dat kamertje, zag Teljanin er bleek, grijs en klein uit, vermagerd leek hij, als na een zware ziekte.

‘U heeft vandaag de beurs gestolen die onder Denisovs hoofdkussen lag,’ zei Rostov met pauzes tussen de woorden. Teljanin wilde iets tegenwerpen. ‘Ik weet het zeker, en ik zal het bewijzen ook.’

‘Ik…’

Elk spiertje in het grijze gelaat, dat inmiddels elke vorm van aantrekkelijkheid had verloren, begon te trillen, de ogen dwaalden niet meer als vanouds, maar waren naar beneden gericht en vermeden Rostovs gezicht; er klonk gesnik.

‘Graaf…! Stort een jongeman… niet in het ongeluk… alstublieft, hier heeft u dat ellendige geld…’ Hij gooide het op tafel. ‘Ik heb nog een oude vader, een moeder…!’

Rostov pakte het geld, Teljanins blik vermijdend, en liep zonder een woord te zeggen weg. Maar in de deuropening bleef hij staan en draaide zich om.

‘Mijn God,’ zei hij met tranen in zijn ogen, ‘hoe heeft u zoiets kunnen doen?’

‘Graaf,’ zei Teljanin smekend, terwijl hij de cadet heel dicht naderde.

‘Raak me niet aan,’ mompelde Rostov achteruitwijkend. ‘Als u in geldnood zit, hou het dan maar.’ Hij smeet hem de beurs toe. ‘Raak me niet aan, raak me alstublieft niet aan!’

Rostov rende de taveerne uit, ternauwernood zijn tranen verbergend.

Diezelfde avond ontspon zich in Denisovs kwartier een pittige discussie tussen de officieren van het eskadron.

‘Ik zeg u, Rostov, dat u de regimentscommandant uw excuses moet aanbieden,’ zei de rijzige, grijzende reserveritmeester met zijn reusachtige snor en robuuste, gegroefde gelaatstrekken tegen Rostov, die van opwinding vuurrood was. Tot twee keer toe was reserveritmeester Kirsten tot soldaat gedegradeerd en tot twee keer toe had hij zich weer tot zijn oude rang weten op te werken. Iemand die niet in God geloofde zou in het regiment minder opzien hebben gebaard dan iemand die geen respect had voor reserveritmeester Kirsten.

‘Ik laat me niet voor leugenaar uitmaken! Door niemand!’ riep Rostov uit. ‘Hij zei dat ik loog en ik zei dat hij dat deed. Daarmee uit. Al moet ik elke dag dienst doen, al word ik onder arrest geplaatst, niemand kan me dwingen m’n excuses aan te bieden, want als hij het als regimentscommandant beneden zijn waardigheid acht mij genoegdoening te geven, dan…’

‘Ho eens, vriend, nou moet je even goed luisteren,’ onderbrak de reserve-ritmeester hem met zijn basstem terwijl hij kalmpjes zijn grote snor gladstreek. ‘U heeft ten overstaan van andere officieren tegen de regimentscommandant beweerd dat er een officier gestolen heeft.’

‘Ik ben nu eenmaal geen diplomaat, en kan ik het helpen dat er andere officieren bij het gesprek aanwezig waren? Ik ben juist bij de huzaren gegaan omdat ik dacht dat je dan niet zo op je woorden hoefde te letten, maar als hij beweert dat ik lieg… laat-ie me dan genoegdoening geven…’

‘Even voor de goede orde, niemand houdt u voor een lafaard, dat is het punt niet. Maar vraag nou zelf aan Denisov, waar moet dat heen als een cadet al van zijn regimentscommandant genoegdoening gaat eisen?’

Denisov, die op zijn snor zat te bijten, hoorde het gesprek met een somber gezicht aan, blijkbaar niet genegen zich erin te mengen. Op de vraag van de reserveritmeester schudde hij ontkennend het hoofd.

‘Ik heb je gezegd,’ richtte hij zich tot Kirsten, ‘dat je op je eigen oordeel af moet gaan. Ik weet alleen dat als ik niet naar jullie had geluisterd en die gauwdief, die ik trouwens meteen al niet kon luchten of zien, al veel eerder mores had geleerd, dat er dan niks was gebeurd en dat deze hele geschiedenis, dit hele schandaal niet had plaatsgevonden.’

‘Gedane zaken nemen geen keer,’ vervolgde de reserveritmeester. ‘U bent ten overstaan van andere officieren over die schoftenstreek begonnen. Bogdanytsj’ – zo werd de regimentscommandant genoemd – ‘heeft u toen op uw nummer gezet, u heeft hem vervolgens allerlei onzin naar het hoofd geslingerd en dus dient u zich te verontschuldigen.’

‘Nooit van m’n leven!’ riep Rostov uit.

‘Dat had ik niet gedacht van u,’ zei de reserveritmeester ernstig en streng. ‘U wilt geen excuses aanbieden, maar ondertussen bent u wel mooi schuldig, beste vriend, niet alleen tegenover hem, maar tegenover het hele regiment, tegenover ons allemaal. En als u nou ten minste nog even had nagedacht of iemand om raad had gevraagd, hoe je zo’n zaakje het best aanpakt, maar nee hoor, u gaat meteen stennis schoppen, en dan nog wel waar andere officieren bij zijn. Wat moet de regimentscommandant nou doen? De officier in kwestie voor de krijgsraad slepen en zo het hele regiment door het slijk halen? Vanwege één hufter het hele regiment te schande maken? Is dat wat u wilt? Wij zien dat toch iets anders. Bogdanytsj heeft de moed gehad

u te zeggen dat u de waarheid niet spreekt. Niet prettig misschien, maar wat doe je eraan, vadertje? U bent zelf te hard van stapel gelopen. En nu ze de zaak willen sussen, weigert u uit een soort arrogantie uw excuses aan te

bieden en wilt u alles aan de grote klok hangen. U zit er niet mee om een

tijdje dienst te doen. Is het dan echt te veel gevraagd om uw excuses aan te bieden tegenover een oud en integer officier? Wat voor man Bogdanytsj verder ook moge zijn, ’t is en blijft een eerlijke, dappere, oude kolonel. U voelt zich dus beledigd, maar het regiment bezoedelen, dat doet u niks?’ De stem van de reserveritmeester begon te trillen. ‘U, vadertje, bent nog niet zo lang in het regiment, en nu zit u nog bij ons, maar voor hetzelfde geld maken ze u morgen ergens adjudant, en dan zal het u verder worst wezen dat ze zeggen: onder de Pavlogradse officieren lopen dieven rond! Maar ons kan het wel degelijk wat schelen. Heb ik gelijk of niet, Denisov? Ons kan het wel wat schelen.’

‘Jazeker, ik zou met alle liefde m’n hand er afhakken, als ik daarmee de zaak ongedaan kon maken,’ zei Denisov, met zijn vuist op tafel slaand.

‘Uw eigendunk is u te lief, u wilt geen excuses aanbieden,’ ging de reserveritmeester verder, ‘maar wij, ouwe stompen, wij zijn toevallig opgegroeid met het regiment en God geve dat we er nog voor mogen sneuvelen. De goede naam van het regiment is ons dierbaar, en Bogdanytsj weet dat. Och, zo dierbaar, beste vriend! En wat u doet, is niet in de haak. Of u zich nou beledigd voelt of niet, ik neem geen blad voor de mond. Het is niet in de haak.’

De reserveritmeester stond op en draaide zich van Rostov af.

‘Zo is het, verdomme!’ riep Denisov uit, die zich begon op te winden en Rostov aankeek. ‘Kom op, Rostov! Naar de duivel met die valse schaamte!’

Rostov werd beurtelings rood en bleek, en keek van de ene naar de andere officier.

‘Nee, heren, nee… u denkt toch zeker niet… Ik besef heel goed, u denkt ten onrechte zo over mij… Ik… voor mij… is de goede naam van het regiment… en ik zal het verdorie bewijzen, ook voor mij is de eer van het vaandel… Ach, wat doet het er ook toe, ’t is echt mijn eigen schuld!’ De tranen sprongen hem in de ogen. ‘Ik zat fout, heel erg fout! En, wat wilt u nog meer van me…?

‘Zo is het wel goed, graaf,’ riep de reserveritmeester uit terwijl hij zich omdraaide en Rostov met zijn grote hand een klap op de schouder gaf.

‘Heb ik het niet gezegd,’ riep Denisov uit. ‘Het is verdomme een geschikte vent!’

‘Zo is het beter, graaf,’ herhaalde de reserveritmeester, alsof hij Rostov voor zijn schuldbekentenis wilde bedanken door hem bij zijn titel aan te spreken. ‘Gaat u dan maar uw excuses aanbieden, uwe doorluchtigheid.’

‘Heren, ik wil alles doen, en ik zal geen kik geven,’ zei Rostov smekend. ‘Maar m’n excuses aanbieden, zoals u wilt, kan ik niet. Echt waar, dat kan ik niet. Hoe moet ik dat dan doen? Als een klein kind om vergeving vragen, soms?’

Denisov begon te grinniken.

‘Zo makkelijk komt u er niet van af. Bogdanytsj is nogal rancuneus, u zult flink moeten boeten voor uw koppigheid.’

‘Het is geen koppigheid, dat zweer ik! Ik kan u niet beschrijven wat voor een gevoel het is, maar ik kan onmogelijk…’

‘Best, zoals u wilt,’ zei de reserveritmeester. ‘En, waar hangt die vuile schoft uit?’ vroeg hij aan Denisov.

‘Die heeft zich ziek gemeld, er is een bevel afgekomen om hem morgen te ontslaan. Ai, als ik hem te pakken krijg!’ gromde Denisov. ‘Ik zou hem als een vlieg platslaan.’

‘Maar die man moet ook wel ziek zijn, anders kan ik het niet verklaren,’ zei de reserveritmeester.

‘Ziek of niet, het liefst schoot ik hem overhoop,’ riep Denisov bloeddorstig uit.

Op dat moment kwam Zjerkov binnen.

‘Wat doe jij hier?’ klonk het verbaasd van verschillende kanten.

‘We gaan op mars, heren. Mack heeft gecapituleerd, met leger en al.’

‘Dat meen je niet!’

‘Ik heb ’m zelf gezien.’

‘Wat? Heb je Mack in levenden lijve gezien? Had-ie z’n armen en benen nog?’

‘Op mars! Eindelijk! Wat een nieuws, geef die man wat te drinken. Hoe ben je hier verzeild geraakt?’

‘Ik ben weer naar het regiment verbannen, vanwege die verrekte Mack. Een Oostenrijkse generaal had z’n beklag gedaan. Die had ik gefeliciteerd met de komst van Mack. Zeg, Rostov, kom je net uit bad of zo?’

‘Sinds gisteren zijn hier de poppen aan het dansen.’

De regimentsadjudant kwam binnen en bevestigde het nieuws waarmee Zjerkov was komen aanzetten. Er was bevel gegeven de volgende dag te vertrekken.

‘Op mars, heren!’

‘Hè hè, godzijdank, we zitten al veel te lang stil.’

Oorlog en Vrede
cover.xml
halftitle.xhtml
title.xhtml
copyright.xhtml
frontmatter01.xhtml
frontmatter02.xhtml
part01.xhtml
part01chapter01.xhtml
part01chapter02.xhtml
part01chapter03.xhtml
part01chapter04.xhtml
part01chapter05.xhtml
part01chapter06.xhtml
part01chapter07.xhtml
part01chapter08.xhtml
part01chapter09.xhtml
part01chapter10.xhtml
part01chapter11.xhtml
part01chapter12.xhtml
part01chapter13.xhtml
part01chapter14.xhtml
part01chapter15.xhtml
part01chapter16.xhtml
part01chapter17.xhtml
part01chapter18.xhtml
part01chapter19.xhtml
part01chapter20.xhtml
part01chapter21.xhtml
part01chapter22.xhtml
part01chapter23.xhtml
part01chapter24.xhtml
part01chapter25.xhtml
part01chapter26.xhtml
part01chapter27.xhtml
part01chapter28.xhtml
part01chapter29.xhtml
part01chapter30.xhtml
part01chapter31.xhtml
part01chapter32.xhtml
part01chapter33.xhtml
part01chapter34.xhtml
part01chapter35.xhtml
part01chapter36.xhtml
part01chapter37.xhtml
part02.xhtml
part02chapter01.xhtml
part02chapter02.xhtml
part02chapter03.xhtml
part02chapter04.xhtml
part02chapter05.xhtml
part02chapter06.xhtml
part02chapter07.xhtml
part02chapter08.xhtml
part02chapter09.xhtml
part02chapter10.xhtml
part02chapter11.xhtml
part02chapter12.xhtml
part02chapter13.xhtml
part02chapter14.xhtml
part02chapter15.xhtml
part02chapter16.xhtml
part02chapter17.xhtml
part02chapter18.xhtml
part02chapter19.xhtml
part02chapter20.xhtml
part02chapter21.xhtml
part02chapter22.xhtml
part02chapter23.xhtml
part02chapter24.xhtml
part03.xhtml
part03chapter01.xhtml
part03chapter02.xhtml
part03chapter03.xhtml
part03chapter04.xhtml
part03chapter05.xhtml
part03chapter06.xhtml
part03chapter07.xhtml
part03chapter08.xhtml
part03chapter09.xhtml
part03chapter10.xhtml
part03chapter11.xhtml
part03chapter12.xhtml
part03chapter13.xhtml
part03chapter14.xhtml
part03chapter15.xhtml
part03chapter16.xhtml
part03chapter17.xhtml
part03chapter18.xhtml
part03chapter19.xhtml
part03chapter20.xhtml
part03chapter21.xhtml
part03chapter22.xhtml
part03chapter23.xhtml
part03chapter24.xhtml
part03chapter25.xhtml
part03chapter26.xhtml
part03chapter27.xhtml
part03chapter28.xhtml
part03chapter29.xhtml
part03chapter30.xhtml
part03chapter31.xhtml
part03chapter32.xhtml
part03chapter33.xhtml
part03chapter34.xhtml
part04.xhtml
part04chapter01.xhtml
part04chapter02.xhtml
part04chapter03.xhtml
part04chapter04.xhtml
part04chapter05.xhtml
part04chapter06.xhtml
part04chapter07.xhtml
part04chapter08.xhtml
part04chapter09.xhtml
part04chapter10.xhtml
part04chapter11.xhtml
part04chapter12.xhtml
part04chapter13.xhtml
part04chapter14.xhtml
part04chapter15.xhtml
part05.xhtml
part05chapter01.xhtml
part05chapter02.xhtml
part05chapter03.xhtml
part05chapter04.xhtml
part05chapter05.xhtml
part05chapter06.xhtml
part05chapter07.xhtml
part05chapter08.xhtml
part05chapter09.xhtml
part05chapter10.xhtml
part05chapter11.xhtml
part05chapter12.xhtml
part05chapter13.xhtml
part05chapter14.xhtml
part05chapter15.xhtml
part06.xhtml
part06chapter01.xhtml
part06chapter02.xhtml
part06chapter03.xhtml
part06chapter04.xhtml
part06chapter05.xhtml
part06chapter06.xhtml
part06chapter07.xhtml
part06chapter08.xhtml
part06chapter09.xhtml
part06chapter10.xhtml
part06chapter11.xhtml
part06chapter12.xhtml
part06chapter13.xhtml
part06chapter14.xhtml
part06chapter15.xhtml
part07.xhtml
part07chapter01.xhtml
part07chapter02.xhtml
part07chapter03.xhtml
part07chapter04.xhtml
part07chapter05.xhtml
part07chapter06.xhtml
part07chapter07.xhtml
part07chapter08.xhtml
part07chapter09.xhtml
part07chapter10.xhtml
part07chapter11.xhtml
part07chapter12.xhtml
part07chapter13.xhtml
part07chapter14.xhtml
part07chapter15.xhtml
part07chapter16.xhtml
part07chapter17.xhtml
part07chapter18.xhtml
part07chapter19.xhtml
part07chapter20.xhtml
part07chapter21.xhtml
part07chapter22.xhtml
part07chapter23.xhtml
backmatter01.xhtml